| |
V.
Al de repetities van zijn drama bij te wonen was Hoogland onmogelijk. Doch dit leek hem ook onnoodig. En Gerbrandts, die er den lastig-conscientieusen schrijver liefst in 't geheel niet bij gezien had, ried het hem, hand op Huibs arm, zeer gemoedelijk, maar dringend af. Dat soms zoo wanhopige gedril, wie er niet dagelijks aan gewoon was moest er wel zenuwachtig van worden. Huib antwoordde eenigszins wrevelig. Dáár was hij niet bang voor. Maar hij kon er den tijd niet voor missen. Nú al eenigermate leed zijn uitgeverswerk onder zijn artistieke bezigheden, bleven er enkele dingen liggen. Dát veeleer maakte hem ‘zenuwachtig’.
Eenmaal weggebleven echter viel het hem zelfs niet moeilijk verscheiden repetities over te slaan. Integen- | |
| |
deel, daar was zekere opluchting in, bevrediging van diepere zielsverlangens. Dat mooie actricetje, in haar macht bleek hij gelukkig totnogtoe niet. Een voldoening was het ook te ondervinden, dat zijn werk zooveel beter slaagde, zoodra hij er zich maar inderdaad aan toewijdde, er zijn volle aandacht aan gaf.
Toch kwam het voor dat Hoogland, ofschoon in zijn eigen besef ganschlijk van ‘zaken’ vervuld, als op het achterplan van zijn gedachten daarginds bij de repetitie verbleef en plotseling voelde zijn mond, als in angstige spanning, koortsig heet en verschrompelend droog, gloeiplekken ook in zijn handpalmen, zijn adem beklemd en in zijn leden een heftig ongeduur - zoodat hij zich recht zetten moest en zuchten diep, opstaan soms en in zijn kantoor heen en weer loopen. Hij foeterde en vloekte daar wel tegen, maar dat maakte het niet beter. Het was hem dan als onderging hij, ondanks alles, Jannes verleidelijke nabijheid, als hoorde hij haar stem en als zag hij haar oogen, haar glimlach.... waarmee ze hem naar zich toe trok, langzaam maar onweerstaanbaar....
En ook gebeurde het wel dat Janne, wat jachtig en gehaast gewoonlijk, tusschen voorstellingen en repetities door, hem eensklaps op kwam zoeken in zijn huis. Ze had dan altijd wat te vragen, over die rol van haar, die zoo moeilijk bleek - ze vreesde werkelijk hem niet aan te kunnen - toonde zich zorglijk en vreemd nerveus, in haar helblauwe oogen een onrustige verbazing, bijna smeeking soms, maar andere keeren van een tartende onverschilligheid of onattentie, met koele blikken en een harden lach; toch, in haar bruuske beweeglijkheid, niet geheel verborgen houdend wat haar innerlijk doorwoelde. Niet altijd koos ze haar uren goed, vond Huib soms niet thuis, en dan ging ze ook maar dadelijk weer - altijd druk, geaffaireerd -; nooit scheen ze meer tijd te hebben om bij Til alleen
| |
| |
te blijven zitten; ook van Liesje nam ze weinig of geen notitie bij zulke bezoeken. Til begreep en waardeerde haar dan ook weer minder in dezen tijd, tobde daar nu en dan, en praatte er ook wel eens over met Huib, die dan zijn best deed er maar luchtig overheen te glijden, zich zijn eigen betere begrijpen niet heelemaal bewust te maken. ‘Wat wil je,’ zei hij, ‘ze hééft het ook druk, is misschien wel een beetje overspannen. 't Zal wel overgaan, als dat stuk van mij er maar eenmaal uit is.... Ja, och, je weet, die actrices, opgewonden standjes....’
‘Op kantoor durft ze gelukkig nog niet te komen,’ zei hij in zichzelf, ‘krijgen we óók nog misschien,’ en hij trachtte erbij te glimlachen, maar voelde den lach om zijn mond versterven, een strakke trekking in zijn gezichtsvel, gloeiplekjes soms ook weer naast en onder zijn oogera.... een vage beklemming als van angst voor zichzelf....
Eindelijk dan de laatste repetitie, 's middags, één dag voor de première, op het tooneel zelf waar 't stuk voor het eerst zou gaan. Ergens in de leege, halfdonkere zaal, achter in een loge, waar de duisternis bijna volkomen was, zat Huib verborgen. Hij wou nu geen wenken meer geven, 't prikkelde te veel de geenerveerde spelers, alleen maar kijken, scherp kijken en luisteren - om vervolgens, als het kon nog vóór morgenavond, kwasi terloops enkele opmerkingen te maken.... Weggedoken, bijna genottelijk, als verloren in de onwezenlijk leege, triest grauwige ruimte dier verlaten zaal, voelde hij zich één daarmee, één met de doodschige vlakken en schaduwige opstanden - al die uit vreemde zwartheid opreikende stoelarmen - tegelijk in zijn binnenste hevig levend, terwijl hij te turen zat, en te luisteren zéér intens, toch vol duistere droomen, naar dat, als van een chineeschen schim,
| |
| |
vreemd-afzonderlijk verlichte tooneel, de daar bewegende en sprekende gestalten.... Ruikende voortdurend de duffe lucht van het bedompte logekamertje, met zijn stoffige fluweelen kussens, die zoo wee-warmig aanvoelden, liet Huib zich intusschen geen woord ontgaan, geen enkele van zijn welbekende woorden; soms klonken ze precies zooals hij ze bij het schrijven in zichzelf had gehoord; andere daarentegen - o, de angstige schrik die dat telkens gaf in zijn gedwongen passiviteit! - hem plotseling vreemd en ver leken, verkeerd gekozen, banaal, ernaast.... 't Kwam door den toon misschien; hij hoorde Gerbrandts' altijd te opgeschroefd galmende, geforceerd nadrukkelijke intonaties óók in de stemmen der andere spelers, zelfs bij Spin soms - hij, Gerbrandts zelf, had gelukkig maar een kleine rol.... Ah! daar kwam Janne op.... Juist! Voortreffelijk ingezet! Zóó moest het; dat was de levende natuur. In-eens genoot Huib nu, hij ging rechterop zitten; zijn kijken en luisteren werden van een steeds sterker intensiteit; tegelijk kwamen enorme verschieten in zijn innerlijk opleven....
