Een mannenleven. Deel 2. Op hooge golven
(1924)–Herman Robbers– Auteursrecht onbekend
[pagina 60]
| |
als bijna voortdurend in den laatsten tijd - maar vooral sinds de première van zijn stuk en zijn bezoek bij Janne Terwijne - toen er geklopt werd, ‘juffrouw Hoogland’ aangediend. Wát? Huib schrok. Cootje, hier....? ‘Binnenkomen,’ zei hij strak en stond schielijk op, trad zijn zuster tegemoet. ‘Dag! Is er iets bizonders? Wat zie je bleek!’ ‘Iets bizonders?.... Hangt van het gezichtspunt af.... Dat wil zeggen.... ik zou je graag even alléén.... Maar stoor ik niet te erg, Huib? Heb je wel tijd? Anders ga ik weer, hoor.... Weet je, Til is verschrikkelijk lief, altijd, maar.... nou, je begrijpt wel, met z'n drieën....’ ‘Ga zitten, Co, en vertel. Je weet, tijd is iets, dat ik zoo noodig maken kan. Is er wat met.... die van Tholen?’ Huib voelde zijn borst bonzen. Hij was in zijn werk verdiept geweest. Nu zat daar plotseling, recht tegenover hem, aan zijn kantorig bureau-ministre, zijn geliefde zusje, en zag hem aan, iets ongewoon straks in haar bleeke gezichtje, zorg, bijna angst in haar donkere oogen. ‘Hm!.... Ja.... die van Tholen....’ Ze glimlachte toch even. ‘Je weet, nie-waar, hij moet binnenkort weer weg, terug naar Indië, en nu dringt hij plotseling zoo aan, Huib.... driftig soms.... Hij wil dat ik met hem mee zal gaan.... Gisterenavond is hij er weer geweest, en.... nou, 'k heb dan beloofd.... morgen, uiterlijk overmorgen.... mijn besluit te zullen nemen.’ ‘Dat 's kort dag!’ ‘Ja.... Zie je, hij zegt ook, hij kan de onzekerheid niet langer uithouden, en hij beweert, als ik het niet doe, dat ik dan met hem ge.... gespeeld, gecoquetteerd heb....’ Haar lip trilde, zij greep naar haar zakdoekje. ‘Is dat nou zoo, Huib? Ben ik werkelijk zoo coquet?’ | |
[pagina 61]
| |
‘Kindjelief!’ verwierp hij hartelijk. Maar dan lichtte een speelsche teederheid over 't baardeloos, mager mannengezicht. ‘Je weet, hè?.... hoe 'k erover denk.... Heelemaal zonder coquetterie kán geen aardige vrouw.’ ‘Och, nou ja....’ Huib had zijn doel bereikt: een vleugje plezier-in-zichzelf schoot door Cootjes donkere blikken. ‘Maar zeg nou zelf, jij vrouwenkenner, een echte coquette, zoo een die de mannen naar zich toe lokt en trekt, alleen om zich met ze te amuseeren, ben ik toch nooit geweest, is 't wel?’ ‘God-bewaar-me!’ ‘Nou, daar schijnt hij me dan toch van te verdenken.’ ‘Och wat! Heeft hij geen begrip.... kan -die geen warme levendigheid van koude coquetterie onderscheiden!’ ‘Nee?.... O, Huippie, jij bent toch een schat! Maar God, zeg, wat moet ik nu doen? Wat raad je?.... Ik ben ook zoo ellendig besluiteloos tegenwoordig!’ ‘Raden? Lieve Co, je weet wel, dat kan niemand in zulke dingen. De éénige vraag is: Hou je van hem?’ ‘Ja.... Dat is het 'm nou juist.... Ik weet het niet. Sóms.... dikwijls.... hou ik heel veel van hem. Niet altijd. Hij kan zoo echt lief zijn en innig. En dan toch, in eens soms, dan is er weer.... zoo iets.... vreemds.... ik weet niet.... onveiligs....’ Huib knikte herhaaldelijk, zwijgend. Co, wier blik was afgedwaald, keek nu schichtig op, zocht zijn oogen. ‘Heb jij ook zoo'n soort van indruk?’ ‘Ja.... Nu het er op aan komt, Co, moet ik het je wel zeggen: hij is me niet bepaald sympathiek... niet vertrouwd geworden, de paar keeren dat 'k hem ontmoet heb.... Er is iets.... zooals je zegt.... in zijn blik soms.... zijn manier van kijken, van lachen.... Maar God! 't Is zoo vreeselijk moeilijk, iemand die | |
[pagina 62]
| |
niet heelemaal tot je ras behoort.... Je weet, ik heb ook hier en daar geïnformeerd, en, dat moet ik zeggen, alles even gunstig.... Iedereen spreekt van solide, betrouwbaar, wat ruw en driftig soms, zooals die oosterlingen haast allemaal.... Maar in de grond volkomen eerlijk, rechtschapen. Geen streken op z'n kompas. Dat 's wel een heel voornaam ding.’ ‘O ja, en werkelijk, hij kan zoo lief zijn.... Zoo echt goedhartig.... En lang niet ongeestig ook, hoor, als hij leuk op dreef raakt. Ik heb me werkelijk dikwijls met hem geamuseerd.’ ‘Zoo?.... Dus tóch?’ ‘Hè, nee, toe, Huib, plaag me nu niet meer,’ deed Co een oogenblik verdrietig. ‘Blijf nou 's heelemaal ernstig. Het is toch waarachtig geen kleinigheid: zal ik met hem naar Indië gaan, ja of nee? Het is zoo vèr, Huippie.’ Een barre fronsing rimpelde plots zijn gezicht; hij keek strak vóór zich. ‘Ernstig?.... Voel je dan niet.... Heb je niet al telkens gemerkt, dat ik er bijna bang voor ben.... me daar ernstig in te denken?.... Jij weg.... niet meer bij me, voor goed.... voor héél lang tenminste.... Hoe zijn we altijd geweest samen? De eenige was je, die.... Maar mag ik egoïste gedachten laten meespreken?.... Uit angst daarvoor zou 'k veeleer geneigd worden, 't je áán te raden.... Nee-nee, stoor je niet aan mij. Maar overigens.... Ja.... mijn hemel, kindjelief, ik kan niet in je binnenste kijken, ik weet het niet.... of je genoeg van die man houdt.... Aan je doen-en-laten zou ik soms zeggen: nee, en dan weer: ja!’ ‘Maar zoo is het ook, Huib. O, er zijn wel momenten geweest, dat ik echt gecharmeerd van hem was. Als hij daarvan geprofiteerd had, spontaan.... Maar dat heeft hij juist nooit, och, zie je, hij kan ook soms | |
[pagina 63]
| |
zoo.... indolent.... Weet je, Huib, zou het niet kunnen zijn, dat ik te veel beroerde ondervindingen heb opgedaan, dat ik al te critisch ben geworden?.... En toch, niewaar.... lieve Huib’ - zij stak een hand uit, die hij vatte en streelde, ontroerd - ‘ik mag het jou wel zeggen: ik kan er vaak zóó na' verlangen, getrouwd te zijn, eindelijk rust te hebben, een afgepast levensdoel.... O, ik weet wel, het is klein, maar.... ik heb ook zoo genoeg van het kamerleven, het alléén-leven.... Vrijheid, hè.... kunnen doen en laten wat je wilt, studeeren, uitgaan, allerlei menschen zien.... een beetje bohême, zooals ik de laatste jaren gewoon was.... 't lijkt allemaal vreeselijk leuk, maar.... neenee, och-god!’ ‘Kindje.... maar je hebt je werk toch altijd, je vak waar je van houdt, je leerlingen, waar soms zoo aardige onder zijn.’ ‘Jawel, jawel.... maar, zie je....’ Haar stem ging in een heesch gefluister over. ‘Och, dat is me toch ten slotte.... zoo weinig, zoo weinig.... Ik ben, geloof ik, zoo'n echte vrouw, Huib, ik wil géven, liefde geven, mezelf geven, toewijden, heelemaal.... O, als er maar iemand anders was, die van me hield, en van wie ik ook hield, echt volop hield.... al zou ik niet met hem kunnen trouwen, al was hij getrouwd desnoods.... Als ik me maar geven kon, gansch-en-al, aan een ménsch, 'n echt menschelijk mensch, en één die álles van me verwachtte.... O, ik weet zeker, Huib, ik zou er volkomen genoeg aan kunnen hebben, ik zou er op kunnen leven, er gelukkig mee kunnen zijn zelfs, o ja!.... Maar nooit iets daarvan, nóóit iemand die je werkelijk noodig heeft, die na' je verlangt.... O, o!’ Zij snikte. Beiden zwegen ze een poosje. Alleen hun handen, krampachtig, drukten elkander. ‘Ik begrijp je, hoor Co,’ zei eindelijk Huib, zeer | |
[pagina 64]
| |
ernstig. ‘En dat wat jij bedoelt.... kan een broer je niet geven....’ Zij keek op, licht verbaasd, verteederd.... ‘Wat een schat ben je toch! O, maar nee.... Jij! Je hebt me altijd, en van alles, gegeven, al wat je maar eenigszins kon.... ondanks je drukke geploeter.... maar nee, Huiblief, hoe heerlijk 't ook altijd was, dát kan me niet gelukkig maken.’ ‘Ik begrijp je, zusje.... ik begrijp je....’ ‘Zie je,’ ging ze fluisterend voort, ‘er was een tijd, een jaar of wat geleden, dat ik het nog anders inzag.... 't Was toen ik het besef had gekregen, verkeerd allicht, maar dat doet er nou niet toe, dat ik.... nou ja, in sommige opzichten dan misschien, wat méér was dan een ander.... je begrijpt wel.... Ik had een zeker plezier in mezelf.... Ik flirtte ook zoo'n beetje, toch nóóit te erg, is 't wel....? Toen kwam in-eens die ellendige geschiedenis.... die nieuwe, afschuwelijke vergissing van me, waar ik zóó van schrok....’ Zij rilde, kort.... ‘Enfin, je weet dat.... En ik piekerde in mezelf: nee-nee, dan maar liever nooit trouwen; waarom ook eigenlijk; zóóveel gelukkige huwelijken zijn er toch waarachtig óók niet.... en je bent je vrijheid er maar mee kwijt.... En, nou, ik stelde me daar heelemaal op in, niet te trouwen. Ik werd weer vroolijk.... energiek.... Maar in de laatste tijd, Huib.... Al mijn kennissen denken, dat ik nog net zoo ben, maar.... och God! Ik word er zoo moe van, zoo vreeselijk moe.... Ik snak na' verlossing soms, na' bevrijding.... uit mijn vrijheid!’ Een gloed sloeg plotseling naar Huibs gezicht, hij zette zich rechter op. Co voelde zijn hand in de hare schokken, dan klam worden. Hij had aan Janne gedacht. ‘Wat is er, Huib,’ vroeg zijn zuster. ‘Niets, niets. Ik denk aan wat je daar zei. Ik begrijp je volkomen. Maar toch, Co, hoor 'is, je moet érg | |
