| |
IV.
Voor den vacantietijd van hun kind hadden de Hooglands dit jaar een huisje gehuurd, ergens aan den zoom der duinen, waar tevens wat bosch zich aansloot bij hun erf. Til was er verrukt mee. Met de knusse gezelligheid vooral en het zooveel eenvoudiger huishouden. Zij hadden een roezigen, ontroeringsvollen, vaak zelfs angstig benauwenden tijd achter den rug. Kort na Cootjes vertrek, dat, ondanks alle voorbereiding, zulk een onbegrijpelijke en trieste leegte om hen heen geschapen had - een schrikwekkende ijlte ook in zijn levensgevoel, leek het Huib soms in-ééns - was Liesje ziek geworden: diphterie, zeer ernstig. Dood omspookte hun huis; oogenblikken waren er geweest, waarin Huib zich afvroeg, hoe hij toch ooit in zijn leven iets anders van 't hoogste belang had kunnen vinden als het bezit van die teedere gelieven, zijn kind, zijn vrouw, zijn zusje.... Niet dicht genoeg kon je ze tegen je aan houden. Aan hèn alleen hing je reden van bestaan....
Maar toch, toen de ziekte wegweek, verijlde zich
| |
| |
weer dat besef van zijn begrensde en bedreigde levensmogelijkheid. En Huib greep ook weer naar zijn litteraire werk, niet meer begrijpende nu, hoe hij daar ooit had buiten gekund. Nog in de strakke gespannenheid van zijn zenuwen, door het gevaar teweeggebracht, maakte hij zijn tooneelstuk af. Het laatste gedeelte werd niet weinig geëxalteerd, maar hij merkte dat toen nog nauwelijks, had er geen hinder van althans. Het was in de eerste dagen van hun verblijf aan den duinkant, dat hij de laatste woorden schreef.
Pas-afgemaakt litterair werk, een wonderlijke mengeling van ontroeringen gaf het altijd in Hooglands gemoed. Opluchting, voldoening, trots en krachtsbesef - waarvan een diep heimelijke verwondering over 't eigen scheppend vermogen het heerlijk hoogtepunt was - ze wisselden af met de ijle, náár-nuchtere notie, iets kwijt te zijn, verloren, een angstige twijfel ook aan de waarde van het pas voltooide, een doffe wrok, die tot afkeer en haat stijgen kon, tegen de heele litteratuursoort, waartoe het nieuwe werk behoorde. Deze vreemde vijandigheid vooral leefde ditmaal sterk in Huib. Hij nam zich ongeduldig voor, nu eens in langen tijd geen dramatischen arbeid meer te ondernemen. De roman trok hem thans weer véél meer, de roman zooals hij dien in den laatsten tijd was gaan begrijpen, een beeld van menschheid en maatschappij, waarin niet alle handeling tot zoo onmiddellijke aanschouwelijkheid behoefde opgevoerd te worden, waarin men rustig kon beschrijven en vertellen. Het was vooral een breed typeerend verhaal van huidig maatschappelijk leven, dat hem voor den geest stond, een karakteristiek, zoo scherp, maar tegelijk zoo algemeen mogelijk, waarin hij zich zou kunnen uitspreken, en, ja, wie weet, beheerschen en tot eenheid brengen zijn dikwijls zoo vreemd tegenstrijdig lijkende zielsbehoeften, zijn menschenliefde en zijn schuwe teruggetrokkenheid, zijn
| |
| |
drang naar ál dieper uitgegraven individueel bestaan, en zijn besef slechts het minuscuul en onbeduidend deeltje te zijn van een overgroot organisme: de gemeenschap, de menschheid, de wereld....
In de verschillende figuren van een grooten roman kon hij deze tegenstrijdigheden doen botsen, en zóó, misschien, éénmaal vinden: hun hoogere eenheid, want die móest bestaan - zijn eigen persoonlijkheid, zich altijd en ondanks alles één en ondeelbaar voelend, was er het doorslaand bewijs voor. Ontzaglijk lokte deze nieuwe, zichzelf gestelde taak, en al dikwijls genoot hij er bij voorbaat van, leefde zich er droomend in weg, voelde zijn belangstelling voor het pas geschreven tooneelwerk wegtrekken en verflauwen, zijn afkeer van dat soort productie zelfs nog toenemen. Doch op andere momenten weer, zeer onverwacht vaak, schoot die belangstelling machtig omhoog, voelde hij zijn drama plotseling warm in zich leven en bewegen, hunkerde hij ernaar, het vertoond te zien. Ofschoon, als na iederen voleindigden arbeid, beseffende lang niet geheel bereikt te hebben wat hij zich vooruit gedroomd had, was hij toch ditmaal niet te zéér teleurgesteld; gedeelten waren er althans waardoor iets dieps in hem zich uitgesproken en bevredigd voelde, zoo dikwijls hij er, herscheppend, aan terugmijmerde.
Opgevoerd moest het worden in elk geval. En wel met Janne Terwijne in de hoofdrol. Hij zag daar tegen op, en verlangde ernaar tegelijk. Gedurende Liesjes ziekte was de mooie actrice hem weer wat vertrouwder, zacht menschelijker nabij gekomen. Zij had haar triomfeerend lachje laten varen, en, op een ernstig-eenvoudige wijze, blijken van hartelijke belangstelling en genegenheid gegeven. Schuchter, bijna angstvallig zelfs een paar malen, had ze gevraagd, het zieke kindje een oogenblik te mogen bezoeken, was dan stil en zacht schreiende weggegaan. En hoe stralend sterk weer, ja
| |
| |
meesleepend uitbundig, leefde haar blijdschap op bij Liesjes heerlijk herstellen. Ook Tils gevoel voor Janne, als gedrenkt in een verwonderde vereering voor de onbegrepen artieste, die tevens zoo'n fijn en warm begrijpend mensch bleek te zijn, groeide nog aan in dien tijd. Haar aanvankelijke angst en achterdocht, zij schaamde er zich thans een weinig over, en had het besef iets goed te moeten maken, de behoefte een volkomen vertrouwen te toonen. Toen Huib dan ook, nadat zijn drama was afgekomen, er tegen Til over sprak en beloofde het haar voor te zullen lezen, vroeg ze, levendig en met warmte, of het dan maar niet het best zou zijn, er Janne bij te inviteeren. Janne, die er immers altijd met zoo intense belangstelling naar vroeg, er trouwens ook zoo'n groote rol in zou moeten spelen. Huibs eerste beweging was er een van verwondering en afweer. Wat? Wou zijn vrouw dan niet liever het eerst, en alléén.... zijn nieuwe werk....? Er was iets dat hem hinderde in haar argelooze woorden. Een oude bitterheid krampte pijnlijk in hem op. Maar hij verwerkte dat snel. Zij meende het blijkbaar zoo goed. En, nou ja, hij wist het immers ook wel, Til zou het nooit leeren begrijpen, hoezeer in zijn litteraire werk het innigste van hem zelf was; veeleer zag zij het als zijn naar buiten gekeerden kant. Nadat eenige in haast gevonden en ietwat wrevelig door hem opgeworpen praktische bezwaren door Til, op haar beurt, met lichte verbazing ontvangen, en door hen samen tenietgedaan waren, ging Huib, als met opgeluchte ingenomenheid, op het plannetje in. Afgesproken werd, de jonge actrice, die haar vacantiereisje al gemaakt had - dezer dagen begonnen de repetities voor het nieuwe seizoen - den eerstvolgenden ‘Zaterdagtot- Maandag’ te logeeren te vragen.