Hoogland meende dat niemand hem kon hebben opgemerkt, maar Janne, die zich door den portier had laten waarschuwen, wist dat hij er was, en ook wáár hij zat. Zij speelde voor hém en gaf haar uiterste kracht en aandacht. Tot verbazing van haar medespelers, die zich niet te veel moeite gaven, zich veeleer spaarden - zoo'n generale, die was er toch voornamelijk voor de costuums en voor technische bizonderheden; ze wisten het nu wel....
Huib had zich dadelijk overgegeven; zoolang Janne op het tooneel was genoot hij aanhoudend - tot zwijgen gebracht was die pijnlijke critiek in hem. Na 't eerste bedrijf al had hij naar haar toe willen gaan, na het tweede stond hij op en liep de gang in - bedwong zich toch weer met bezinning en wilskracht,
| |
| |
ging terug in zijn loge. Maar na het derde hield hij 't niet langer uit. Hij was sterk ontroerd. Toen hij vóór haar stond kon hij nog bijna niet spreken, zijn mond trilde, er dreef vocht over zijn oogen, waardoorheen hij haar toeblikte in niet langer bedwongen bewondering, uitslaande teederheid. ‘Prachtig, prachtig,’ kwam er eindelijk heesch. ‘Huibje....’ zei ze, met even een verrukten flits; dan, sterk blozend, keek ze snel langs hem heen, verlegen voor haar eenigszins beschminkt gezicht. ‘Vindt je 't heusch nogal goed?’ ‘Nogal goed? O, maar kind, weet je zelf dan niet....?’ Hij had haar hand gegrepen. Nu trilde een oogenblik haar lip en fronste zij de ronde brauwtjes om haar ontroerde blijdschap meester te worden. ‘Stil nu, jongen,’ zei ze zacht, ‘me niet akelig maken, toe.... Ga maar liever weg nu.... terug na' je loge.... Ik zág je wel.’
‘Zag je me?.... Onmogelijk!’
‘En toch is het zoo.... Ja, ik zie scherp.... Toe zeg, ga nu maar weer.... Kom je dan straks nog even?’
‘Graag!’
Ook in het laatste bedrijf - Huib lette nu bijna niet meer op de anderen - bleef Janne op dezelfde hoogte. ‘Volmaakt,’ riep hij herhaaldelijk in zichzelven uit. Dan stokte hem de adem in de keel, was hij zijn aandoening niet meer meester - hoe had ze hem zóó begrepen! - boog hij zich voorover, tot onder den rand van zijn loge, snikte even in zijn handen....
Toen hij ‘achter’ kwam, was Janne al in haar kleedkamertje, zoo zei men hem. En de anderen waren volstrekt niet verbaasd, hem óók daarheen te zien gaan. Zij begrepen het nu allemaal wel, meesmuilden er wat over, onmerkbaar bijna. Hij klopte. ‘Ben jij daar, Huib? Kom maar binnen, gauw,’ klonk haar melodieus geluid met iets van blijden triomf en ongeduld. Zij
| |
| |
was alleen, nog onontkleed, maar de schmink al weg uit haar gezicht; een poederkwast in de hand stond ze voor haar spiegel, keek nu sterk naar hem op, lachend haar hellen, oogvonkenden, toch ietwat verlegen lach - als schaamde ze zich, één vreemd moment, over haar eigen onweerstaanbaarheid. Het mannelijk hoekig gelaat van ontroering vertrokken, trad Huib op haar toe. Hij kon niets zeggen, greep haar beide polsen.
‘Pas op, pas op!’ riep ze vroolijk, liet het poederkwastje vallen. Maar dan, met een bruusk gebaar, dat hij van haar kende, rukte ze haar handen uit de zijne en sloeg ze om zijn hoofd heen, trok het naar beneden, dat warme hoofd, tot bij het hare en zoende erop, ze wist zelf niet goed wáár - op zijn slapen en ooren kwamen haar kussen terecht. ‘Dáár.... dáár.... schat die je bent.’ En toen nogmaals op zijn harde kaken: ‘Daar.... dáár.... Ik kan het niet langer laten.... en morgen kan ik het waarschijnlijk niet doen, want dan zal je vrouw er wel bij zijn.’ Huib had haar op de wangen teruggezoend, keek nu, een arm om haar heen geslagen, sprakeloos van dolle verrukking op haar neer. Het kon niet anders meer; hun uur was vervuld. In hun beider blikken, een lange seconde, was het volle bewustzijn van wat ze deden; in de hare de blijde overwinning, in de zijne de genotvolle overgave. ‘O jij - jij - jij,’ kwam er eindelijk schor van zijn trillende lippen. ‘Jij heerlijkheid!.... Ik dank, dánk je.... Wat was je prachtig, zeg! O, je bent zoo'n.... toe.... zoen me nog één keer!’
‘Maar dan zóó!’ riep ze heftig en gesmoord. En terwijl haar handen, opnieuw, naar zijn schouders en hoofd opreikten, hadden ook hun monden elkander gegrepen, vast, àl vaster.... Huib hield zijn oogen gesloten, hij duizelde. Zij wankelden samen, vielen bijna om. Dan trok hij haar neer in een stoel, hield haar tegen zich aan gedrukt, omhelsde haar lang....
| |
| |
Het was hem of een zijn heele leven onderdrukt verlangen eindelijk, éindelijk in vervulling ging...
Janne was de eerste die uit hun roes ontwaakte. Alles leek haar zoo zalig thans, de naaste toekomst één verrukking - nú juist moest ze oppassen, voorzichtig zijn, haar hoofd niet verliezen. ‘Huiblief,’ zei ze, zich wat losmakend - ze huilde nog een beetje, tranen van triomf, maar stond toch op nu. ‘Toe vent, ga nou weg.... Ik moet mijn krachten nog sparen.... Jij vindt het nu wel heelemaal voldoende zoo, maar ik weet toch wel, er zijn nog momenten, waarop ik nog eens goed studeeren moet.... Morgenavond mag er niets aan ontbreken.... niets, niéts....!’
