| |
II.
Den volgenden morgen, een half uur te laat op kantoor gekomen - hetgeen hem, als altijd, innerlijk hinderde, hem op gejaagdheid kwam te staan - had Huib er daarenboven geweldige moeite mee, zijn gedachten in voldoende mate bij zijn zakenkwesties te houden. Vermoeienis en hoofdpijn kwelden hem, maar bovenal nog steeds die twijfel, doffe ergernis en matte besluiteloosheid, zijn tooneelstuk betreffend, en het onwillekeurig, dreinerig, telkens weer in zijn gedachten terugkeeren van allerlei indrukken, pijnlijk of verwarrend, den avond te voren opgedaan. Hij wist er geen weg mee. Onrustig, tusschen korte slaapverdoovingen in ten prooi aan de driftigste impulsies, die door even snel oprijzende aarzelingen werden weggevaagd, bracht hij de weinige nachturen door, die waren overgebleven na het souper. Nu eens leefde een korte verheugenis in hem op, om iets dat hij gezegd of gedaan had, dan weer joeg felle schaamte een gloed naar zijn hoofd. En wat moest hij nu doen? In godsnaam toegeven, Gerbrandts zijn gang laten gaan? Zich er verder maar niets van aantrekken, naar dat stuk zelfs niet meer omkijken? Of zich integendeel koppig verzetten, zijn wil doordrijven, het contract verbreken,
| |
| |
schavergoeding betalen....? 't Zou een heel groote som zijn, had Gerbrandts te kennen gegeven....
Hij wist het niet, hij wist het niet. Gisteravond, aan die soupertafel, had hij zich éérst nog zoo vastbesloten gevoeld. Dat brutale gezicht van Gerbrandts prikkelde hem. Maar later, na wat Ten Doescate gezegd had, en Blécour.... Janne, die hem scheen te bespotten.... zijn zwaarwichtigheid.... Ja, en ook Til, met haar zachte, voorzichtige vragen - al bleek ze tenslotte, zij met haar engelennatuur, weer tot al wat hij wilde bereid te zijn.
Hoe lief ze weer geweest was, zijn Til! Net als een paar jaar geleden, toen hij Willemien en Peter opnieuw, en met massaas geld, uit de benauwenis had moeten helpen. Zuinig zijn was niets, ze kón dat immers zoo goed, vond het heerlijk te voelen, dat zij wat dééd voor hem, ‘iets werkelijks’. Zoo'n schat.... Ook wat Janne betrof, die gesprekken en blikken, had hij absoluut geen moeilijkheid met Til gehad. Ze begreep het ten slotte best, ofschoon hij 't haar dwaas-ongeduldig uitlei, dat zoo'n mooi, zoo'n levendig en intelligent meisje, met haar warme vereering, haar intense belangstelling, hem wel eens boeien en bekoren kon. Ook dat Janne volstrekt niet de-eerste-de-beste was, maar een rijk begaafde, litterair ontwikkelde, een werkelijk gedistingeerde persoonlijkheid - alles had ze toegegeven, Til; ja ten slotte, geheel uit zichzelve, gezegd: ze moest maar eens komen.... eens komen eten bijvoorbeeld. Daar was toen Huib zelfs weer lichtelijk van geschrokken. Hij wist niet wat voor een ingewikkelde gedachteassociatie hem ervoor terugdeinzen deed. Of was het iets puur instinctiefs?.... Hij mompelde maar wat, tot antwoord.... van dat ze zóóver nog niet dadelijk hoefden te gaan....
't Was al geweest onder het naar huis loopen vannacht, dat gesprek met Til. Maar daarop volgde het
| |
| |
samen thuis komen en op hun slaapkamer, het zwijgende in bed liggen, de duisternis en de stilte, en dat kloppende klaar wakker zijn en piekeren. En, na een paar onzinnig benauwende en dwaze droomen, het haastige opstaan en jachtige ontbijten; ondertusschen nog even de krant inkijken, die een voorloopige bespreking van zijn stuk en van de eerste opvoering bevatte. Niets dan hooggestemde lof; en men kwam er nog nader op terug. Huib kende den criticus, gaf niet bijster veel om diens oordeel. Maar op kantoor gekomen had hij ook de andere ochtendbladen laten halen, en gezien dat het, zoo goed als overal, op hetzelfde neerkwam. Alleen Noordzij's blad maakte voorbehoud, had zijn hatelijk bedaarde ironieën. Natuurlijk, dacht Huib onder het lezen, die kerel schijnt me nu eenmaal niet te waardeeren tegenwoordig - sinds ik niet meer meewerk aan zijn eigen tijdschrift namelijk.... Pas in zijn nagedachten gaf hij toe: gansch-en-al ongelijk had die vinnige Noordzij toch niet. Hij moest er toen zelf om lachen. Zoo ijdel dus nog? Op zijn teenen getrapt ondanks 't eigen oordeel? Was dat dan niet oprecht? Of mocht hij 't alleen maar zélf zoo zien? Idioot!