‘Vind-je heusch dat het gaat, zeg, op dat kleine kamertje? Zij is zoo verwend,’ opperde Huib nog....
| |
| |
‘Geen nood,’ antwoordde Til, met even een wétend lachje, ‘ze zal verrukt zijn.’
Een warmen Augustusmiddag was het, tegen zessen, dat Huib naar het station van de stoomtrem liep, om Janne af te halen. Twee dagen te voren, een avond in Amsterdam, Melchior Spin en Driesse ontmoetend, had hij hen onverwachts en terloops over de jonge tooneelspeelster hooren praten. Alsof het van zelf sprak, dat ieder daarvan moest gehoord hebben, maakten zij luchtig, lachend en vriendschappelijk, gewag van haar verhouding tot zekeren Van der Fleur, een jongen bankier, dien ook Huib wel eens als kunstbeschermer had hooren noemen, maar nog nooit in verband met Janne. Deze verhouding - Huib vroeg niets, maakte het op uit hun woorden - behoorde al sinds eenige maanden tot het verleden; en Driesse, als altijd een weinig opgewonden, zich luchtend in krasse beweringen, verdacht er Gerbrandts van, thans een kansje te willen wagen. Hij was zoo opvallend vriendelijk en toegevend voor Janne; ze kon haar rollen kiezen. Maar Melchior schouderschokte en lachte er over. Janne en Gerbrandts? Dat ontbrak er nog maar aan. The beauty and the beast.... ‘Phoe!’ riep Driesse uit. ‘Ze zou waarachtig de eerste beauty niet zijn, die een beast verkoos!’
Huib was er diep van geschrokken, maar hij had zich weten te beheerschen, het verhaal kwasi onverschillig aangehoord. In welk een vreemde afzondering leefde hij toch, ondanks zijn eigen zoogenaamde ‘publiek persoon’ zijn, algemeen bekend.... Hij schaamde zich een beetje over 't geen hij voelde als naïeve onwetendheid - liet intusschen niets merken, noch van die onwetendheid, noch van die schaamte. En sinds dat oogenblik had hij er telkens weer aan moeten denken: dat was dus de man van de roode bloemen
| |
| |
geweest? Maar hoe kwam het dan, dat aan die verhouding een - blijkbaar vrij plotseling - eind gekomen was? Zou Janne werkelijk om Gerbrandts, of.... om een ander....? Huib ondervond een lichte siddering, zoo vaak hem deze onderstelling, als een schok van leven, trof; hij wist het zelf niet, was het nu schrik of vreugde, ijdele zelfvoldoening, 't geen hem vlaagde door de ziel? Ook thans weer, terwijl hij naar het station liep, versnelden zich trillend zijn sterke stappen en strekte hij 't kloppende lijf, zóó zijn borst verruimend, zoo vaak daar weer in zijn gedachte kwam die wonderlijke mogelijkheid: Janne Terwijne, die om hém.... O, wat hemzelf betrof, hij wist het voortdurend, oppassen moest hij, oppassen! Zij had iets zoo prikkelends, opwindends in haar sterke blikken, haar aanstekelijk luchthartigen lach, haar warm streelend stemgeluid.... En dan die smijdig bewegende, als uitnoodigende gestalte.... Maar Huib, tijdens Liesjes ziekte inniger dan ooit aan Til gehecht geworden, wierp gedachten aan ontrouw met afkeer van zich. Onzin bovendien, te gek om alleen te loopen, dat iemand om hem, die getrouwd was, en eigenlijk niets dan een saaie werker.... niet eens meer jong....
Bijna kinderlijk beweeglijk kwam Janne de trem uitwippen en vlug op hem toe. Al op een afstandje stak ze een hand uit, lachten haar oogen in de zijne. En als altijd, wanneer hij haar een poosje niet gezien had, gaf haar aanblik Huib een schok van bewondering. Wat voor romans dit mooie meisje dan al doorleefd mocht hebben, ze trad er jong, gaaf, glanzend uit te voorschijn. Zou haar gevoel dan nooit diep zijn gegaan? Was het alles alleen avontuurlijkheid? Zulke gedachten vertroebelden een oogenblik Huibs aandacht; wat hakkelig schorden zijn groet en welkomstwoorden, wat schutterig liep hij om haar heen, nam haar koffertje over; en wél hoorde hij, met genietende herkenning,
| |
| |
haar vol en klankrijk geluid, verstond toch maar amper de opgetogen woorden: ‘Een heerlijk idee, zeg, tot Maandagmorgen hier buiten, bij jelie, en jij voorlezen je nieuwe stuk.... Verrukkelijk! Een paar echte schatten zijn jelie toch!’ En haar rechterhand, als kon ze niet geheel van hem afblijven, betikte even Huibs bovenarm. Hoogland bloosde en lachte maar wat in een vreugdige verwarring. ‘Ja-ja.... En hoe is het, heb je een goeie reis gehad?’
‘Nou alsjeblieft!’ - en haar oogen, naar de zijne opgeheven, straalden verrukt - ‘met zóó'n vooruitzicht! Ik ben toch zoo verschrikkelijk verlangend, zeg. Haast niet om uit te houden.... Begin je van avond al? Toe, doe dat maar....’
‘We zullen zien, we zullen zien.... Wat mij betreft....’ Huib herstelde zich onder het loopen, lachte weldra rustiger terug. Kom, hij moest er nu ook maar eens ten volle van genieten, haar bij zich te hebben. Door de dorpslaantjes stapten ze in een licht stimuleerend getweeën-alléén zijn, fier en veerkrachtig. Ondanks de namiddagzoelte scheen er iets frisch en nieuws door de lucht te trillen. Uitdagend bijna ging Janne's blik naar de menschen terug, die hen strak bekeken.