‘Ja, ja.... nou, goed dan, tot morgen!’ Was het zijn respect voor het werk alleen, het werk dat zijn uitersten eisch moest hebben, 't geen, met een schok in hem boven gekomen, hem snel deed opstaan? Hij wist het zelf niet. Nog eenmaal kuste hij haar, dringend, op de willige lippen, klemde haar handen in de zijne - dan wankelde Huib weg, liep wat zwaaierig nog over planken vloeren en door schemerige ruimten, tot hij buiten stond, hem de zwiepende wind overviel, regen hem pletste in 't gezicht - och, hij merkte het amper. Zonder zelfs op het denkbeeld te komen, een trem te nemen, met groote stappen en jagende borst, snelde hij de straten door, naar zijn kantoor. Hij wist het wel, tóch begonnen was het thans, dat wat hij zoozeer gevreesd, zich zoo krachtig en telkens weer had voorgenomen tot elken prijs te vermijden. En.... speet het hem nu? O neen, o neen. Niéts van spijt was in hem. Blijheid en trots, zalige verruktheid. Janne, de heerlijke vrouw, de prachtige kunstenares, die hem gekust, die aan zijn borst gelegen, hem zoete woorden toegefluisterd had.... Gestreelde ijdelheid....? Och! Dát ook natuurlijk, maar, goddank, veel meer dan dat!
| |
| |
Liefde dan? Bedroog hij zijn vrouw? Was hij, Huib Hoogland, daar toch toe gekomen....? Een bedrieger? Of.... een onbeheerschte, een ‘moderne zwakkeling’? Huib glimlachte, schudde zijn hoofd. Ook dát niet. Niets van dat alles; geen nood voorloopig. Maar dit was immers onvermijdelijk geweest, een zoo schoone extase! Wat voor een stokvisch had hij wel moeten zijn om zich hieraan niet over te geven, wat voor een hollandsche sufferd, wat voor een belachlijke, kleinzielige puritein!
Zóó zou het eigenlijk moeten zijn, dat hij er Til van kon vertellen, álles, precies, dat zij mede zou begrijpen de onvermijdelijkheid, méér dan dat, de schoonheid van zoo'n moment, zulk een goddelijke ontroering.... Maar neen, neen, hij voelde, dat zou in 't geheel niet gaan; zij zou er te pijnlijk verdriet van hebben, spreken van scheiden misschien.... en zulke nonsens meer.... Alles van jezelf vertellen, werkelijk álles; in een ander overbrengen, in wie dan ook, je eigen diepste besef der dingen, hun waarde, hun dracht, - het bleef nu eenmaal, hij wist het al zoo lang, een onmogelijkheid, een mislukking altijd weer....
Toch, ook dien avond, in zijn woning - op kantoor was inderhaast het noodigste afgedaan - bij Til en babbelend Liesje aan tafel, en later met zijn vrouw alleen, bleef Huib opgewonden, verrukt; hij vertelde zooveel hij maar kón; van Janne's spel, dat zoo voortreffelijk was geweest - een zéér bizondere, een groote actrice; groot bleek het eenige woord; iets echt geniaals had zulk spel - en ook dat hij haar, al na het derde bedrijf, en toen opnieuw, na het einde, was gaan huldigen, bedanken....
‘Waar was ze dan toen,’ vroeg Til, verzettend kopjes op haar theeblad.
‘Wat....? Waar ze....? Wel, in haar kamertje
| |
| |
natuurlijk, haar kleedkamer.... blijkbaar net afgeschminkt, of er nog juist mee bezig, ik weet niet goed.... Ja, dat moet toch beroerd zijn, als je zoo mooi bent vooral.... dat schminken.... 't bederft de huid op den duur, hè? Maar 't schijnt nu eenmaal noodig.... het voetlicht eischt het.... zeggen ze ten minste allemaal.... Toe, geef me nou nog gauw een kop thee, ik versmacht....’
Aldoor vagelijk zich verwonderend, beklemd een beetje en licht ongerust - Huib was zelden zoo praterig - vermeed Til hem aan te zien. ‘Nou, prettig hoor, dat het zoo goed gaat,’ zei ze, vriendelijk als tegen een kind. Niets van echte vreugde in haar weeke stem. Nu ja, dacht Huib - wien dit wel even hinderde, toch niet zoo verbáásde als anders; 't was als had hij er reden voor gegeven thans - echt vróólijk is ze nu eenmaal nooit.
‘En morgen-avond, ga je dan weer achter de schermen en naar haar toe?’
Huib keek op, verrast, geschrokken even.... Hun blikken ontmoetten elkaar, maar er was geen samenvloeiing. ‘Wat....? Morgenavond? Bij de première? Maar natuurlijk!’
‘Ja, maar ik bedoel: ook al vóór het einde? Of blijf je nu eens naast me zitten, rustig? Dat vind ik zoo heerlijk. Er samen van genieten.’
‘Hm!.... Nou, ik zal zien.... ik weet nog niet.... Aan het slot.... Ik had eigenlijk gedacht, als alles goed gaat, ditmaal Gerbrandts eens vóór te zijn en met alleman te noodigen op een soupé-tje, na afloop. Wat dunkt je?’
‘Psst!.... Dure geschiedenis.’
‘Nou ja, voor een keer....’
‘Toén, na je vorige stuk, vond je 't zelf niets prettig....’
‘Nee, vrouw, dat weet ik wel, maar nu sta ik er
| |
| |
zoo anders voor, nie-waar? En ook zou ik wel graag.... tegenover Gerbrandts....’
‘Nou, ik vind het best.... Wel gezellig.... Ten minste.... mag ik dan ook weer mee?’
‘Jij? Maar natuurlijk. Als je er lust in hebt.... Veel te blij, dat weet je wel, als jij eens werkelijk in iets plezier hebt....’
‘Toe nou Huib....’ smeekten even haar groote oogen, terwijl ze 't bleek en smal gezichtje van boven haar naaiwerk tot hem ophief.
‘Nou ja.... nou ja....’ weerde hij af. Maar een bittere trekking van zijn onderlip bleef nog wijlen....
Zoo brak dan de première-avond aan. Al de gewone opwindingen en humeuren waren er geweest. Maar, als daaronderdoor, onuitgesproken, een groote zekerheid. Een ieder verwachtte succès. Een uitstekend stuk, een geliefd auteur, eerste-klas-spelers....
Toch, van een zoo onmiddellijk en ontwijfelbaar inslaan als den vorigen keer zou ditmaal geen sprake zijn. Huib in de zaal, de Gerbrandtsen, Janne, Ruth en Spin aan de andere zij van het voetlicht, ze merkten het al bij de tweede acte: 't contact bleef uit. ‘Ze begrijpen het niet,’ zei Huib in zijn loge tegen Til, die schuin vóór hem zat. ‘ze zitten er verlegen mee. Er is dan ook geen grappenmakerij bij, zooals de vorige maal. En dan: mijn heldin, weet je, die is hun niet lief en opofferend.... niet “sympathiek” genoeg. Dat is het toch altijd maar weer wat ze willen, in romans en op het tooneel: sympathieke personen, waar ze zichzelf met plezier in herkennen kunnen.’ Hij trachtte het luchtigweg te zeggen, maar de woorden uit zijn plakkerig-drogen mond klonken schor en scherp - afgesneden werd hem de adem haast.