Een paar heerlijk afleidende, vol-gelukkige momenten had, aan zijn haastig ontbijt toch nog, kleine Lies hem bezorgd. Niets ter wereld was zóózeer in staat hem tot zichzelf terug te voeren en met het leven te verzoenen als 't gebabbel van zijn kind, dat zoo geheelen-al natuurlijke, lieflijk-argelooze gesnap. Haar te zien zitten alléén al, met dat smalle, donkere kopje, haar peinzig ernstige kindersnuitje, 't deed hem zoo goed. Of 't prettig was geweest, gisteravond, vroeg ze, en waar nou die mooie bloemetjes waren, die vadertje gekregen had. ‘Bloemetjes, mijn schat?... Hoe komt ze daaraan?’ Verbaasd keek Huib naar Til. ‘Nee-nee, Lies,’ zei deze, ‘dat heb ik je niet verteld. Vadertje heeft geen bloemetjes gekregen, maar die lieve men- | |
| |
schen, die vadertje z'n comediestuk zoo mooi gespeeld hebben, begrijp je wel....’
‘Ooo!’ kwam Liesje nadenkend. Maar even later riep ze moesje naar zich toe, bracht haar mondje tot vlak voor Tils oor, en haastig, maar heel nadrukkelijk, op haar zoogenaamden fluistertoon, vroeg ze, of zij dan wat bloemetjes voor vader mocht meebrengen. En toen, terwijl hij haar knuffelde en zoende, die echte verontwaardiging, omdat hij het toch verstaan had, iets dat hij heelemaal niet had mogen hooren.... Die teere schat, zijn porceleinen kindje....
Vast beloofd had Huib, thuis te komen koffiedrinken. Om twee uur moest hij bij Gerbrandts zijn - bijna in den weg lag zijn woning. Maar zijn best doen zou hij tevens, het niet te laat te maken, zoodat hij Liesje nog zag. Dit bleek wel heel moeilijk. Er waren brieven, die onmiddellijke beantwoording vereischten; er was een dringende kwestie met een papierhandelaar, een aangekondigd bezoek hield een half uur op. En daar-tusschendoor nog telefoongesprekjes, over zaken zoowel als over zijn succes van den vorigen avond. Felicitaties. Men had ervan gelezen in de krant. Men was verhinderd geweest, maar wilde eens gauw gaan kijken. Misschien had Hoogland een paar vrijkaartjes te missen? Het liep zoo op, weet je.
Maar het lukte ten slotte toch. Even twaalf uur draafde Huib de straat op, in een drafje naar de trem. En hij vond zijn dochtertje nog aan de koffietafel. Een zeldzaam feest. 't Gebeurde gewoonlijk alleen op Zondag. Even rondspringen moest hij met Liesje, ofschoon haar moeder dat niet heel goed vond; het zwakke kindje at toch al zoo langzaam. ‘Nou ja, moes, ik zal me straks heusch wel haasten. Hè toe, vader, effe de groote kunst!’ Dit verzoek gold een buiteling over haar donker-krullige kopje, waarbij Huib, op den grond liggend, haar moest helpen. Terwijl het spel nog in
| |
| |
vollen gang was, kwam tante Cootje binnen. Zij ook bracht bloemen voor Huib, was blij verrast hem zelf thuis te treffen, had alleen gehoopt, zoo tusschen haar schooltijden, met Til wat te kunnen naboomen over gisteren. Huib, opgewonden, sprong nu ook met zijn zusje in 't rond, terwijl Liesje juichte. In vroolijke stemming zette het viertal zich aan de koffietafel.