[pagina 65]
| |
oppassen, voorzichtig zijn, juist nu.... Niet uit wanhoop of baloorigheid.... uit moedeloosheid.... je geven aan een man die je niet werkelijk liefhebt, diép en vollédig liefhebt.... Daar kan nooit iets goeds uit worden. Dan liever volhouden, hardnekkig, heldhaftig. Je bent toch eigenlijk nog zoo jong. En wij kunnen elkaar toch wel een béétje helpen.... Wàt?’ Co keek hem innig aan, streelde zijn hand, bewoog haar lippen zonder te spreken, scheen te aarzelen.... ‘Luister nu eens goed, Huib. Maar vooral niet boos worden, hoor, om wat ik zeg.... Heb je.... heb jij zelf dat dan gedaan....? Je weet, 't is niet om iets hards te zeggen, o, dat wel allerminst, ik heb je altijd zoo bewonderd in je omgang met Til.... Maar, was zij voor jou dan de groote liefde, je álles en álles?’ ‘Co.... Toe....’ Nu fluisterde Huib. Hij had zijn hand wat bruusk teruggetrokken. Zij schrok. ‘Heb ik je pijn gedaan, Huib? Tjassus! Dat wou ik nou heelemaal niet! Maar, God, ik dacht, dat jij, die zoo welbewust.... Lieve jongen!’ Ze stond op, liep om de schrijftafel heen, trok zijn hoofd aan haar borst. ‘Weet je 't nog, zeg.... die middag in de duinen met de Mei van Gorter? Toen nam jij mijn hoofd tegen je schouder. Toen heb je mij zoo heerlijk getroost, bemoedigd. Je bent nog zoo jong, je zei het toen ook. Maar dat 's nu elf jaar geleden.... Elf jaren!.... Zeg, Huib.... zou ik het nu ook maar niet doen, dat wat jij gedaan hebt, trouwen en gelukkig máken, al is het dan ook.... nou ja.... niet zoo heelemaal.... precies....’ Huib richtte zich op, greep haar hand. Hij sprak snel en alsof er haast was. ‘Ga nog even zitten, Co, toe.... Juist nu je over mij hebt gesproken, weet ik weer wat ik je raden moet. Niet doen! Niet doen! Wachten tot je de man gevonden hebt, die wèl en ontwijfelbaar alles en álles.... Ja, stil nu 'is.... stil | |
[pagina 66]
| |
nu.... Ik weet wel wat je me vragen wilt.... Nee, nee, ik heb nooit spijt gehad.... nóóit! Maar laten we niet meer praten over mijn geval. 't Is met niéts te vergelijken. Til is een engel van goedheid, vergeet niet, zoo zelfvergeten, zoo innig zacht en met een toewijding.... Mijn geval was iets heel anders dan het jouwe, denk daar nog maar eens goed over na.... En toe, praat er me nooit meer over, alsjeblieft.... alsjeblieft! Maar als je mij om ráád vraagt: trouw nooit met iemand, die niet je gróóte liefde is....’ ‘Maar Huib, Huib....!’ Iets van wanhoop schrilde plotseling in Cootje's stem. ‘Bedenk toch, ik ben één-en-dertig, en ik ben een meisje.... Ook in dat opzicht onze gevallen niet te vergelijken.... Jij was een man, en wát voor een man.... God! Als jij hadt gewacht.... Och nee, toe, vergeef me.... vergééf me....’ Ze zwegen een tijdje. Huib streek zich verscheiden malen over het hoofd. ‘Je hebt misschien wel gelijk....’ fluisterde hij dan. ‘En toch.... toch kan ik jou niet anders raden.... Maar ja, als je anders wilt dóen, o, dat weet je wel, i k zal altijd en altijd dezelfde voor je blijven, overal, waar je ook bent, in gedachte naast je staan.... Alleen.... Co.... weet, o, wéét toch wat je doet!’ ‘Ik ben één-en-dertig, Huib, één-en-dertig! Niet meer het kind van toen in de duinen.... En ik heb zooveel nagedacht, zooveel ondervonden....’ ‘Ja, ja kindje.... maar zie je, echt wijs worden we nu eenmaal nooit, géén van allen. Z'n leven in de hand houden, het sturen naar z'n wil.... dat kan geen mensch....’ 't Bleef stil na deze woorden. Dan plotseling, schijnbaar koel, bijna stug zelfs: ‘Nou zusje,’ zei Huib, ‘ik moet eens doorwerken. Er valt ook niet verder te praten. Ga jij nou maar, en dénk erover, zoo rustig je mogelijk is.’ En terwijl hij haar zijn hand reikte, | |
[pagina 67]
| |
met een innigen blik en weemoedigen glimlach: ‘Ik hoor het dan wel.’