Ook haar binnentreden, in het wat popperig huisje aan den boschrand, één-en-al blijdschap en belangstelling leek het opnieuw, één-en-al ruisching en beweeglijkheid. Zij kuste Til, naar fransche wijs op beide wangen, hief Liesje, die daarvoor anders door de meeste menschen al te groot werd gevonden, met een juichkreet in de hoogte en drukte haar onstuimig tegen zich aan, gaf dan ook het boersche dagmeisje een hand -'t kind bleef er met open mond van staan kijken, staarde ook haar knuistje nog eens aan, dat ze vervolgens met den achterkant langs den snuffelenden neus haalde. - In de huiskamer gekomen, vatte Janne
| |
| |
het nog teere Liesje onder de dunne armpjes en danste met haar rond de tafel, kuste Til opnieuw, juichpraatte over de heerlijkheid van alles en lachte om haar eigen opwinding, hipte dan haastig, achter haar gastvrouw aan, naar het logeerkamertje, boven, maar kwam verwonderlijk gauw terug, in een eenvoudig zomersch, maar blijkbaar splinternieuw, mousselinen toiletje, licht gelig met een goud-gele ceintuur, waardoor de stralende feestlijkheid van haar verschijning nog werd verhoogd. Huib zag er zijn ziekelijk-bleeke vrouw, in haar stil-grijze stofje, armelijk bij vergrauwen. Tils melancoliek groote oogen, in bewondering op Janne gevestigd, ontroerden hem. Hij bleef er een poosje verstrooid en zwijgzaam van....
Intusschen had een groote doos bonbons, met zijden linten, door tante Janne voor haar meegebracht, ook Liesje bijkans overstelpt.
Doch weldra begon de maaltijd en zaten zij rustig tezamen in de intieme vreugde van vrienden die elkander terugzien onder verwachtingsvolle omstandigheden. Janne sprak telkens van haar benieuwdheid naar het nieuwe stuk, knikte er Til eens bij toe, als in een dankbare verstandhouding, of streek een vinger, zacht, langs Liesjes strak-teer wangvelletje - met een guitig en vroolijk blozend opkijken gaf het kind haar deze oplettendheid terug. Dan weer wierp ze den zonnigen gloed van haar blik, sterk en recht, in Huibs zinnende oogen - ook hij dacht aan zijn werk in licht opzien tegen de voorlezing - en deed haar geestig neuspuntje bewegen als in het genot eener stille verkneutering. Oogenblikken waren er in dit samenzijn van een vredige, zacht ontroerende vriendschappelijkheid. Ook Til knikte Huib soms eens toe, deed haar weemoedigen glimlach langs hem en Janne glijden. Zóó'n meisje, ging het plotseling door haar heen, zóó'n vrouw had hij eigenlijk moeten hebben, haar lieve
| |
| |
Huib - o, ze wist het wel, zij was te oud voor hem en haar levensvaart kon de zijne niet bijhouden. Alleen.... ze had hem lief.... Vol teederheid opnieuw keek zij Huib naar de oogen. Hij zag het niet. Dan weer terug op haar bord....
In de kleine veranda opzij van het huis - Liesje was, na het onmisbaar kwartiertje-stoeien met vader, door tante Janne naar boven gedragen en uitgekleed, door moeder toegemoffeld en goe-nacht gekust - begon Huib zijn lezing. Hij had aanvankelijk wat last met zijn stem, moest even ophouden, diep ademscheppen, een hand op zijn hart, dat licht benauwend bonsde. Maar 't ging al vlotter, hij kwam erin; voor zoover mogelijk zonder de namen der personen te noemen, hen slechts aanduidend door kleine toonveranderingen, las hij warm en levendig door, een weinig acteerend nu en dan, doch bijna zonder op te kijken naar Tils of Jannes oogen, in een ternauwernood bewuste beduchtheid, den gewenschten indruk niet onmiddellijk in hun blikken terug te zullen vinden. En zoo bleef er geruimen tijd afstand en als een ijle rust tusschen hun zittende lichamen, leefde ieder voor zich, was daar enkel het krachtig geluid van den lezende - nu echter, vooral voor hemzelf, in zijn werkende verbeelding, meer en meer veranderend in de stemmen zijner dramatische personen.
Het was of zijn stuk al werd opgevoerd; voor het eerst kwam het uit de sprookjesslaap der letterteekens, en leefde, luid-uit, z'n sterk-eigen leven; zij met-z'n -drieën, ze zaten er maar bij, en luisterden en keken. En zonder dat ze elkander toeblikten, in deze gezamenlijke aandacht, verdiepte zich de sfeer van hun bijeenzijn.
Maar na de laatste woorden van het eerste bedrijf zweeg Huib, keek uit zijn handschrift op, het eerst zijn vrouw aan. Til oogpinkte hartelijk terug; zij scheen
| |
| |
zeer geboeid; Huib voelde dat zij een weinig trotsch was op haar knappen man, die zoo iets kon maken, heelemaal uit zijn hoofd, en het nog zoo goed voorlezen op den koop toe. ‘Ziezoo,’ zei ze opstaande, ‘nu wil je zeker eerst wel een kopje thee?’
Dan ging zijn blik op Janne over, nog wat aarzelig en schuw. Een seconde maar trof hem haar stil-strak, bijna nog koel starend oogenzwart. Dan wendde haar peinzig turen zich van hem af; 't was of trok ze 't naar binnen, onbewust. Zij zweeg, bleef zwijgen. Huib hoestte eens. Tils thee-inschenken en toereiken bracht wat ontspanning. Eindelijk kon Huib het ook vragen: ‘Wel.... wat vinden jelie?’ Hij keek er andermaal bij naar Janne.
‘Nou,’ begon Til, een straal dampend water in haar trekpot mikkend, ‘erg interessant, hoor!.... Gut, zeg, ik begrijp maar nooit, hoe kom je toch aan al die....’
‘Och nee, toe,’ was Janne intusschen ingevallen, trappelend even van ongeduld, ‘nog niet praten, nog niet praten! Doorlezen, Huib, wil-je?’ Haar stem had een diepen, verernstigden klank. Hoogland voelde er zich door gerustgesteld, verheugd. Even keken ze elkander aan, en zie, op slag doortrilde hen weer de notie hunner, als ondergrondsche, altijd opzettelijk onderdrukte verstandhouding, die vreemde, nooit geuite, toch hun beiden heimelijk zoo welbewuste, wederzijdsche aantrekkingskracht. Zich snel afwendend greep Huib zijn manuscript weer op. ‘Het tweede bedrijf dan,’ zei hij wat jachtig en kuchte fel. ‘Er zijn er vier.’ Hij keek op zijn horloge. 't Was nog vroeg.