‘Zeg, Huib,’ zei Co na een poosje, hem warm aanziende, ‘ik heb er aldoor nog over gepiekerd. Ik begrijp je scrupules, geloof ik, volkomen. Het is een beetje akelig, hè, zoo'n stuk te laten doorspelen, terwijl je 't er zelf niet meer mee eens bent. En déze vertooning, hoeveel goeds er dan ook in mag zijn, verdiept of versterkt wordt je werk er absoluut niet door, eer het tegendeel. Toch, zou ik zeggen, moest je die menschen nu hun gang maar laten gaan. Wat zal je daar ruzie om maken en zooveel geld om weggooien! Hierna beter. Ga er eenvoudig niet meer na' kijken. Het publiek vindt het mooi, de kranten blijkbaar ook. Tant mieux!’
‘Och ja!’ - en Huib schokte zijn schouders, trachtend naar luchtigheid. - ‘Ik heb ook al gedacht: daar zal het wel op uit loopen. 't Is mijn eigen schuld, ik had het dan maar eerder moeten bedenken. Dat heeft gisteravond niemand gezegd, maar 't is toch zoo. Enfin! 'k Zal wel zien.... Laten we er maar niet meer over praten. 't Gebeurt zoo weinig dat ik jou en mijn kindje hier aan de koffietafel zie. Je moest dat eens meer doen, Co. En ik ook, zal je zeggen. Wie weet, hoe kort het nog maar kan. Ik begin ten minste te vermoeden, dat het met je indische plannen ernst wordt nu.’
Co bloosde en lachte verlegen, keek voor zich heen. ‘Ik weet het nog niet.... Ik weet het heusch nog niet, Huib.... Laten we daar nu ook maar niet over praten.’
Til keek van den een naar den ander, maar zei geen
| |
| |
woord, en Liesje volgde die blikken met open mondje; er was een poos van zwijgend eetgedoe. Iets dat treurig zou zijn en misschien ook niet goed, maar nu eenmaal onvermijdelijk scheen, wierp zijn schaduw vooruit, hield hun hoofden gebogen. Huib keek het eerst weer op. Hij knikte zijn zusje toe met weemoedigen glimlach, begon dan aanstonds een gesprekje met Lies, vol gekheid, malle onzinverhalen.... Ze lachten er allemaal om, Co zelfs tot tranen toe.
Gerbrandts had hevige ruzie met Veltkamp, den inspiciënt. Er was een en ander niet in orde geweest met het licht gisteravond en van al zulke dingen placht hij Veltkamp de schuld te geven. Deze namelijk, een zachte, gedweeë man, niet driftig, schoon zeer nerveus, sprak zelden tegen. Een heftig standje verstomde hem; zwijgend bleef hij Gerbrandts dan maar aanzien. En de donderende directeur, in dat stomme kijken misschien niet geheel ten onrechte zeker superioriteitsgevoel bevroedend, werd er geenszins door gekalmeerd, integendeel: ook ditmaal was hij van woede buiten zichzelf geraakt, had den lijdzamen Veltkamp zijn kantoortje afgeduwd, en stond nog uit te hijgen, toen Huib al werd binnengelaten.
Bliksems ja, Hoogland! Daar had hij niet meer aan gedacht. Als Janne hun afspraak nu maar niet vergat! Tegen half drie zou ze binnen komen wippen, kwasi volmaakt toevallig....
Met groote tegenwoordigheid van geest had Gerbrandts zijn toornig strakke gezicht onmiddellijk in de plooien van een vriendelijken glimlach weten te zetten. ‘Zoo kerel, ben je daar, dat is uitstekend.... Blij je te zien.... Ons gesprek zal me afleiding geven. Ga zitten!’
‘Afleiding, hoezoo?’ vroeg Huib verstrcoid. Wat een armoedig kantoortje toch, dacht hij, en hoe leelijk en onrustig met al die aanplakbiljetten.
| |
| |
‘Och ja, m'n beste kerel, jij met je rustige kantoor, en thuis je stille studiewerk, je weet niet wat een tooneelzaak als de mijne eigenlijk beteekent. Altijd ergernissen! Zooeven heb ik me nog genoodzaakt gezien.... meneer.... chem!.... Veltkamp eens duchtig de les te lezen.’
‘Wat?.... Veltkamp?.... Die altijd bezige, altijd even toegewijde....’
Gerbrandts krulde zijn onderlip en wenkte af, zooals hij dat deed op repetities. ‘Jawel, jawel! Ik weet wat je zeggen wilt. Beste vriend, jelie bekijkt dat alles van de buitenkant. Ik ben verantwoordelijk. Toegewijd en altijd bezig, zeker, maar eigenwijs dat hij tevens is, dat heer!.... En droomerig. Nonchalant ook dikwijls.... Och! Maar laten we daar onze tijd niet aan verkwisten.... Vertel 'is, Hoogland, wat zijn nu eigenlijk je grieven? Je weet, als ik je maar met iets van dienst kan zijn....’