‘Nou ja,’ kwam Til zachtjes en wat schuchter - ze was bang dat Huib zich boos maken, de menschen
| |
| |
in hun nabijheid er iets van merken zouden - ‘dat kan ik me toch ook eigenlijk wel een beetje begrijpen.’
‘Zoo-zoo,’ viel Huib schamper in.
‘Ja.... jij niet?’
‘Hm.... Och jawel!’
‘Hè toe, vent, word niet boos.... je weet wel hoe ik hou van je werk, van alles waar.... waar ik jouw stem in hoor.... Maar het publiek....’
‘Jawel, jawel,’ brak hij ongeduldig af. ‘'t Publiek is mijn vrouw niet, dat's volkomen juist!’
Over dat sympathieke had hij 't al zoo dikwijls met Til gehad - ze begreep er nu eenmaal niets van....
Al onder het eerste gedeelte van de derde acte kon Huib het niet langer uithouden; hij liep de verlaten gangen door, naar achter de schermen. Til bleef alleen. Diep in haar stoel zonk ze, angstig, verdrietig. God, hoe ellendig voor Huib! Maar neen, ook zij, ze hiéld niet van dit stuk. Er was iets in - en toch iets van hém moest het zijn - dat haar vreemd bleef, vijandig bijna, haar bang maakte, telkens opnieuw. Die opgeschroefde, zoogenaamde levenslust misschien van de hoofdpersoon - dat trotsche, eigengereide, door-endoor egoïste vrouwmensch.... Til rilde even....
Toch kwam er nu, tijdens het derde bedrijf, wat sterker meeleven, iets meer bewogenheid en warmte in de zaal. ‘'t Haalt wat op, goddank!’ zei in 't voorbijgaan Gerbrandts stroef tegen Hoogland. Huib stond naar Janne te luisteren. Zij speelde weer meesterlijk, kreeg een open doekje; ook bleek na afloop dezer acte 't applaus wat sterker en langduriger. Even liep hij naar Janne toe, in haar kamertje, greep haar handen, kuste ze met innigheid. ‘Je bent weer prachtig, hoor....! Verrukkelijk....! Maar, zeg, wat denk je?’
‘Komt terecht,’ zei Janne op overtuigden toon, tegelijk iets veranderend aan haar toilet waardoor zich haar roomblanke hals plotseling vorstelijk toonde. ‘Je
| |
| |
zult zien, in de vierde acte komt het terecht. Ik ben goed op dreef, 'k voel het zelf. 't Publiek hindert me niet, het prikkelt me.... Och, je begrijpt toch, Huib, zoo eentje als ik in je stuk, die willen ze zien lijden, zien te gronde gaan.... 't Publiek is nu eenmaal zoo.... wreed en schijnheilig.... Maar toe zeg, ga jij nu weer na' je vrouw - 't is pauze. Even een zoen, lieverd, hier!’ Ze bood hem haar schouder. ‘Dag!.... Doe mijn groeten aan Til, hoor! En zeg maar, ze moet zich niet ongerust maken, 't komt best in orde.’
‘Ik wou jelie allemaal mee te soupeeren hebben, straks, vind je goed?’
‘Ons allemaal?’ Even teleurgesteld klonk het. Maar zij beheerschte zich. ‘Nou dat's best, hoor, je bent een royale kerel.’
Huib ging ook Gerbrandts inviteeren. ‘Heel gaarne, Hoogland, heel gaarne,’ antwoordde minzaam de directeur. Dan, wat beschermend: ‘We moeten er maar eens op drinken, hè? Zooveel reprises als dat vorige stuk van je zal dit niet beleven.... helaas.... maar, enfin!’
‘Courage!’ riep Huib wegloopend. ‘Nous verrons!’ Hij kwam bij Til terug, vond Charles Blécour bij haar. Blij met het applaus, dat zij niet verwacht had, maar blijder nog dat hij terugkwam, ontving ze hem met een oogenglans, die hem even ontroerde. ‘Nou hoor,’ zei Huib, ‘onze invitatie wordt aangenomen. Jij gaat ook mee, Charles.... We gaan ze halen straks, maar nu blijf ik verder bij jou, Til, is dat goed?’
‘Heerlijk, schat.... Zeg, maar als ze je nu weer op het tooneel roepen.’
‘Dan laat ik ze galmen.... Maar 't zal wel zoo'n vaart niet loopen, dit keer. Wat denk je, Charles?’
‘Keine Ahnung.... Maar zeg, ik geniet! Verduiveld goed, dat mooie krengetje.... En wat speelt ze 'm weer, hè?.... Te bliksem!’
| |
| |
Het liep zooals Janne voorspeld had, de laatste acte dééd het onbetwistbaar. Niet zoo onstuimig en langdurig als bij die vorige première, maar toch echt en warm, het applaus aan het einde. Even schorde geroep van: ‘Auteur! Hoogland!’ Maar toen Huib niet verscheen, ging het spoedig verloren; het publiek, gedachtig aan 't natte Decemberweer, had haast om weg te komen, naar huis, trem, café. Janne en Ruth kregen bloemen; ditmaal, onder meer, van den schrijver; ook Gerbrandts een fraaien krans. Bij 't achterkomen van Huib en Til was er weer een algemeen gedrang om hen heen, bravo's, glimlachen, felicitaties, ook van kennissen en vrienden, die in de zaal gezeten hadden. De Ten Doescate's ontbraken.... ‘Hondeweer, zeg.... en ze worden wat ouder,’ troostte Blécour. Die was de drukste van allemaal, deed clownig en schaterde.
Aan de soupertafel echter bleek de stemming min of meer geforceerd. Gerbrandts behield zijn minzaamplechtig, eenigszins slachtofferachtige houding. Zijn vrouw had haar spotlachje, een beetje malicieus, als ze naar Huib en Janne keek vooral. Zij tweeën waren de opgewekten, opgewondenen zelfs, zij en Charles, die met zijn radde, nerveus-schelle stem, zijn luchtige vloeken en krasse termen - ‘enfant terrible’ als steeds - zijn medegasten vermaakte. ‘Zeg,’ riep hij tegen Gerbrandts - om hem en Hoogland een beetje te plagen - ‘is dat nou wat jelie een succès d'estime noemen? Dat valt me dan nogal mee.... hahaha!’