Maar diep in den nacht - den nacht die volgde op dit bezoek - werd Huib eensklaps wakker. Hij schoot in zijn bed overeind, tuurde scherp om zich heen. Het was of een klankvolle stem, zijn naam roepende, hem gewekt had. Een droom, en anders niets, hij had het aanstonds begrepen; bijna volkomen duisternis omvatte hem en geen ander geluid ging door de nachtelijke kamerstilte dan zijn eigen, alsof hij nog sliep, licht gierende ademhaling, de nog zachtere, zuchtende, van slapende Til. Maar binnen in hem, in zijn hoofd, daar stond, als een lamp, een sterke klaarheid, een scherp doorzien, plots hélder weten, van groote, gewichtige dingen. Hij hield zijn oogen wijd open, zijn wenkbrauwen opgetrokken, zoo sterk dat hij zijn voorhoofdrimpels vóelde, en bleef zitten staren voor zich uit. Koud werd zijn lichaam zoo, maar hij merkte het niet. Hij herkende dezen toestand - o, natuurlijk, had er immers al zoo'n lange ondervinding van. Toch was het hem altijd weer nieuw en verrassend, ja hoog en hevig verheugend, zich zóó te voelen, één met den nacht, met den wijden duister, en als van binnen uit verlicht. Nooit anders lééfde hij zóó intens, zoo hel en vurig. Zijn nieuwe tooneelstuk, hij voelde het in zich, het leefde meê, het bewoog, hij zag en hij hoorde het, proefde de situaties, beleefde, lijnlijn, in een duizelingwekkend tempo, al de ontroeringen, ondervond tegelijk hun gezamenlijke werking, de expressie van het geheel - het stúk.... Huib hield zijn adem in soms. Het was of zijn eigen ziel was buiten hem getreden. O vreemd verdubbeld leven! Hoe ontroerde hem dit.... En aldoor die nachtelijke stilte en wademende | |
[pagina 68]
| |
duisternis. Niets dat stoorde.... Hoe sloot zich nu alles bij hem aan, de omringende wereld, de kamer, heel zijn zwijgende huis; ja, en ook daarbuiten, de nacht die over de huizen stond, hij was er één mee. Het werd een uitbreiding van hemzelf, zijn grooter ik, en als bevolkt met zijn verbeeldingen. Dit eerst was léven, stil en hevig tegelijk. Zie, daar schreed zij weer aan en langs hem heen, in haar sterk gespannen lenigheid, de heldin van zijn drama, felle vrouw, met haar korte, toch zoo beheerschte bewegingen. ‘Auskosten’ wilde zij het leven, het genieten, smartelijk, tot op den droesem.... Zij lachte.... Nog lachende, stortte zij neer.... O, de eeuwige, de schitterende tragedie! De mensch, de allééne mensch, in zijn hoogmoed en glorie, trotsch en groot blijvend tot in zijn val.... Lucifer.... En dan daartegenover de deemoed.... berusting en overgave.... het liefdevol dienende element.... Raphael? Och nee, Cootje! Niet in den hemel zou hij zijn stuk doen spelen. Hier, op de aarde, tusschen de menschen, onder groene boomen en langs duistere kamerwanden. O, hij wist al de heele geschiedenis, den loop der gesprekken, het beslissende conflict. Al wat zijn half-bewuste gedachten de laatste dagen bijeengesponnen hadden - sinds dien middag bij Janne - nu kwam het naar voren, tegelijk, sloot het tezamen, lééfde het daar vóór hem, plotseling, en op een tooverachtige wijze voltooid. Kunst was, dit vast te leggen. Hoe verdrongen zich ook de bijpersonen in zijn óverwakkere verbeelding! Eenzaam moest ze blijven, zijn fel begeerige, sterk individueele mensch, te midden der sympathieke socialen. O, Janne, Janne!.... Onrecht deed ze, en handelde misdadig misschien, maar zoo heerlijk, met zoo schitterenden moed.... Cootje, de arme, de lieve, ze had het óók een poos geprobeerd, maar.... och! hoe zwakjes, bij gebrek aan béter alleen, | |
[pagina 69]
| |
en met een onderdrukt verlangen naar dat.... betere.... Bezweken was ze.... Janne, zij? Verdoemd zou ze worden, ja, dát kon, maar nóóit bezwijken....! Het woelde, het broeide, het dróng ongedurig, daarachter in zijn hooge hoofd. Al scherper zag hij de scènes, hóórde hij den toon der dialogen.... Toen begreep hij het ineens - néén : vreesde - dit alles zou niet bijeen te houden zijn in zijn zwevende geheugen. Deze schatten van vinding en begrip temidden der duizenden dagelijkschheden? Hij had het wel meer gedaan, 's nachts opstaan, om iets te noteeren, op te prikken levende ideeën als kleurige vlinders. 