‘Mijn grieven?.... Wel, 'k geloof niet, dat het dáár nu om te doen was.... Maar ja, nu wij toch onder vier oogen spreken, wil ik je dit toch ook zeggen: volkomen bevredigd heeft mij de manier, de.... toon, waarin je mijn stuk laat spelen, eigenlijk niet. Ik heb je dat gedurende de repetities trouwens meermalen te kennen gegeven. Ik vond het te luidruchtig, te veel op 't uiterlijk, op 't effect dikwijls. 'k Zou meer stilte, meer fijnheid en innigheid hebben gewild.... Maar zie je, ik....’
Gerbrandts had al zitten knikken, gewichtig en met een toegeeflijken glimlach. Nu viel hij Huib in de rede. ‘M'n beste Hoogland, ik begrijp je volkomen, maar wat jij dan hebt gewild, is, naar mijn innige overtuiging, ónbereikbaar. Jij kent het tooneel nog niet; permitteer me; het tooneel is geen biechtstoel, zelfs geen doktersspreekkamer. Wij moeten de dingen over het voetlicht brengen, - daarginds in die groote zaal. De intimiteit,
| |
| |
die jij bedoelt, o, die kun je in een roman geven, maar op het tooneel gaat dat niet. Daar zijn sterke stemmen eerste vereischte....’
‘Goed, goed. Laten we aannemen, dat ik in dat opzicht ongelijk heb.’ Huib glimlachte op zijn beurt met lichten spot. ‘Laten we onderstellen, dat op jouw regie en jelie aller spel absoluut niets aan te merken valt. Blijft dus over mijn stuk. Nu, dát bevalt me niet meer. Ik geloof, dat het te vlug en te veel in opgewondenheid is geschreven. Niet bezonken genoeg.... niet....’
‘Uitstekend. Laten we ook dat ‘onderstellen’. Maar, neem me niet kwalijk, dat had je dan toch eerder kunnen merken! Wát?.... Ja, ja, stil maar, ik begrijp je wel.... Pas de laatste repetities en de première hebben je oogen ervoor geopend.... Hm! Ja-ja!.... Maar dat kunnen wij dan toch niet helpen, m'n lieve menéér Hoogland. En je kunt toch waarlijk niet verwachten, dat ik.... ik.... om zulke.... artistieke scrupules van een auteur, er zóó maar in toestemmen zal, een stuk, waarmee ik dadelijk een geweldig succes heb gehad, van mijn répertoire af te voeren! Dat zou toch krankzinnigheid zijn.... dat.... dat....!’ Gerbrandts had zich onwillekeurig weer opgewonden en was op het punt in zijn buldertoon te vervallen, toen hij zich plotseling bedacht en met een armzwaai zijn woorden afbrak, zijn gezicht opnieuw vertrekkend tot een vriendelijken grijns.
Huib zweeg en streek zich over 't hoofd. Hij had niet anders verwacht en al vóór zijn binnenkomen zoo goed als besloten toe te geven; thans echter prikkelde Gerbrandts' theatrale heftigheid hem tot nieuw verzet. ‘Ik zal je wat zeggen,’ begon hij weer. ‘Ik weet wel, al heb ik veel beroerde dingen gehad, in zeker opzicht heeft het leven mij verwend. Ik ben altijd gewoon geweest, in mijn artistieke aangelegenheden, geheel-en-al
| |
| |
mijn eigen zin te doen. Een lange novelle, bijna af, heb ik verbrand. Ik had er gelukkig nog met niemand over gecontracteerd.’
‘Aha! Nou juist, maar....’
‘Jawel, jawel, laat me uitspreken. In dit geval is het iets anders. Nu heb ik wèl gecontracteerd, ben dus niet vrij meer. En toch heb ik buitengewoon veel lust om ook nú mijn zin te doen. Zeg mij, hoeveel ik zou moeten betalen om dat stuk terug te krijgen.’
‘Dat weet ik niet.... dat zou ik moeten uitrekenen... Héél véél natuurlijk! Duizenden en duizenden!.... Begrijp je toch wel!’ Gerbrandts weifelde tusschen verschillende houdingen. Even liet hij, als moedeloos, het hoofd hangen. ‘God, als ik dat had kunnen vermoeden, dat jij....’ Maar dan plotseling opspringend: ‘Kom, maar Hoogland, je meent het niet!.... Je bent een veel te goeie kerel om.... pf! Toe, steek een sigaar op en laten we nog 'is praten.... Waar is je stuk?.... Hier!.... Vertel me nu eerst eens, precies....’