‘Gemeene schurk!’ riep Huib lachend terug.
‘Ik weet het niet,’ antwoordde Gerbrandts, met de zalvende afgemetenheid van een ouderwetschen dominee. ‘Van estime heb ik nu juist niet zoo heel veel gemerkt van avond.... Trouwens, in Holland, respect voor kunstenaars....’ Hij krulde zijn onderlip. ‘'t Is rechtaf bedroevend, zoo vluchtig ons publiek hier zich afwendt zoodra het niet heelemaal zijn zin
| |
| |
krijgt. Omdat jij ze nu de vorige keer wat meer.... hoe zal ik het zeggen.... meer géést en tinteling hebt gegeven, Hoogland.... ja-ja, je moogt zeggen wat je wilt, amice, maar dat vorige stuk van je wás allemachtig aardig.... Nou, daarom willen ze dat nu wéér hebben, en liefst nog méér ervan en sterker.... Kinderen, hè?.... Kinderen....’
‘Nou maar zeg, Huippie,’ kreet Blécour weer, ‘mijn estimes zijn dan zéér gestegen, hoor! Je hebt weer veroveringen gemaakt.’
En hij blikte van Huib naar Janne, die rechts naast den schrijver zat.
‘Zwijg maar, jij, ik zal het morgen wel in de krant lezen.’
‘Wel ja, je zult zien, het komt allemaal best terecht,’ zei Janne, nadat ze Charles zijn ondeugenden blik met sprankeling teruggegeven had, en ze keek er ook even bij naar den overkant, waar Til naast Gerbrandts zat, onderdrukkend zooveel mogelijk haar blos van vreugdigen triomf. ‘Laat de pers eerst maar eens loskomen.... 't Publiek moet zijn meening nu eenmaal uit de krant hebben.’ En dan zachter, dat Huib alleen haar kon verstaan: ‘Wat ik ervan vind, dat weet je wel, hè? 'k Blijf erbij, dit is je meesterstuk. En ik ben je zoo dankbaar, zóó dankbaar.... 'k Geloof dat ik nog nooit in één rol met zooveel animo gespeeld heb.’
‘En met zóóveel begrip en gloed,’ zei Huib zacht terug.
‘Lieve kerel,’ fluisterde Janne, neerslaand den troebelen blik onder den zijnen vol bewonderende innigheid. ‘Zeg, ga je nu wèl mee, als we 't in den Haag spelen?’
‘Wát....? In den Haag....? Ja-ja, nu ga ik mee.’
‘Heerlijk, heerlijk!’
Maar van een haagsche opvoering kwam voorloopig
| |
| |
nog niets. De directeur bleek het anders beschikt te hebben.'t Was vreemd, maar het leek wel of Gerbrandts ten slotte iets tegen dit stuk van Huib Hoogland had gekregen. Hij beweerde dat het nog niet voldoende was ingespeeld - in den Haag moest je goed voor den dag komen - liet de opvoeringen intusschen met andere afwisselen, ging er toch spoedig en gansch onverwacht mee naar Utrecht, waar het onder het conservatieve stichtsche publiek maar zeer weinig succes had. Intusschen echter waren de kritieken losgekomen. En er ontstond een hoogreikend en interessant debat in de dag- en weekbladen over Hooglands nieuwe drama, over de psychologie der heldin vooral. Volgens sommigen deugde daar niets van, ontbrak er de logica in en de continuïteit - anderen daarentegen, en onder hen Charles Blécour, toonden zich warm geestdriftig, spraken van een schitterende créatie, die misschien pas in latere jaren begrepen en op haar juiste waarde geschat zou worden. Dit lokte spot uit bij de tegenpartij. Een echte Eva, levend symbool van het eeuwig-vrouwelijke, een heerlijk wezen vol sproedel en spontaniteit - een demi-mondaine, een lastige juf, een zenuwlijderes, een malloot.... zoo ongeveer luidden de epitheta voor Huibs heldin waaruit het publiek te kiezen kreeg. En deze onberekenbare menschenmassa, tot nieuwsgierigheid geprikkeld misschien en in de hoop op iets pikants, begon toe te stroomen. Al dichter bezet werd de amsterdamsche schouwburgzaal, al enthousiaster het applaus. ‘Heb ik het niet voorspeld?’ juichte Janne. Gerbrandts glimlachte ironisch, schokte zijn schouders en krulde zijn onderlip. ‘Wat een wonder! Jouw werk, jouw schitterend spel. Jij draagt het heele ding. 't Stuk van je vriend. Wat ik er trouwens dadelijk in gezien heb: een rol voer jou geschreven.’ ‘Heerlijk, heerlijk!’ - ze klapte in haar handen - ‘Dank je wel, hoor. Iets vleienders
| |
| |
had je me moeilijk kunnen zeggen.’ En toen hij opnieuw zijn schouders schokte en zijn mondhoeken omlaag trok, bracht ze haar oogen tot vlak voor de zijne. ‘Een beetje jaloersch, monsieur le directeur? Oho, oho!’ En zij schaterde, bijna wreed. Mompelvloekend keerde Gerbrandts zich af.
Die amsterdamsche voorstellingen, Huib sloeg er geen enkele over. Het stijgend succes intrigeerde hem sterk, hij was telkens benieuwd, wat er nu weer zou gebeuren, zei hij tegen Til. Maar wat hem nog méér naar den schouwburg trok, zij zwegen er beiden over. Een enkele maal vroeg Til naar Janne. ‘Waarom komt ze toch nooit meer eens hier?’ ‘Ik zal het haar 'is vragen,’ zei Huib. In de zaal kwam hij nog maar zelden, bleef aldoor ‘achter’, wende zich geheel aan de atmosfeer daar, praatte met Gerbrandts, Driesse, Spin of een der anderen - Melchior vooral werd zijn vriend; diens bescheidenheid, ernst en diep idealisme deden zijn uiterlijk van verweerden kermiskunstenaar vergeten - had er verder zijn apartjes met Janne Terwijne; hij wachtte haar op tusschen de bedrijven, in haar kleedkamer; zij wees hem de plekjes van haar gezicht en hals waar zij niet geschminkt was, zij lachten en schertsten samen, hij trok haar op zijn knie.... Voor Gerbrandts en de anderen ging hij eigenlijk al door voor Janne's (zooals ze dat noemden) geaccrediteerden amant; zelfs waren ze verwonderd dat Huib, na afloop der voorstellingen, niet geregeld met haar meeging. ‘Wat denk je, zou hij werkelijk nog aldoor om de kaars vliegen,’ vroeg Driesse eens aan Spin. ‘Wat een sukkel in die dingen!’ Maar Melchior werd boos, keek zijn italiaanschig-mooien collega ernstig aan: ‘Vriendlief,’ zei hij streng, ‘oordeel hoogstens over je soort en in 't geheel niet over iemand als Hoogland.’ ‘Nou, nou, zeg, kalmpjes-aan,’ zei Driesse afdruipend. Want van Melchior slikte men zoo'n vermaning.