't Viel gewoonlijk niet mee, als hij 't dan later lás, in het nuchtere daglicht. O, maar dit! Zoo onveranderlijk en klaar, zoo stralend stond het in zijn hoofd. En hij wou immers enkel maar vastleggen een paar hoofdzaken, hoofdlijnen. Waarheden, die niet kónden tegenvallen. Zachtjes liet Huib zich uit bed glijden, hij voelde de kou langs zijn lijf huiveren, tastte naar kleeren, voorzichtig, met zijn koortsige handen. Til mocht niet wakker worden. Zeker zou ze hem smeeken ervan af te zien; hij had zijn nachtrust zoo noodig; ze zei het altijd. O, Til was lief, lief, maar zij begréép nooit, kón niet begrijpen het hoogere belang.... en wat nu eenmaal zijn hartstocht, zijn leven was.... Zeer langzaam en zachtjes deed Huib de deur open, achter zich dicht, sloop de gang door en de trap af, naar zijn werkkamer; de deur dáár piepte.... Nu sfeerde de lampeschijn over zijn schrijftafel, gaf weldoende rust en de innigheid van het beperkte. Huib zat al en schreef, nog steeds van zijn visie vervuld. De nachtstemming hier, in zijn werkkamer, was hem zoo welvertrouwd; hij voelde, al schrijvend, de schemering om zich heen, wist er het staan van de dingen in hun roerlooze nachtlijkheid. Het korte kraken | |
[pagina 70]
| |
of tikken, in 't hout van zijn boekenkasten, verdiepte de eenzaamheid nog. De omsluitende stilte. Geen nachtkou kwam tot zijn bewustzijn. Hij wist het precies, wat hij op wou schrijven: den loop der geschiedenis, met enkele silhouetten ertusschendoor, korte scène-aanduidingen, wóórden, maar waar van allerlei aan vastzat. In telegramstijl; dát deed er natuurlijk absoluut niet toe; als hij 't zelf maar begreep.... Ja.... als hij 't zelf maar kon lézen! 't Was het eerste dat hem hinderde, afleidde naar de werkelijkheid: zijn handschrift, dat zoo slecht werd. Toe nu maar, rustig, zei zijn prevelende mond, terwijl zijn linkerhand zoekerig opgeheven, streek langs zijn hobbelig hoofd, herhaaldelijk, tot in den nek, dán weer drukte het witte papier, dat zijn rechter beschreef.... Het vizioen verzwakte nu, hij moest het zich willens voor oogen terugvoeren; en daartusschendoor kwamen storende gedachten. Wist hij wel goed wat hij eigenlijk wóu met dit stuk, en zou het dat wórden ook, wat hij hoopte ervan? Kort huiverend plotseling, en schichtig, keek Huib naar de deur. Ja-ja, hij begréép; het was uit zelfverweer; hij kende dat immers van vroegere malen. Schrijven, beschrijven, objectiveeren, je emoties van bewondering en van verlangen. Zóó konden ze je niet meester worden. Je zette ze vóór je, je keek ernaar, en je hadt ermee afgedaan. Al méér gebeurd was het hem immers, schoon nog nóóit zoo hevig misschien, zóó... daemonisch. Ook nu, ook dit, zou hij overwinnen! Toch - 't schoot hem eensklaps, nog onverwoord, door het hoofd - toch scheen er een groot verschil te bestaan met die vorige malen. Huib schrok, zijn gedachten verwarden zich, als iets vreemd onderaardsch bonsde zijn hart in zijn borst.... Toén, telkens, had hij verteld en beschreven, werkelijk beschréven, in zijn eigen proza een verhaal ervan gemaakt. Dit, een drama, werd heel iets anders, dit was bestemd | |
[pagina 71]
| |
om vertoond te worden, telkens opnieuw óp te leven ook voor hem!.... O, maar hij had het nog in zijn hand, kon er nog mee doen wat hij wou, hoéfde het niet te laten spelen. 't Alleen maar.... schrijven, schrijven..., máken! Jawel! Zijn mond vertrok zich tot een schrillen lach. Alsof hij 't niet wist, wat hij eigenlijk wilde. De huichelaar!.... Alsof hij niet wist, dat hij 't júist wou doen spelen, voor zich, en met háár, met Janne Terwijne - hoe zong die naam in hem op - met Janne Terwijne in de hoofdrol. Alsof hij niet wist, dat hij 't daarvoor zou schrijven - voor háár, voor háár! Nu rustte de schrijfhand, wrong zich de andere over 't papier, drukten de nagels in 't vleesch.... Was het dan ditmaal maar schijn, een comedie, ook voor hem zelf, deze drang om te objectiveeren, meester te worden? Wilde hij feitelijk.... iets heel anders? Was hij dan ditmaal.... God! met zichzelf, met zichzélf.... niet: te goeder trouw? Afschuwelijke gedachte! Huib hoestte heesch. Keek verward om zich heen.... Maar dat was immers waanzin. De nacht en zijn eenzame zelf.... gek werd hij ervan. Het kón toch niet, dat het hem enkel om dát zou te doen zijn, om dát.... Een kunstenaar, hij....! Toch een kúnstwerk wilde hij scheppen.... Ja-ja, kom, bedaard nu. Hij drukte zijn hand op zijn borst, als hielp dat een beetje met ademhalen. Een kunstwerk, iets moois en groots, gebaseerd op zijn eigen emoties, natuurlijk, en op zijn gedachten, daardoor gewekt; maar levend een vrij en afzonderlijk leven, wordend als buiten hem om tot een ding van schoonheid, een ding met een ziel-voor-zich.... Dát was het immers, altijd opnieuw, wat hij woú. Kom-kom nu, bedaard.... Lós toch, weg met die kramp....!