En weer steeg en daalde, donkerder, of schalde heller uit, de in haar dieper lagen thans voortdurend stil ontroerde mannenstem. De handeling in zijn stuk, in het eerste bedrijf nog meerendeels van een losse levendigheid, grijpend links en rechts, scheen zich saam te trekken. Sommige woorden bonkten al zwaarzeggend
| |
| |
neer, andere trillerden op als schuwe vogeltjes; een stemming heerschte als 's zomersmiddags, buiten in het land, wanneer telkens vochte wolkenmassaas, voortdrijvend, het zonlicht ondervangen, dat een oogenblik later weer juichend neerstort, triomfantelijk, áloverheerschend.
Middenin een scène deed Til, die trachtte voorzichtig de kopjes te zamelen om nog eens in te schenken, plots, tinkend, er één van rammelen; ze schrok: ‘o jé!’ Huib keek op, gestoord, zag dat Janne, een hand op Tils arm, haar als smeekend tot wachten en stil zijn maande; hij fronste de wenkbrauwen, schraapte zich de keel, las dan verder met vernieuwde stem. Maar de stilte en innige luistering hernamen zich niet zoo onmiddellijk. Er bleef iets hinderen. Gelukkig was spoedig daarop ook dit tweede bedrijf tot het einde gelezen. Huib zweeg.
Als uit een beklemming sprong Janne op. Til keek er verbaasd naar. Het slanke meisje rechtte zich ten volle, wierp het hoofd in den nek, bracht ook de schouders naar achter en haalde een paar maal diep en krachtig adem. ‘God! God!’ riep ze, als in ontsteltenis. Huib schrok ervan. Zou ze.... zich herkend hebben? ‘Het is.... het is....’ begon ze weer, ‘o, het is haast ál te waar, haast pijnlijk.... Maar uitstekend, hoor, magnifiek.... Alleen, hoe zal ik dat ooit kunnen spelen?.... Om aan dood te gaan!’
‘Ja,’ zei Til nu ook, wijdopen de donkere oogen, waar vocht over glom, ‘ik vind het ook verbazend spannend, Huib. Hoe moet dat verder gaan.... Dat vrouwtje.... Zouden er heusch zoo zijn?.... 'k Geloof het óók wel’ - ze knikte goedig en wijs - ‘Ochoch!.... 't Lijkt me anders wel wat voor jou om te spelen, Janne, al ben je zelf zoo heel anders....’
‘Wat zeg je? Anders?’ kreet het meisje, heen en weer loopend, de wenkbrauwen opgetrokken, blosjes
| |
| |
als vlekken onder oogen-in-doffen-gloed. ‘Pfa!’ En ze schudde de vuisten. Haar blik gleed langs Huib, maar hij vermeed haar aan te zien.
Til kleurde langzaam, verlegen, verbaasd. ‘Maar natuurlijk zeg, wat dacht je dan?’ Iets droefs lag in haar stem. ‘Jij.... je bent toch oneindig zachter, liever.... Hoe zal ik zeggen.... Och toe, Huib, help me 'is.... Zoo is toch Janne niet, is 't wel? Dat is immers ook niet je bedoeling....’
‘Wat? Och.... Wel nee, wel nee.... Dat wil zeggen, ik.... hoop natuurlijk dat er.... nu ja.... véél vrouwen, véél menschen in het algemeen zullen zijn, die zich eenigermate.... Herkennen is te sterk....’ hakkelde Huib. En hij wreef zich het achterhoofd. ‘Het is een type, hè?’ Dan, wat driftig: ‘Nou zeg, wat vinden jelie, zal ik doorlezen, of de rest morgen?’
‘Doorlezen, in godsnaam doorlezen,’ riep dringend de actrice.
‘Die Janne!’ glimlachte Til met een lichte fronsing. ‘'n Opgewonden standje ben je, dat 's zeker.’ En tot haar opblikkend, nog in lach, kneep ze even in Jannes arm. ‘Ik zou zeggen, mannie, nog één bedrijf dan hè? 't Wordt anders zoo laat. Denk eraan, je hebt nu eindelijk ook eens vacantie; nu moet je er ook echt van genieten. 't Is al inspanning genoeg....’
‘Hm! Jawel! Nou, vooruit maar weer....’
En Huib las zijn derde bedrijf. Het daglicht kwijnde intusschen, meer en meer; schaduwen verdiepten zich; de schemer trad in - buiten werd de stilte mysterieus.
‘Zal ik de lamp halen?’ interrumpeerde Til haastig.
‘Nee-nee, zeg, dank je, het kan nog wel....’
Nu ging het naar de crisis. 't Was duidelijk dat de heldin zich overspande. Haar overmoed deed grepen in de ijlte. Reeds dreigde ze neer te storten. Geheel alléén stond ze thans. Toch nog fier overeind - triomfeerend, tartend.... Daar naderde haar het medelijden,
| |
| |
troostend ongevraagd, tastten deemoed en menschelijke goedheid haar trotsche zelfzucht aan, trok de bleek-starre twijfel haar met stroeve lippen tot zich. En ach! ook het nuchter sarcasme, de platte superioriteit der brave en verstandige burgerlieden, ze kregen vat op haar.... Huibs stem had moeilijke momenten, sloeg over soms; het leed van zijn eigen geesteskind greep hem fel in de borst; de bitterheid van haar nederlaag, het scheen de zijne geworden. Eens was het of zijn tanden knarsten. Verschrikt, verontrust, de weeke mond een weinig geopend, keek Til naar zijn gezicht.
En een groote stilte ontstond toen Huib, opnieuw, zweeg. Janne snikte zacht in haar handen. ‘Mooi, heel mooi, mannie,’ zei Til gedempt - opgelucht, doordat ook dit bedrijf was ten einde. ‘Al begrijp ik het nog niet allemaal.... Maar laten we 'r nog maar niet over praten dan hè?.... Toe, jongens, ophouden nu, hoor.... Morgen komt er weer een dag.... Wat?.... Zeg, Huib, ben je niet doodmoe....?’
‘Och nee toe, alsjeblieft, alsjeblieft,’ smeekte Janne met een door tranen half verstikte, toch nog melodieuse stem, en zij schoof haar stoel tot bij die van Huib, greep zijn hand, die 't manuscript, al dichtgeslagen, krampig omklemde, streelde even, als in onweerstaanbare teederheid, die strakke vuist. ‘Zoo kunnen we toch niet gaan slapen.... God maar zeg, hoe is het mogelijk, hoe heb je dat allemaal zoo begrepen, zóó.... Je bent een griezelig knappe man. Ik ben haast bang van je. Maar o, ik bewonder je.... enorm!’