‘Och nee, nee!’ Met tegenzin ging Huib op détails in. Hij voelde, toch niet begrepen, in elk geval tegengesproken te zullen worden. Warm en verward telkens, verlegen, trachtte hij uit te leggen wat hem hinderde; het lukte niet. ‘Leegte,’ zei hij, ‘is ook eigenlijk niet aan te toonen....’
‘Leegte? Maar m'n hemel, je bent werkelijk véél te bescheiden.’ Op dit oogenblik werd er geklopt. Kwasi geërgerd keek Gerbrandts om. ‘Wat nou weer?.... Ja!’
Half open ging de deur en Janne's helle oogen - onder de geestige wenkbrauwboogjes, het blanke voorhoofd, het glanzige kapsel - kwamen er om heen kijken. Het gansche grauwe kantoor werd eensklaps louter omlijsting. ‘O jé!’ riep ze uit, als met vroolijken schrik. ‘Stoor ik érg?’ Zij keek er Huib bij aan. Die schudde het hoofd, voelde een verheugde ontroering
| |
| |
zijn lijf doortintelen; hij dacht dat het kwam doordat deze onverwachte stoornis hem wel bizonder welkom was.
‘Nou, kindje, storen,’ lachte Gerbrandts goediglijk beschermend, ‘ik zou geneigd zijn te zeggen: iets zóó bekoorlijks kan nóóit storend zijn.... Maar wat vindt meneer Hoogland?’
‘O, wat mij betreft, ik geloof niet dat hetgeen wij bepraten voor juffrouw Terwijne een geheim behoeft te zijn.’
Janne kwam nu heelemaal binnen. Lang en slank, in haar blauw-grijze tailor, die plooiloos rondde om haar meisjesborst, stond ze midden in 't kantoorvertrekje.... iets kostelijk-levends en mysterieus aantrekkelijks. ‘Nee-nee, maar heusch, als ik jelie eenigszins ongelegen kom, moet je 't zeggen,’ zei ze op familjaren toon. ‘'k Had maar even iets te vragen, directeur.’ En vlug, zich van Huib afdraaiend, tikte ze Gerbrandts op den arm en fluisterde, zich vooroverbuigend, dezen iets in het oor.
Huib was opgestaan. Een dwaze jaloezie beving hem. Hij had plotseling lust om weg te loopen. ‘'k Geloof eigenlijk veeleer, dat ik te lang gebleven....’
‘Volstrekt niet, volstrekt niet,’ wenkte Gerbrandts, langs Janne heen, schrikkend. ‘Wel natuurlijk, kind, dat 's in orde, spreekt immers van zelf, je kunt het zoometeen wel krijgen.... Of morgen, goed, net zooals je wilt.... Ga toch zitten.... en help me liever, die koppige Hoogland te bekeeren, te zorgen dat hij ons zijn mooie stuk laat....’
‘Maar dat is toch al afgesproken, dat was immers maar zoo'n bui gisteravond, - wat?’ riep Janne vroolijk uit, en ze deed den vollen gloed van haar oogen op korten afstand in die van Huib verzinken.
‘Hè? Nee-nee!’ zei deze, in sterke verwarring van haar wegkijkend. ‘Dat toch niet heelemaal!’
| |
| |
‘Nou-ja, maar dan toch wel zoo goed áls, niet waar?’ lachte 't actricetje schalks en verrast door haar snellen triomf - even, in guitig plezier, schoof 't puntje van haar tong langs haar bovenlip - ‘En de laatste bedenkingen zullen ook nog wel te overwinnen zijn.’
‘Juffrouw Terwijne....’ begon Huib, zich herstellend, met een wenkbrauwfronsen.
‘Pardon! Een oogenblik!’ Gerbrandts was opgesprongen. ‘Ik bedenk me daar, dat ik toch nog vergeten heb.... iets te zeggen.... Veltkamp!’ Hij liep het kantoortje af. Huib bleef met Janne alleen. Onmiddellijk omvatte een bindende sfeer hun tot elkaar geneigde gestalten. Zij keek hem warm en stiller aan. ‘Zeg, meneer Hoogland’ - een vertrouwelijk lachje lichtte over haar gelaat.... ‘U noemt me altijd nog zoo plechtig: Juffrouw Terwijne. Dat ben ik zoo weinig gewoon van mijn goeie kennissen. Zou u niet Janne willen zeggen?’