| |
| |
Ook Janne zelf, hoe zeker van haar verovering, een beetje verbaasd en zoekend bleef ze nog steeds tegenover Huib. Hij kon haar dan toch wel eens thuis brengen, nog even mee oploopen; dáár was toch zeker niets bij, bedroog hij zijn wettige eega niet mee, die soliede braverd. Ze vroeg het hem eens. ‘Zeg, Huibje, toe.... breng je me straks even thuis?’ Maar Hoogland werd aanstonds ernstig. ‘Nee, kindje, zeg, laten we dat nu niet beginnen.... wordt het ook zoo laat.... begrijpt Til niet waar ik blijf.’ Gejaagd stond hij op. ‘Nee toe zeg, vraag me dat nu liever niet.’ ‘Nou-nou, jongen, hou je maar kalm, 'k ben allang weer zoet,’ pruilde Janne. En ze stak haar lippen naar hem uit. ‘Geef me hiér dan nog maar een zoen.’ Huib drukte haar tegen zich aan, onstuimig, lei zijn hoofd in haar hals, fluisterend liefkoozingsnaampjes.
Eéns, haar bij de schouders grijpend en kijkend sterk in de hel-blauwe oogen, vroeg hij: ‘Hou je waarachtig van me, echt?’.... ‘Maar wat dacht je dán,’ was haar wedervraag. ‘Ken je me dan nog zoo weinig? O ja hè?.... Een actrice!’
't Klonk bijna beleedigd. ‘Een engel ben je,’ zei Huib met ál zijn innigheid.
Maar neen, neen, hij bleef erbij, herhaalde het voortdurend in zichzelf, met kracht en klem: haar 's avonds thuisbrengen deed hij niet. Te gevaarlijk. Spelen met vuur. Zij verwende hem zóó al genoeg, die lieve, aanhalige.... Half dronken van weelde liep hij 's nachts door de straten. Wat een leven, het zijne tegenwoordig. 't Succes, zijn nog aldoor stijgende naam.... och, dat was het nog minder, dat kon hij best aan, 't deed hem feitelijk weinig. Maar dat heerlijke meisje, dat van hem hield, hem kuste en koesterde.... Om je kop te verliezen!
En zijn kop had hij zoo noodig, juist in dezen tijd. Doorwerken wou hij, ondanks alles, aan zijn grooten
| |
| |
roman, er voortdurend in blijven ten minste. Maar er gingen zooveel avonden af nu. Ook voor zijn zaken, die wel aldoor méér te eischen schenen, aandacht en intelligentie. Het was overigens een onvoordeelige periode, die winter en het voorjaar van 1901. Aanstaande kamerverkiezingen, altijd al ging er een fnuikende invloed van uit op den boekenverkoop, maar ditmaal was het al héél merkwaardig, en zoo vroeg. Hevig weerde zich het ‘monsterverbond’ van Dordt en Rome. 't Eerste jaar van een nieuwe eeuw, wat was er een drukte over gemaakt, en zie, alles bleef bij het oude.... Ook die boeken van socialisten - de ontstemming waarover nog nabroeide in het bestuur van zijn uitgeversmaatschappij - ze waren helaas geen succes gebleken. Waar dan nog bijkwam, dat Huib, in zijn groeiende moeheid en overspanning, veel aan hoofdpijn leed en dan haast niet werken kon. Hij forceerde het wel, maar dan wreekte dat zich door verergering. Hoe vaak zat hij, oogen dicht, het bonzende hoofd in zijn gloeiende handen, over zijn schrijftafel geleund - hoe dikwijls ook, alleen op kantoor, liep hij driftig heen en weer, zich ergerend aan zakenmoeilijkheden, maar aan zichzelf het meest, die niet werken kon, omdat Janne niet in stad was, ergens anders speelde - en hij vertrouwde dien Gerbrandts niet. Iedereen zei dat die kerel haar het hof maakte. Huib stampvoette soms. Verliefd, ja, verdomme, ook hij! Razend verliefd was hij tóch geworden, verliefd en jaloersch als een domme jongen, tóch, ondanks al zijn zelfbedwang, zijn wilskracht, en zijn werk.... 't Was om woedend te worden. Dat je niet meer kón wat je wóu. Om te knarsetanden....!
Eindelijk dan toch, begin Maart, zou 't nieuwe stuk ook in den Haag worden opgevoerd. Er was in de pers op aangedrongen; niet langer verschuiven kon Gerbrandts deze voorstelling; ook Janne viel hem er telkens
| |
| |
om lastig. Huib had beloofd dat hij mee zou gaan, en hij ging ook mee, maar verbond - om er voor zichzelf, en voor Til, een glimp van gewicht, schijn zelfs van noodzakelijkheid aan te geven - het plan met zakenbezoeken. ‘Allerlei menschen spreken,’ moest hij juist in den Haag.
Een publiek van artiesten en intellectueelen - of die zich zoo noemden - veel zoogenaamde ‘beaumonde’ ook. En een onbetwistbaar succes. Aan het einde stond iedereen op, bleef men staande klappen, juichen, wuiven. Tusschen bloemgeschenken lachte en neeg de mooie Janne, maar Gerbrandts kreeg mede zijn deel, en ook was er een krans voor den schrijver, dien hij op het tooneel in ontvangst moest komen nemen. Later aan dit alles terugdenkend, bemerkte Huib, dat juist dit uitbundige haagsche succes een begin van twijfel bij hem had achtergelaten, of het toch wel zoo zuiver was als hij aldoor had gemeend, dit stuk van hem.... Maar dien avond zelf.... te moe en te roezig trouwens om iets zoodanigs te bedenken - gaf hij zich over, voluit, aan de blijdschap, de overwinning, aan Jannes triomfeerende opgewondenheid vooral, die hem streelde, hem verrukte. Hoe stralend mooi was ze zóó!