Til keek verbaasd, verstoord een oogenblik. Tot driftige ergernis kwam het echter niet gauw bij haar. Haar teeder gevoel voor het smeekende meisje was te groot. Daarbij, ze wist niet of Huib soms zelf niet liever.... ‘Wou jij 't laatste bedrijf nu ook nog hooren,’ vroeg ze met zacht verwijt. ‘Ja gunst, ik zou
| |
| |
't natuurlijk ook wel graag willen, zoo is 't niet, maar.... is 't nog lang, Huib?.... Zeg, mannie, wat vin-je zelf, ben je niet vreeselijk moe?’
Huib knikte maar eens naar zijn lief-bezorgde vrouw, moest een paar malen slikken, iets wèg.... Dan tastte hij weer naar zijn schriften. Een zekere angst, onverwacht, had hem aangegrepen. Waar ging het eigenlijk naar toe, dat van Janne en hem? Die streelende hand, bijna had hij haar gegrepen, driftig gezoend.... Toch ja, het moest nu maar, tot het slot.... Zou hij morgen niet opnieuw zoo worden, zoo week, zoo ontroerd....
‘Nee, wacht dan nog éven. Je kunt niets meer zien. Ik zal de lamp halen,’ zei Til. Terwijl ze weg was keken Huib en Janne, ofschoon elk-voor-zich zwaar voelend des anders al-beheerschende tegenwoordigheid, elkander toch niet éénmaal aan; ze wachtten, wisten zelf niet waarop....
Nu brandde de lamp. Ook zweefden er gonzende meer en meer muggen de kleine veranda in. Uiltjes omfladderden het vurige glas. Til keek ernaar, afgeleid, angstig; hoe moesten die beestjes Huib gaan hinderen. Maar Huib schudde zijn hoofd maar even nu en dan, sloeg kort met zijn zakdoek, of streek ermee langs het bezweete voorhoofd, las door intusschen, in een soms alleen wat al te jachtig tempo. Janne, diep voorovergebogen, haar hoofd met beide handen op haar knieën steunend, scheen Tils ongerustheid niet eens te bemerken, noch iets van die muggen....
Terneer lag ze thans, de hoogmoedige schoonheid. En de kleine verstandigen grinnikten. Wijs knikten de brave burgers. Maar met haar diepe toewijding, niet vragend zelfs naar verklaring, waakte de goedheid, het geduld, de zachtmoedigheid. Sterven moest ze, de overwonnene, de opgebrande, sterven, maar niet meer alléén: een hand hield de hare omklemd. En haar laatste
| |
| |
woord was er een van dankbaarheid: ‘Dus zijn er toch zoo als jij.... Dat is heerlijk, heerlijk....’
‘Gordijn,’ zei Huib kort.
Toen, driftig, wierp hij zijn cahiers op het tafeltje, liep den tuin in, snel. Tot in het bosch daarachter ging hij - het was dampig buiten, met wat zwakken maneschijn. Huib stond stil, streek zich herhaaldelijk over het achterhoofd een trillende, gloeiende hand; tranen prikten in zijn oogen; maar hij voelde zich zéér gelukkig. Dit werk was goed, het was geslaagd tenminste. Min of meer geëxalteerd, het laatste gedeelte, dat voelde hij nu wel. Geloofde er toch niéts aan te kunnen veranderen. Het was zooals het wás, noodzakelijk. Hadden ze wat te beweren, de heeren krantenschrijvers, kon je ze gelijk geven zelfs!
‘Ben je daar?’ 't Was Tils ongeruste stem. Ze kwamen hem samen achterop. ‘Toe zeg, hier, zet je pet op, vent, je bent zoo warm.’
‘Laten we nog even een eindje de weg oploopen, vinden jelie goed?’ vroeg Huib.
Hij liep tusschen hen in. Maar ze raakten zijn lichaam niet aan, ook Til niet. Er scheen iets van hem uit te gaan, dat hen weerhield. Huib merkte het, proefde er, één kort oogenblik maar, zijn noodlottige eenzaamheid in, greep dan haar beider armen, drukte ze krampachtig tegen zich aan.
‘Toch maar goed, zeg, dat je 't hebt uitgelezen?’ zei Til met warmte. ‘Nu weten we tenminste.... Och die arme, arme.... Dat laatste vind ik, geloof ik, wel het allermooiste....’
‘O zoo, vond je?.’ Even trilde wat wrevel en spot in Huibs schorrig geluid. ‘Ik dacht, om je de waarheid te zeggen, dat het juist het zwakste was. Een beetje te opgewonden geschreven.... te geëxalteerd.... Hm!.... Ja.... gebeurt me wel meer.’
‘Och nee toe, stil nu toch,’ smeekte Janne. En weer
| |
| |
streelde ze teeder de hand die over haar arm lag. ‘Ik kan er niets kwaads van hooren. Het is een wonder, verrukkelijk. Wat een vondst ook, zeg, naast háár dat zachte, deemoedige, toch zoo hoog en ruim voelende van die verpleegster. Om jaloersch op te zijn. Ja-ja, in deemoed alleen is de ware, de hoogste superioriteit. Ik voel het wel, maar ik zal het toch nooit zoover brengen.’
‘En het ook niet willen misschien.... toch niet willen....’ voegde ze er fluisterend aan toe.
Stilte volgde. Hun stappen knerpten in het grind. ‘Nu omkeeren, hoor, ik durf zoo ver niet van huis.... Liesje mocht eens roepen, ze droomt soms zoo angstig,’ zei Til. En toen ze dicht bij huis waren: ‘Wacht, ik zal vooruitgaan, binnen het licht aansteken.... moet toch ook nog even naar Lies, en dan wat opruimen.’
Zoo bleven, een paar minuten, op den donkeren weg, Huib en Janne alleen. Ze hadden elkander losgelaten. Ze voelden het beiden, nu móest er iets gebeuren. Toch duurde het nog.... Maar plotseling, grijpende zijn afhangende rechterhand met haar linker: ‘Huiblief,’ zei ze, ‘ik dank je, hoor! Heerlijk dat je 't mij hebt willen voorlezen. 't Is zoo prachtig, prachtig! Maar zeg, durf je 't mij heusch wel toe te vertrouwen, om dat te spelen?’
‘Toevertrouwen?’ Hij sprak gesmoord. ‘Maar 'k heb het toch immers voor jou gemaakt.... zooals je me gevraagd hadt.’
‘Wát zeg je?.’
Ze stond stil, hield nog altijd zijn hand vast, zoodat ook hij moest blijven staan. ‘Voor mij gemaakt....? O, maar....!’