Achter hem ritselde iets. Licht schrikkend, wat | |
[pagina 72]
| |
schichtig opnieuw, keek Huib om. Til, in haar nachtjapon. Och ja, Til, altijd Til! Zij kwam langzaam naar hem toe, keek hem aan. Hoe vreemd en ernstig, die brandende oogen in 't strakke, bleeke gezicht! ‘Maar vrouwtje! Toch wakker geworden? Dat spijt me.’ ‘Ja, zeg.... Ik kom eindelijk maar eens kijken. Je bent al zoo heel lang weg. Ik hoorde je, toen je hier binnenging.’ Huib had een beweging van ongeduld. Zij stond naast hem. ‘Zeg, lieve vent, is dat nou verstandig? 't Is hier zoo koud....’ ‘Je hebt gelijk.... Maar.... Nou, enfin.... Weet je, wat jij nu moest doen? Weer gauw naar boven gaan, des te eerder kom ik ook.... Nee toe, niet praten nu.... Niet zeggen van m'n nachtrust en zoo.... Ik weet het immers wel....’ ‘Mag ik dan niet even op je wachten?’ ‘Och maar vrouwtje nou toch....’ ‘Toe liefste’.... Zij beet zich op de onderlip.... ‘Vind dat nou maar goed. Ik zal wel stil blijven zitten. Je niet storen....’ ‘Maar waarom?’ ‘Ik weet het niet. Ik ben zoo ongerust, boven... allé én....’ ‘Ongerust? Over mij?’ ‘Ja!’ Even keken ze elkaar in de oogen, sterk zoekend. En 't was als plantte haar onrust zich in hem over; hij begreep nu toch ook niets meer te kunnen doen. ‘Ik ga met je mee,’ zei Huib. Zwijgend liepen ze naar boven, naar hun kamer, legden zich zwijgend te bed. Slechts een korte nachtgroet Maar Huib kon nog langen tijd niet slapen. En | |
[pagina 73]
| |
toen hij weer stil lag te turen, kwamen de beelden levend terug, zág hij zijn stuk weer en hóórde de stemmen.... Een heerlijk ding moest het worden. Een genot voor haar om te spelen. Genot, dat ze hém zou te danken hebben.... Cootje?.... Die zou het waarschijnlijk niet eens meer zien, al wég zijn tegen dien tijd....
Twee dagen later al was deze vrees van Huib zoo goed als zekerheid geworden. Co had in Dirk van Tholens aanzoek toegestemd; ze kwamen het samen bij Huib en Til vertellen, opgewonden, luidruchtig bijna in hun agitatie. Co, verlicht door haar eindelijk besluit, sloeg, op haar oude wijze, schitteroogend door; dan, plotseling, doften haar blikken, snikte zij heftig op, viel Huib om den hals en huilde, huilde als wanhopig. Van Tholen, in groote verteedering, scheen aanvankelijk te begrijpen; hij lachte verlegen-goedig, zei sussende woordjes, maar toen het al wel twee minuten geduurd had en nog niet minderde, verbleekten en verstrakten zijn leerige wangen; hij sprak geen woord meer en begon aapachtig met zijn oogen te knipperen. Handig, terwijl ze haar tranen droogde, deed Co toen uitkomen, hoe dicht het afscheid van Huib en Til al voor de deur stond - zij greep ook Til bij een schouder en kuste haar, smartelijk glimlachend - een afscheid voor lang zeker. ‘Wie weet!’ riep Huib met een korten lach, ‘wie weet, zeg, kom ik intusschen niet eens kijken daar in Indië.’ Dit deed zijn zusje weer vroolijk opzien, hem warm in de oogen. ‘God ja, zeg, dát moest je eens doen! 't Zou voor je zelf ook zoo goed zijn, eens 'n tijdlang eruit!’ ‘En wij dan, Lies en ik,’ vroeg Til. Strak stonden | |
[pagina 74]
| |
haar vochtig-donkere oogen. 't Was even alsof ze een schrikbeeld zag. ‘Nee, dat's waar, 't zou niet gaan,’ verdofte aanstonds Cootjes stem. Huib glimlachte zwijgend; hij knikte zijn vrouw geruststellend toe. Maar Til bleef wat zorgelijk-ernstig, bleek en bedaard. Herhaaldelijk zei ze - wel érg bedacht deed het met klem gesproken zinnetje - dat ze zoo blij was voor Co, haar aan haar uitzet helpen zou, zoo hard ze kon. Want er was haast bij, veel haast; al over zes, zeven weken moest het paar, getrouwd, naar hun bestemming vertrekken. Ook voor een verlovingspartijtje werden plannen gemaakt. Van Tholen, gulle indischman, wou zelf als gastheer optreden, maar Huib, met zekeren onwil voor zich heen kijkende: ‘Nonsens, nonsens, dat komt mij toe.’ De aanstaande nieuwe zwager moest kennis maken, natuurlijk, met Albert en Charlotte, Peter en Willemien. Hen in hun woningen opzoeken wilden ze ook nog wel, maar ja! er was nog zoovéél te doen, en nu onmiddellijk ontslag nemen zou Co toch ook niet kunnen. Zij was altijd zoo goed geweest met haar directrice. Alles dus maar zoo gauw als het eenigszins kon. En het bezoek liep af zooals het was begonnen, in opgewondenheid, drukke, lachende agitatie. Maar toen Huib hen had uitgelaten en in de kamer terugkwam, stond Til daar angstig voor zich uit te kijken. ‘Wat denk jij ervan?’ vroeg ze zachtjes, als gold het een somber geheim. Ook Huib keek fronsend naar den grond. Ofschoon de vraag hem volstrekt niet onverwacht kwam, kon hij niet terstond antwoorden. ‘Ik weet het niet, vrouwtje, ik weet het niet,’ zei hij eindelijk dof en met een moedeloozen schouderschok. ‘Wij zullen het af moeten wachten. Dat in-eens maar trouwen, zoo hals-over-kop, is wel bizonder jammer....’ ‘Ja, ja....’ ‘Wat vond jij nu van hem,’ vroeg Huib op zijn beurt. | |
[pagina 75]
| |
‘Wat ik dadelijk heb gevonden.... Heel lief en goed zoolang alles naar zijn zin gaat.... Maar anders.... God, zoo'n soort van man, zoo'n ondoorgrondelijke.... Een griezel.... ik moet er niet aan denken....’ Huib liep in de kamer heen en weer, klapte met zijn vingers. ‘Hm.... Nou ja!.... Kom, het zal misschien wel meêvallen.... Ondoorgrondelijk zijn we allemaal, voor onszelf even goed als voor anderen.... Betrouwbaar is hij zonder twijfel. Je weet, ik heb informaties....’ ‘O ja, in geldzaken, dat zal wel!’