Er was een plan gemaakt voor gezamenlijk soupeeren. Maar Janne trok Huib opzij. ‘Zeg, hoor 'is, dat doen we nu eens niet! Stil - niets zeggen! We gaan er stiekum vandoor.... We hadden het dan maar niet zoo precies begrepen.... Ik weet zulke heerlijke gelegenheden hier, cabinets particuliers, fijn.... Vind je goed, Huib? Toe zeg gauw ja....!’
En 't liep verder alles van zelf. Als door onzichtbare handen in orde gemaakt en ten eenenmale onveranderlijk. Hij was te soezig om te denken, Huib, te duizelig, te overspannen, en dan was er ‘de smaak der overgave’, zooals hij het later noemde, diep in zichzelf;
| |
| |
als je dien eenmaal genoten hebt.... Eerst samen soupeeren - oesters en geel-doorlichte champagne - vlak over elkaar aan een kleine tafel, naast goudlicht lampje, rustig begloeiend het helle damast, in dat warme en verleidelijke kamertje, stil, haast mysterieus - oog in oog en hand in hand - woordklank gedoofd in tapijt en gordijn.... Fijne huiveringen van weelde, en een gevoel of dit voortaan zoo maar dóór zou gaan, of er niets anders meer achter lag.... Dan, in elkanders armen, gereden naar 't hotel, waar ze ieder hun kamer hadden.... Maar die kamers zoo dicht bij elkaar.... Ze konden geen afscheid nemen.... Waarom dan ook eigenlijk.... Was het niet alles zoo goed en mooi?.... Huib begreep het niet meer....
In den vroegen ochtendschemer, waarin de dingen van een onbekende kamer zoo vreemd en dreigend voor je oprijzen kunnen, werd hij langzaam wakker. Zijn rechterarm was zwaar en dof - o ja, daar lag Janne - Huib glimlachte. Zij sliep. Hij verroerde zich niet. Recht-uit turende lag hij te mijmeren.... Het leven, het léven, wat was het toch eigenlijk?.... Het geluk.... Hij, Huib Hoogland, was hij nu gelukkig....? Ja! Nee.... toch niet.... Hij wist het niet.... Zeven-endertig jaar.... En wat wist hij eigenlijk van dit vreemde leven, wat begreep hij....?
Uit jezelven wijs te worden, weten en begrijpen wat je voelt, denkt, ondervindt - of je gelukkig bent of niet - hoe verbazend lastig is het toch dikwijls, liep Huib zich, wakkerder nu, te bezinnen, in den middag, terwijl hij zijn haagsche bezoeken maakte; Janne en de anderen waren vertrokken. Maar ditmaal, dat merkte hij wel onder 't haastige gaan, had hij er grooter moeite mee dan ooit. Nu dus wel onweersprekelijk - en onherstelbaar - had hij zijn vrouw bedrogen, hij, Huib Hoogland, zijn lieve Til, die hij zelf had gered
| |
| |
indertijd, tot zich genomen en trouw beloofd, liefde en trouw voor het heele verdere leven. Nu tien jaar geleden.... Hoe heilig toch was ze hem geweest, die belofte vol innigheid. Hoe ernstig ook had hij 't zichzelven beloofd, haar nooit leed te berokkenen.... nooit kwaad te doen.... ja, 't ook zichzelf besparen, 't verdriet en de pijn van 't onoverwinnelijk zelfverwijt.... Nu was het er toch.... Zou hij er voortaan mee moeten leven....
Maar, vreemd, iets zóó vreeslijks, haast onverdraaglijk wrangs en scherps als hij altijd had gemeend, leek het hem nu toch niet. Het was of hij zelf was veranderd, eenigszins andere levensopvattingen had gekregen. Dat hij dan toch ook geen heilige Josef - ba! - dat het eenvoudig allemaal niet anders mógelijk geweest was, riep hij driftig in zichzelven uit, en hij geloofde het gemakkelijk, om het een oogenblik later weer van zich af te gooien, erom te glimlachen, bitter en met hoonende verachting voor dat zelfgepaai. Och, hij wist het immers zoo goed. 't Was dat andere, dat ertegenover stond, dat hevige genot, die volledige bevrediging - eindelijk, eindelijk!.... Ja, en dan de groote voldoening, de trots, dát vooral misschien, gelukkig te máken, echt, zalig gelukkig, te doén genieten, een vrouw als Janne.... En toch, welk een diepe somberheden had hij niet gekend, dezen nacht - hij herinnerde 't zich nu pas goed, en met ijlen schrik - een gevoel zelfs, of al dat felle genot, deze uitersten van weelde, hem in diepste wezen niets dan smart en pijn geweest waren.... Verrukking en smart tegelijk....? Hoe vreemd toch.... Nog telkens rilde hij van zaligheid, genietend in zijn herinnering opnieuw, en misschien nog sterker, onuitputtelijker - toch ook met diepen terugschrik.... O, maar dúren kon dit niet, dat was fataal onmogelijk; doodgaan zou hij van genot en zelfverachting; een roes als deze kon zelfs maar
| |
| |
kort zijn; en dit bezwoer hij zich - voelde 't als het eenige goede in hem, dat nog een oogenblik bevredigde - Til zou er nooit iets van merken, er nóóit ellende door hoeven te hebben. Het eenige, het allereenigste, bedacht hij zich triest, dat ik nog kan doen om iets goed te maken: zorgen dat zij er althans niets door verliest, ook haar kleinste illusies niet....
Oneerlijkheid? Huichelarij? In vredesnaam! Alles beter dan verdriet te doen aan die innig-goede, onschuldige, opofferende.... hem zoo volkomen toegewijde....
Maar welk een ontzaglijk ding was dat voor Huib, in die eerste dagen, Til in de oogen te kijken. En het scheen wel of zocht zij het méér dan anders, of verlangde zij ernaar, telkens opnieuw. Huib had het druk, dat hielp hem tenminste, roezig druk als haast altijd - nog gejaagder thans doordat een verwarde volte van gevoel en gedachten hem bijna voortdurend in zijn bezigheden belemmerde. Zijn zakenbestaan, 't ging onverbiddelijk door. Ook aan zijn roman voort te werken, het zou hem voorloopig onmogelijk zijn, dat werkte hij wel. Hij had het eens ergens gelezen: een roman schrijven en er tegelijk een beleven, het gaat niet.... Waarbij kwam, dat het breede verhaal, dat hij met groote en veelzijdige belangstelling had opgezet, er een was van zoo gansch ander gevoel dan hem thans haast voortdurend en verwarrend bezat: een familiegeschiedenis, de kracht en dracht waarvan in louter pure innigheden lag. Hoe al te huiselijk, onbelangrijk bijna, deed ze thans hem aan met haar stille tonen, haar zachten humor.