Zooals je me gevraagd hadt, klonk het in haar na. In die woorden leefde heel zijn nobel-trouwe hart. Janne schaamde zich een beetje. Recht tegenover hem ging ze staan, greep zijn beide armen. En Huib voelde
| |
| |
haar ontroering beven. ‘En denk je heusch.... gelóóf je, dat ik het zal kúnnen?’
Vagelijk maar, in den zwakken schijn der maan, onderscheidde de lange Huib het tot hem opgericht gezichtje, ook toen het vlak bij het zijne was. Maar haar warmte en den geur van haar woelige haar, hij onderging ze te sterker. ‘Ja zeker, zeker, zal je het kunnen,’ zei hij heesch; dan, zich losmakend, maar vattend meteen haar tengere schouders in zijn groote, nerveuse handen: ‘Wij zullen er samen aan werken, hè? We zullen er samen iets moois van maken, Janneke, jij en ik!’
‘O Huib, Huib!’ Even boog ze zich, drukte het hoofd met den zij-zachten haardos onstuimig tegen zijn schouder op. Hoogland wankelde, een stap terug. ‘Je bent lief,’ zei hij. Nauwelijks nog verstaanbaar was zijn stem. ‘Maar zeg, Janne, toe, laten we nou na' binnen gaan....
Een andere Janne Terwijne, dan ze totnogtoe gekend hadden, zagen Hoogland en Til dien volgenden dag, dien wat loomen, vermoeiden Zondag, op hun wandelingetjes, hun zitten in tuin of veranda, praten, koffieen theedrinken, spelen met Liesje.... Een waas van ernstige verdieptheid lag over haar telkens afwezige oogen. Soms, stil zinnend voor zich heen, prevelde zeiets, boog diep, of schudde naar achter, het warmblonde hoofd, en lachte wat, licht droefgeestig wel eens, dan plots met uitdagend gevonk. Was ze even met Huib alleen, dan keerde aanstonds hun praten terug naar het nieuwe stuk, naar de rol der heldin vooral, in verschillende scènes. Janne vroeg en Huib antwoordde. Met Til erbij ging dat minder vlot, scheen zich geen van beiden vrij uit te spreken; te duidelijk bleek ook, Til stond wat vreemd tegenover dit nieuwe werk van haar man, sprak er aarzelend over, zij het zonder onwil of verzet.
| |
| |
‘En toch, zeg.... nee, nee!’ stootte Janne plotseling uit - ze liep met Huib in het tuintje - ‘tóch geloof ik, dat ik niet bezweken zou zijn!’ Vaag verwonderd keek Huib opzij. Zij had haar fijn gevormóe kin en smalle onderkaak naar voren gestoken; de losgelaten lip trilde; de oogen, bijna dicht, als om hun brand te smoren, loerden strak door de spleten; ook zag hij haar handen, trillend gebald, langs haar heupen wiegen. Zoo was er iets wreeds in haar; Huib wist plotseling dien indruk al eens vroeger gekregen te hebben - als een kilte streek de herinnering langs hem heen. En daar hij begreep iets te moeten zeggen: ‘Och ja.... och ja!’ Met een ironisch lachje, zich als vooruit excuseerend over de banaliteit van het antwoord: ‘Ieders leven loopt weer anders, hè?.... Misschien heb jij ook wel meer.... chance!’
‘Of meer zelfvertrouwen, of meer trots.... Onverschilligheid voor mijn part.... Ik weet het niet....’ En even later, nerveus zijn arm grijpend: ‘Dat is wel zeker, Huib, dat jij mij veel beter ziet dan ik ben. Gróóter vooral. Zóó.... God, nee, zeg.... helaas, zoo is het niet.... Eigenzinnigheid en egoïsme, voilà tout!.... Soms, wil je gelooven, vind ik mezelf gewoonweg slecht, een gedegenereerde.... och, je moest weten!’
‘Wát!’ Hij maakte een beweging van ergernis, en of hij stil wou blijven staan. ‘Hoe kom je....?’
‘Stil! Loop door! Til kijkt naar ons, boven, voor het raam. En ik wil niet dat ze óóit.... om mij....’ Ze sprak jachtig, heesch. ‘Ik weet het ook niet, hoor.... Ik vind het natuurlijk wel heerlijk, dat je me zoo ziet.... dat jij tenminste.... nog in me gelooft.... O, Huiblief....!’
Hij voelde haar warme hand zijn arm omklemmen, kon niet dadelijk antwoorden. Even grepen ook hun blikken elkaar met innigheid. Toen beheerschte hij
| |
| |
zich en zei: ‘Maar kom zeg, geloof je nu niet dat haast ieder mensch wel 'is voelt.... twijfelt? Duizendmaal slechter dan de menschen van ons denken zijn we trouwens allemaal. Maar óók duizendmaal beter. Er komt maar zoo weinig aan den dag van ons eigenlijke wezen, dat 's de heele kwestie!’
‘Zou je denken? Ik weet het niet. Ik.... Ik weet alleen, dat het leven kort is, en dat ik het léven wil, zoo diep en hevig mogelijk!’
‘Daarvoor heb je dan ook je kunst,’ zei Huib, bijna streng.
Toen kwam Til in de veranda, met limonade. Ze riep hen.
In den avond trad er, tot aller heimelijke verwondering en vaag angstige hindernis een zekere verkoeling tusschen hen in. Dat begon aan tafel al. Huib en Janne kibbelden wat over artistieke opvattingen, zoodat Til moest trachten hen af te leiden, vroolijk te doen. Toen was Liesje er trouwens ook nog. Maar na het gewone programma: spelen, naar bed brengen, goê-nachtkussen, bleek de stemming onveranderd. Wat vermoeidheid, dacht Huib, na de groote spanning van gisteravond. ‘Kom Janne, een sigaret’.... ‘Heel graag!’ Maar hij merkte er niet tegen op te kunnen, voelde ál strakker zich verstillen, wrevelig worden, op 't norsche af. Janne lachte soms wat en plaagde hem. Maar ook haar lach klonk te schel en haar woorden niet hartelijk. Zoodat Til tenslotte weer haar best moest doen, er de lust en de gezelligheid een beetje in te houden, en ze blij waren, alle drie, toen het eindelijk tijd was om naar bed te gaan.