Het leek of de zorg om Cootjes huwelijk, en het verdriet om haar spoedig heengaan, Huib redenen te meer waren om zich volledig in zijn werk te verdiepen. Hij was dag-aan-dag druk in zijn uitgeverij en zat iederen avond voor zijn nieuwe tooneelstuk; elke storing ontstemde hem; hij scheen van anders niet te weten dan: werken, werken. Co was er een beetje verwonderd over, verdrietig soms ook wel; ze had gehoopt in deze laatste weken juist wat méér dan anders met hem samen te mogen zijn. Maar dan weer verheugde het haar, dat zijn werk hem zooveel afleiding gaf. Arme Huib. O, hij voelde het zonder twijfel al sterk, hoezeer hij haar zou missen. God.... en zij hém! Het verlovings-partijtje ging door. Met z'n tienen waren ze. Huib had ook Blécour erbij gevraagd en Mies Verheyen, Co's beste vriendin. ‘Vroolijke menschen allebei.... kan geen kwaad,’ zei hij tegen Til. ‘Jawel, en goeie bliksemafleiders, ik begrijp jou,’ vulde Til met een lachje aan. Charlotte, in haar vier-en-veertigste jaar nu, gezette, doodbedaard schijnende, heimelijk echter altijd nog fel agressieve dame, verscheen in een zwart satijnen japon. Haar man had een erfenisje gehad, maar ze keek trotsch-verontwaardigd, toen Willemien liet | |
[pagina 76]
| |
blijken, dit feit met haar statig glanzende verschijning in verband te brengen. Voor Albert, haar man, had ze overigens niet meer dien ostentatieven eerbied van vroeger - een oud heertje werd hij, kaalhoofdig en wat gebogen, en dat niet veel had te vertellen; beweerd werd, dat hij meer-en-meer moeite kreeg met het orde houden in zijn klassen. Charlotte negeerde zulke praatjes. Ze hield ervan, terwijl ze langzaam converseerde, wat achterovergeleund in haar omgeving rond te kijken; haar blikken evenwel hield ze dof daarbij, dédaigneus-onverschillig, als interesseerde haar, hetgeen ze zag, toch maar uiterst matig. ‘Een typische hollandsche dame,’ had Huib weleens gezegd. ‘Zoo zie je ze óver de grens heel zelden.’ Willemien intusschen - als van ouds - prikkelde Charlotte met haar luchtig opgewekt gebabbel. Zij en haar Peter schenen er zich thans overheengezet te hebben, arme lieden te moeten blijven; zij oefenden zich - zonder veel bitterheid - in een soort van galgenhumor. Ouwater, die tegenwoordig weer een ondergeschikte betrekking had, poseerde, bij wijze van schadeloosstelling, des te sterker als musicus. Hun aanstaande schoonbroer scheen het viertal inderdaad zeer aan te staan. De nonchalance waarmee hij van groote sommen kon gewagen, imponeerde vooral de mannen - een nieuwe zwager, vermogend en royaal, de musicus, een hand door zijn vette lange haren halend zat er genottelijk over te mijmeren, maar ook de geleerde Van Ham, ondanks zijn erfenisje en zijn tot het maximum gestegen bezoldiging, scheen er zich veilig en plezierig bij te gevoelen. ‘Gommenikkie, nee maar, kind!’ riep Willemien uit, en ze sloeg zich eenhand voor den mond, toen Cootje haar verlovingscadeautjes liet zien: een ring, een broche, een armband, en alles met veel diamanten. Ook Charlotte knikte welgevallig, een beetje blozend van jaloezie zelfs, ze | |
[pagina 77]
| |
vond dien Van Tholen nu tenminste eens een aanwinst in de familie. Zijn naam trouwens klonk niet minder dan die der Hooglands.... Zoo'n Cootje, wie dát nog gedacht zou hebben! Feitelijk jammer dat ze naar Indië moesten, en nog wel voor lang misschien. Huib bleef peinzerig, ook dezen feestavond. Op Co's verzoek waren toosten verboden, schoon Albert zijn speechje van buiten kende en Charlot het verbod scheen af te keuren. ‘Weer net iets voor Co,’ had ze ietwat smalend gezegd. Aan Dirk van Tholen kon geen van de anderen merken: wat ging er nu eigenlijk in dien man om, amuseerde of verveelde hij zich, vond hij hen ‘aardig’ of juist heelemaal niet - impassibel bleef zijn paffig-grauw gezicht, waarin alleen de kleine bruine oogjes wat leven brachten. Ze keken verliefd naar Co, of met een beleefdheidsglansje naar een van de anderen. Blécour vooral deed zijn best wat meer uit hem los te krijgen, vroeg hem naar indische toestanden met een bijna te dringende belangstelling. Charles tracht er copie uit te halen, zei Huib in zichzelf met een stillen glimlach. Maar liet lukte in 't geheel niet. Kort, haast afgebeten kort soms, en droog, ofschoon steeds met dat beleefde oogglansje, bleven Van Tholens antwoorden. Zoodat ook de levendige Charles het ten slotte opgaf en zich de rest van den avond bepaalde tot gekheid maken met Willemien en met Mies Verheyen - een vroeg verdorrend meisje; indrogende wangen naast een veel te grooten neus, - maar die, met geest en wat hoogmoed aanvaardend haar onaantrekkelijkheid-voor-mannen, als een werkelijke gelijke met hen placht om te gaan. ‘Geef je geen moeite, Charles,’ fluisterde ze tot haar buurman, ‘'t is net zoo'n mannetje van gleiergoed, hij kan alleen maar knikken.’ ‘Maar God, zeg, wat heeft 't 'em dán gedaan bij onze geestige Co?’ | |
[pagina 78]
| |
‘Ja,’ zei Mies, met iets droevigs in haar stem, ‘begrijp dat maar 'is. Hij schijnt te weten wat hij wil, en zij vindt daar steun in, denk ik.... Want ánders....’