Een paar keeren maar, in die eerste weken, ging hij 's avonds naar den schouwburg, bracht Janne thuis; zei dan tegen Til, dat hij nog even was meegegaan, wat na te praten had met Spin of Driesse - zoo luchtig
| |
| |
en terloops als hem maar mogelijk was. Maar ook 's middags, als 't verlangen hem al te drukkend tegen de keel opkroop, liep hij zijn kantoor af, en naar haar toe. Ten slotte naar huis gaande, moest hij nu vaak van zijn zakenwerk meenemen, om er een beetje mee in 't gereede te blijven. Maar soms ging ook dat niet, kreeg hij vriendenbezoek, of moest zelf, met Til, door kennissen uitgenoodigd, naar dinétje of soupétje. Méér dan anders - in zijn drang naar een druk en voortdurend bezigzijn, een sterke afleiding, ook voor Til - bleek Huib geneigd op zulke noodigingen in te gaan. Zijn vrouw verbaasde zich erover....
Zoo op een Zondag in 't begin van April - een zomerschen dag in die vroege lente - togen ze er samen op uit om de Ten Doescates te bezoeken, buiten, op hun wat afgelegen dorp, ergens in de buurt van het Gein. Een feest was, totnogtoe altijd, voor Huib, zulk een Zondagsbezoek bij den grooten, in zijn rustige zekerheid gestadig doorwerkenden schilder, en die veel zorglijk nerveuser, maar even kristalrein voelende novellenschrijfster, zijn vrouw. De sfeer in hun huis trok hem wonderlijk aan; 't was met zekere trots, telkens weer, dat hij zich daar welkom voelde en op zijn gemak - in dat stille en vast opzichzelf staande, groot-onschuldige, dat zoo opgewekt was en toch als doordrenkt van de ernstige wijding, toe-wijding aan de kunst, onopzichtigste der eerediensten. Dezen Zondagmorgen echter, op weg erheen, bemerkte Huib met schrik, licht benauwende onrust, er ditmaal veel minder plezier in te hebben dan altijd vroeger, er een beetje tegen op te zien zelfs....
't Viel mee. De aankomst, nog in belovend ochtendlicht, de eerste gesprekken, het koffiemaal - eenvoudig, huislijk, intiem - de opene, glundere vriendenlach dier twee schuldeloozen, bij wie ook Til zich zoo vertrouwd placht te voelen, ja soms bijna vroolijk werd,
| |
| |
't was aanvankelijk alles nog wel wat moeilijk. Maar in den middag al, terwijl zij op de bank voor het huis zaten, werd Huib het, haast bij verrassing, in zich gewaar: de sfeer van het huis had hem toch weer veroverd, hem rustiger, ja harmonischer gemaakt. Denkend aan Janne en aan hun heimelijke liefdesverhouding leek hem dat alles een vreemde droom, iets onwezenlijks, bijna onmogelijks. Er in terug te keeren, nu zag hij dáár weer tegenop. Hoe vreemd is zoo'n dubbel bestaan, zei hij zinnend in zichzelf.... Welk is het eigenlijke....?
Heerlijk vond hij het altijd, met Does te praten, over kunst vooral, hun beider artistieke werk, dat in vele opzichten te vergelijken viel; de litteratuur trouwens, door zijn vrouw was de schilder in nauwe aanraking ermee gekomen.
‘Een kwestie van aandacht toch altijd maar, van zelfvertrouwen en concentratie; je nooit van je stuk laten brengen, door niémand, door niéts’ - die woorden, geuit op den toon der rustigste overtuiging, troffen Hoogland het sterkst ditmaal.
‘Ja,’ had hij geantwoord, met een zucht, ‘maar zie je, hier buiten levend.... zoo afgezonderd en heelemaal zonder gedoe van zaken of andere.... kopzorgen.... dan gaat dat makkelijker dan in mijn omstandigheden.’
‘Zoo is het,’ zei Does toen eenvoudig - en hij pufte aan zijn pijpje - ‘misschien kom je er ook nog wel 's toe....’
‘Mijn nieuwe stuk,’ begon Huib een poosje later, ‘dat hebben jelie nog niet gezien....’
‘Nee....’ Een moment was er van zoekende verlegenheid. De schilder en zijn vrouw blikten elkander eens toe. ‘Weet je, Hoogland,’ zei toen bedaard het bleeke vrouwtje, en ze keek er den jongeren man, door haar altijd wat wiebelend lorgnetje, licht wenkbrauwfronsend bij aan. ‘Wij hebben er natuurlijk wel over
| |
| |
gelezen, en we gelooven eigenlijk niet heelemaal - ik zeg het je maar eerlijk - dat het iets voor ons is....’
‘Juist,’ viel dampend de schilder in, ‘dat is het maar, zie je.’
‘Hm.... ja.... dat zou wel 'is kunnen zijn.’ Huib werd een weinig warm. ‘En toch zou ik het zoo graag eens willen weten, wat jelie er van denkt.’
‘Zoo.... Nou.... Dan moeten we er toch maar eens heen, vrouw,’ zei ten Doescate. ‘Op recensies alleen kun je niet afgaan.’ En na even zwijgen: ‘Maar je weet, ik zeg het je precies.’
‘Natuurlijk. Daar reken ik op. Absoluut.’
Het gesprekje had geen moment van stoornis gebracht in de genoeglijkheid van hun samenzijn. En aan tafel 's middags was het zoo gebleven, zoo goed, zoo stil, zoo vredig van oude vriendschap. Huib was er zacht en wijd ontroerd van, toen ze 's avonds naar huis spoorden. In de treincoupé, zwijgend, naast Til die wat moe was en trachtte te slapen, bepeinsde hij, dat - gelijk hij zich immers al zoo dikwijls bewust gemaakt had - een goed geweten.... Hij maakte den zin in zijn hoofd niet af.... Maar ook onvoltooid beheerschte hem die gedachte.... En dan: dat je altijd pas ten volle waardeerde, iets dat je voor goed verloren hadt.... Couperus had er onlangs over geschreven, in zijn ‘Metamorphose’.... Hij had gelijk....
Huib drukte zijn hoofd tegen 't harde hout. Zijn vuisten balden zich, het zweet sloeg hem overal uit. En toch, en toch.... Zijn Janne kon hij niet meer missen.... O neen, neen....!
|
|