Den volgenden ochtend nuchter bij de zaak, haastig en zonder momenten van toenadering of vertrouwelijkheid, vertrok Janne. Het kind, gelukkig, gaf telkens een vroolijke noot. Tante Janne werd in optocht naar
| |
| |
de trem gebracht. En zie, bij het afscheid, het bedanken, ontstond toch opnieuw iets van innigheid, van zich samen herinneren. Huib en Til glimlachten, wuifden Janne na. Zonder het elkaar te bekennen, terwijl ze naar 't huisje terugliepen, voelden beiden zich zonderling opgelucht.... 't Geen Huib niet belette nog dienzelfden dag, 's middags in 't stilstaande uur, liggend en lezend, op den grond in het boschje, met pijnlijkheid een heftig terugverlangen naar het meisje te ondergaan.
Hij dacht daar ernstig over na. Hij begreep dat hij vechten moest. Welnu, dan vechten.... Zijn nieuwe stuk, hij had het moéten schrijven. En dat Janne het spelen zou.... och, het sprak immers van zelf, kón eenvoudig niet anders....
Al twee dagen later een brief van Gerbrandts. Hij had alles gehoord over 't nieuwe drama, vroeg er dringend om, noodde Hoogland het binnenkort te komen voorlezen in den kring van hen die het - zonder twijfel met groot enthousiasme - zouden spelen.
En zoo geschiedde. Ergens in 't oude theatergebouw, een killig verlichte, groezele zaal, met kale wanden, een planken vloer - doch omringd door een warmaandachtig gehoor zat Huib te lezen. Kleine kreten van bewondering vuurden hem aan. ‘Uitstekend, prachtig,’ galmde Gerbrandts, wien het trouwens onmogelijk was zichzelf zoo langen tijd niet te hooren, ‘kerel, wat een kijk op 't tooneel heb je toch!’ Ook Driesse, Spin, en Ruth van Dijck, tusschen de bedrijven, waren luidruchtig in hun bewondering. Met goedkeurende knikjes, blond en wat kwijnend, glimlachte mevrouw Gerbrandts. Terwijl Janne, wég opnieuw in haar schitterende rol, glansoogde diep-verstild met ontroerde voldoening; zij voelde zich één met
| |
| |
Huib Hoogland, zijn heimelijke inspiratrice; trotsch en blij met het nieuwe stuk dat van hém en.... háár was. Als Huib haar kant opkeek, voelde hij aanstonds haar blik, die met vurige innigheid doordrong tot diep in zijn wezen.
Afgesproken werd, dat met de repetities zoo gauw mogelijk begonnen, maar 't stuk pas in 't eind van November of begin van December opgevoerd worden zou. Want láng en goéd moest het ingestudeerd.
Intusschen hadden de Hooglands, op hun stadsche bovenhuis teruggekeerd, aanstonds hun gewone leven hervat. Met drift en ongeduld, hals over kop, stortte Huib zich in zijn werk. Een altijd drukke, roezige periode in zijn uitgeverszaken, die najaarsmaanden, waarin de meeste boeken verschenen. Hij had er verscheiden dat jaar. Wetenschappelijk socialistische waren erbij; hij verwachtte daar veel van. Want dat het socialisme de toekomst was, stond nu wel vast voor Huib. Ook zijn eigen diep-innerlijke lust en drang, zich bij de rooden aan te sluiten, groeide voortdurend; toch kwam hij daar - door een altijd weer terughuiveren voor elke politieke daad - voorloopig nog niet toe. Maar over die socialistische boeken had hij nu al (en dit voor het eerst sinds zijn optreden als directeur) eenig geharrewar met de commissarissen zijner vennootschap. Zij vonden, dat hij hen had moeten raadplegen alvorens tot zulke uitgaven te besluiten. Hoogland antwoordde met een verwijzing naar de statuten, die dit raadplegen enkel voorschreven bij financieel véél ingrijpender plannen.
Dit kleine ruzietje, maar vooral de sfeer van lichte verstoordheid en wantrouwen, die eruit overbleef, hinderden Huib - in roes van voortdurende bezigheid deed hij zijn best de gedachten eraan van zich af te zetten.
| |
| |
Nog zelden in zijn leven had hij zóó onophoudelijk en ingespannen gewerkt. In zijn avonduren, als er geen dringende andere dingen waren tenminste, zat hij te schrijven: zijn nieuwen roman. Te overijld begonnen, ook daarmee, verwarde hij zich weldra in zijn ideeën; het werd sukkelen, knoeien; een laten avond, vermoeid en driftig, vernietigde Huib dan ook dat begin weer en liep er vervolgens nog weken mee rond, in zijn hoofd componeerend. 's Nachts lag hij er urenlang mee wakker, of zat, overeind in zijn bed, aan zijn werk te denken, zag zijn menschen bewegen, beluisterde hun stemmen. Een oud man was er ditmaal bij, die hem bizonder boeide, een vader, zooals hij er zichzelf een zou gewenscht hebben; een meisje ook, ernstig en eenvoudig, toch volstrekt geen zeurtje, maar levend, vroolijk en intelligent, waar hij veel van hield.... Niets zwoels was er in of om haar.... Plotseling schreef hij een nieuw begin, en zie, dit werd dadelijk goed; hij was er blij en gelukkig mee, beloofde zich véél van het nieuwe boek, dat zijn roem als romanschrijver voor goed moest vestigen.... Roem? Zulke gedachten en voorstellingen, hij lachte er eigenlijk altijd mee, in zijn binnenste. Roem, was dat werkelijk wel iets?.... Pf!.... Een waan.... En dat vooral in Holland.... Een vervelende nieuwe straat, die ze doopen met je naam.... pas ná je dood goddank! Toch kon hij zich zijn eerzucht niet ontkennen, toch wist hij tenslotte dit altijd sterk gewenscht te hebben: erkend te worden, als iémand, een mán, een kracht, een bron van innerlijk leven voor zijn landgenooten....
Dit jaar, het laatste der negentiende eeuw - zoo hoopvol voor den hollandschen stam als het ingezet had, was het niet gebleven. In Mei werd de Oranje-Vrijstaat, op één September Transvaal tot Britsche kolonie verklaard. Wel bleek door zoo'n officieele verklaring 't verzet der volhardende Boeren allerminst
| |
| |
uitgeput, behaalden zij zelfs, na hun groot échec van den vroegen zomer, thans weder voordeel op voordeel; tóch, op een duurzamen keer, op de ‘uit-eindelijke overwinning’ dorst wel niemand meer te hopen. En ook het politieke en economische leven in Holland onderging een terugslag. De meeste stakingen mislukten, geheel of grootendeels. Neen, met de nieuwe eeuw zou nog geen nieuwe levensperiode voor het oude Europa intreden; veeleer bevestigden zich de krachten van kapitalisme en reactie. Daartegenover groeiden de socialisten voortdurend in getal. Maar vóórdat dit getal een méérderheid kon zijn geworden....