Aan zijn nieuwe stuk schrijvende, kreeg Huib soms hinder van het besef, dat de stof zich eigenlijk beter voor een roman had geleend dan voor puur dramatisch werk. Maar hij vocht daartegen, wilde het nu eenmaal niet. Felle dingen moesten toch ook in louter handeling te geven zijn. 't Lag aan hemzelf. Zijn fout was, dat hij er te veel tegelijk in tot uiting brengen wilde. Zijn eigen groeiende, broederlijk-meelijdende menschelijkheid, tegenover het hyper-individueele, ja egoïstischbegeerige der heldin - in wier wezen hij vooral de geestkracht, den ontembaren, vurigen moed bewonderde. Juist in deze maanden waren er weer groote stakingen in Amsterdam; het nieuwe rechtvaardigheidsbesef zat als een geur in de lucht; het was bij Huib niet zoozeer een gevoel van solidariteit met de arbeiders - schoon ook hij zich een arbeider voelde - als wel zijn sympathie voor hun verzet, zijn genot van het lente-achtige, dat hun strijd omsfeerde. Wég, overal wég met overheersching! Alle kansen voor ieder! Aan alle menschen de schoone wereld! Zulke ideeën bekoorden hem met overweldigende macht. Maar intusschen schreef hij een stuk, waarin de felle, de sterkeigen persoonlijkheid met liefde gevierd, ja bijkans bezongen werd - zij het dan met de tragische overtuiging, dat haar tijd thans voorbij, dat zij eigenlijk na de Renaissance nooit meer glorieus mogelijk geweest was. Huib ondervond hoe het dringen der nieuwe ideeën zijn onderwerp te embrouilleeren dreigde.... Krampig bewaakte hij zijn concentratie, werkte met koortsige kracht. Naar Janne Terwijne teruggaan deed hij niet. Wel kwam zij herhaaldelijk bij Til en hem, ook 's avonds, | |
[pagina 79]
| |
en hij merkte hoe gáarne zij dit deed, dat ze haar weinige vrije avonden eraan besteedde. Maar hun ontmoetingen sloten niet aan bij de vorige, het scheen wel of alle contact weer was verloren gegaan. En dit zonder dat zij er zich een van beiden over verwonderden. Huib deed koel, bijna stug tegen haar, vaag afwezig soms ook, of onverschillig schijnend tot op het onbeleefde. En Janne, zonder zich daardoor in het minst gegriefd te toonen, of merkbaar haar best te doen het vroegere terug te winnen, Janne glimlachte. Er lag iets spottends of ironisch, iets aanmatigend-triomfants soms ook in dien mysterieusen glimlach. Huib fronste zijn voorhoofd en vloekte in zichzelven, zoo dikwijls hij er, zijns ondanks, weer notitie van had genomen. Bijna haatte hij Janne in dezen tijd. Doch in zijn werk werd zij gewroken. Ook in den middag - als Huib niet thuis was - kwam blijkbaar graag de actrice. Ze kon dan, urenlang, zitten praten met Til, die - verwonderlijk, vond Huib - meer en meer met haar vertrouwd en ingenomen raakte. ‘Die Janne Terwijne.... nee heusch, 't is een snoes!’ zei Til eens, - ze zaten aan tafel - geheel uit zichzelf en met een glimlach van echte verteedering, ‘ze kan me toch zoo opvroolijken, hè? Ze begrijpt me zoo goed, weet je. Ik geloof dat ze innerlijk ook wel eens wat last heeft van melancolie, heel heimelijk, begrijp je; ze weet het zoo prachtig te overwinnen.’ Huib moest zich bedwingen om zijn verbazing niet uit te roepen. ‘Zeg, en met het kind moet je haar zien! Liesje is dol op haar. Ze kunnen spelen samen.... Zoo.... ja, hoe zal ik zeggen.... heelemaal of ze zelf nog een kind is.... En zoo grappig! Ze schateren van pret soms allebei.’ ‘Zoo.... Hé!.... Ja?.... Had ik niet achter haar gezocht,’ zei Huib aarzelig. En hij bediende zich met ongewone aandacht uit een groenteschaal, keek niet gauw op. | |
[pagina 80]
| |
‘Ja,’ zei Til nogmaals, met heel haar kinderlijkzuivere warmte. ‘'k Vind haar een schat. Echt. Verschrikkelijk meegevallen is ze me.’ Toen sprong er iets op in Huib, iets van vreugdigen trots, van een innigheid tegelijk, die bijna medelijden was. Hij blikte zijn vrouw in het oogenzwart, dat hem helder toeglansde. ‘Jij hoor, jij bent een schat!’ zei hij op diepen, gedempten toon. Til antwoordde niet, sloeg de oogen neer; zij voelde zich plotseling wat beklemd worden; een stilte stond over de tafel.... |
|