Overigens, er leefde, er sprankelde nog wel iets in Holland, ook in de kunst, in Huibs geliefde litteratuur vooral. De beweging van tachtig had de jongere geesten duchtig aangetast, zich uitgebreid tevens over ander geestelijk gebied: filosofie, architectuur, kunstnijverheid. Het fragmentarische en kortademige van het eerste proza der Nieuwe-Gidsers, het wekte bij Hoogland.... en lang niet alleen bij hem goddank.... in deze laatste jaren een streven naar forscher, manlijker, breeder aangevat, krachtiger voleindigd werk. En ook begon het nieuwe sociale gevoel zich, zij het nog aarzelend, uit te spreken. Tóch, welk een sombere tonen nog overal, welk een moedeloos berustend pessimisme! Als een mist scheen de troosteloosheid in de hoofden der schrijvers te hangen. En dat stille trieste, in wazigheid gedrenkte, ook Huib voelde er zich telkens weer door aangetrokken, ja als verziekt soms; melancolie kon als een bedwelming hem bezitten; en altijd vond hij gronden genoeg voor zoo groote zwaarmoedigheid. Was daar niet de eeuwige pijniging der levensraadselen, het duister probleem der algemeene doelloosheid en onveranderlijkheid? En die geesels der menschheid: ziekte en armoe, overheersching en onrecht, verwildering en zielsbederf, wanneer lieten zij af? Zou dan een
| |
| |
blijde levensopvatting geen blijk zijn van domme oppervlakkigheid....? Toch bleef hem ook voortdurend iets hinderen in die eigen gedachten, iets prikkelen in het pessimisme zijner collega's. Het deed weer nieuwe vragen stellen. Was er geen loome gemakzucht in, teleurstelling misschien over persoonlijke onmacht? Naast al de ellende bood het leven dan toch ook de hoogste en heerlijkste ontroeringen, verrukking door schoonheid, vreugde en blijdschap door liefde en levenskracht.... Oppervlakkigheid? Domheid....? Maar men moest misschien juist wel zéér intelligent en heelemaal niét oppervlakkig zijn om de diepere levensschoonheden te ontdekken. In de grootste schrijvers, een Homerus, een Shakespeare, een Goethe, bleek van pessimisme noch optimisme, van géén dier..... eenzijdigheden, ook maar sprake. Ja, eenzijdigheid moest het zijn.... onvolgroeidheid.... dilettantisme in zekeren zin. Misschien ook wel zucht naar distinctie, als een reactie op den banalen levenslust van anderen, van vroeger. Huib twijfelde, aarzelde over deze dingen met zichzelf tot zekerheid te komen. Zijn pessimistische kunstbroeders.... o, hij kende eenigen van hen, en bevond dat hun persoonlijkheden veel grooter tegenstellingen, veel meer kleur en afwisseling boden dan hun vale boeken. Hun levendige geest en sprankelende humor, zij dórsten ze blijkbaar niet uit te spreken. Neen.... zij gáven zich niet vollédig-zooals-zij-waren. En toch, daartoe moest men komen, dat eerst was komplete eerlijkheid. Humor trouwens, de altijd innerlijk bewogen humor, het stil plezier om de menschen, hun groteske belachlijkheid, hun vaak zoo verheven pogingen en hun aandoenlijke gesukkel.... hoeveel bevrediging kon je er in vinden! Een onaantastbaren rijkdom! Welk een innig genot gaf dat steeds - zij het dan soms pas in nachtelijke uren, vermoeid en eenzaam, gebogen over je papier - te werken, stukje
| |
| |
voor beetje, aan een objectiveering van je persoonlijkheid, je geestelijk complex, een objectiveering die ook na je dood zou kunnen voortbestaan, en, wie weet, hier en daar, min of meer begrepen, een ziel bevrijden, steunen, of redden.... zooals hij zich zelf ermede bevrijdde, ermee door het leven hielp....
Meer en meer, bij dit nieuwe werken - denken, gevoelen, zich uitspreken, altijd weer anders - verminderde Huibs belangstelling voor zijn vroeger geschreven boeken, en ook voor zijn pas voltooide tooneelstuk en wat ermee samenhing. Het was met een zekeren tegenzin, dat hij de - telkens uitgestelde - eerste repetities tegemoet zag. Toch, eenmaal begonnen, greep ook deze arbeid hem weer vast. Wat Janne Terwijne betreft, o, hij had zich ernstig voorgenomen, vriendelijk en ridderlijk voor haar te blijven, dankbaar voor de warmte die zij hem geschonken had, zoo spontaan en gul. Niets méér, niets ánders! Hun beider aandacht moest geconcentreerd blijven op het werk, hun gezamenlijke schoone poging: het zooveel mogelijk opvoeren tot iets zeer voortreffelijks van haar spel in dit nieuwe stuk van hem. Jammer was het nu alleen, dat deze zoo goed bedoelde houding - en die hij zich zoo dringend had ingescherpt - al door Jannes eerste, nog luchtig geboden tegenstand, een lachend negeeren meestal, ontaarden moest in een koelheid, die Huib volstrekt niet had gewild, en die niet alleen haar zelve, maar ook de medespelenden aan ‘op een afstand houden’ denken deed. De stemming, al bij de derde en vierde repetitie, bleek stroef op het pijnlijke af. De actrice werd er verdrietig onder, onwillig en humeurig soms ook wel eens, dan weer plotseling onverschillig of van een overmoedig-dartele verleidingskunst, coquetteerend, niet met Huib alleen, maar haast evenveel met Gerbrandts, Driesse, ja zelfs met vreemde bezoekers. Het bijwonen der repetities, - toch al een
| |
| |
groote bezwaarlijkheid tusschen zijn vele bezigheden in - werd nú een marteling voor Huib. Jaloezie deed zich weer gelden; hij kon dat flirten met anderen niet verdragen. Toch hield hij vol. En hij won het door te rekenen op Jannes ernstig kunstenaasrschap, haar echt en levend enthousiasme voor zijn stuk.
‘Alsjeblieft, coquetteeren in je eigen tijd, nú zijn we aan 't werk,’ beet hij haar eenmaal toe, kwasi in scherts, maar de bedoeling klonk er duidelijk doorheen. En dat hielp. De artiest in haar schaamde zich. Zij gaf geen antwoord; naar den grond kijkend, zette zij haar tanden op elkaar om niet in tranen uit te barsten. Maar haar spel, van dat moment af, werd ál dieper en kompleter; zij gáf zich onverdeeld. Tevreden over zichzelf dien dag liep Huib terug naar zijn kantoor, waar - altijd, altijd - de zaken wachtten.
|
|