‘O!.... Ja, natuurlijk, heel graag!.... U weet, ik heet Huib.’
‘Hè? Ja-ja, maar.... dat staat niet gelijk,’ deed ze wat meisjesachtig, en verlegen lachend.
Ook Huib meesmuilde: ‘U bedoelt zeker: jij bent zooveel ouder....’
‘Nee-nee.... Wat valsch!.... Niet enkel ouder.... Dat scheelt trouwens niet eens zooveel.... maar....’
‘Nou, praat u er dan maar niet meer over en zeg Huib. 't Is een leelijke naam, maar.... u zult er wel wat moois van maken.’ Hoogland verwonderde zich over zichzelf; complimenten formuleeren was hem zoo vreemd; maar hij was blij dat hij 't gezegd had, toen hij aanstonds hoorde: ‘Nou, Huib dan’ - hoe welluidend inderdaad had zijn naam uit haar, naar voren puntend, mondje geklonken! Zij lachten elkander toe. ‘Luister 'is,’ vervolgde zij, en haar gezichtje werd
| |
| |
plotseling ernstig; ook schoot ze naar voren op haar stoel om nog dichter bij hem te komen; ‘je bent natuurlijk in een periode van evolutie, van overgang, op 't oogenblik, niet waar? Er broeit iets nieuws, iets grooters in je, en nu kan je ook in-eens niet meer uitstaan, wat je totnogtoe gemaakt hebt, vooral het laatste, dat nog zoo goed in je geheugen ligt. Is 't niet zoo?’
Verwonderd, getroffen, keek Huib haar aan. Hoe wist ze.... Hij glimlachte. ‘Ja-ja, zoo zal het wel ongeveer zijn.’
‘Nou juist. Kun je nu niet zóó redeneeren: toen ik dat schreef, was ik nog niet waar ik nú ben, was ik nog ánders, maar ik méénde toch wat ik schreef, mijn werk was niet oneerlijk. Het vertegenwoordigt dus een periode in mijn leven, een periode die ik.... te boven ben, maar waar ik me niet over behoef te schamen.’
‘Hm! Jawel. Die redeneering ken ik, maar....’
‘Is ze niet de zuiverste, de ménschelijkste?’ - Ook bij dit woord keek Huib even op, verrast - ‘Ik-voormij, ik kan het óók nooit uitstaan als schrijvers veranderingen maken in nieuwe drukken. Ze denken dan natuurlijk, dat ze louter verbeteringen aanbrengen, maar die nieuwigheden misstaan gewoonlijk aan hun werk als restauraties aan een gebouw.... Van die keurig gemetselde versche stukken in een eerbiedwaardige oude muur bijvoorbeeld....’
Welk een subtiele belangstelling in litteratuur zij toonde.... ‘Goed, goed!’ Er was een sprank van geluk in Huibs glimlach. ‘Maar hier geldt het een bouwsel dat nog geen jaar geleden.... althans áfgemaakt is. En trouwens, ik wil niet verbeteren, ik wil....’
‘Vernietigen, zooals meneer ten Doescate zei. Maar daar heb je nog minder het recht toe. Je werk is niet meer van jou, je hebt het ons al gegeven.’
| |
| |
‘Kom-kom!’ lachte Huib, maar hij voelde zich toch gevleid.
Janne bukte zich een weinig. ‘En dan, zeker, een jaar is niet oud, maar.... kan er toch niet, zelfs in véél minder dan een jaar.... binnen in ons.... enorm veel gebeuren?’
Vreemd! Wat was er in den klank dezer woorden, waardoor ze géén gemeenplaats schenen te zijn? Een hem verrassende levenswaarheid had Huib niet inniger kunnen ontroeren. Beiden zwegen even, als verward door hun eigen gedachten.
Maar daar was Gerbrandts terug; jachtig smeet hij de deur in 't slot. ‘Ziezoo, dat is tenminste weer in orde. Neem me niet kwalijk, Hoogland, maar zóó is nu ons vak....! En hoe staat het hier intusschen? Heb je mijn pogingen voortgezet, Janne, m'n kind.... Wel, èn? Hoe denkt hij er nu over, onze beste vriend en vereerde auteur?’
Huib keek langs hem heen. Die zoetsappige toon en dat grijnzende gezicht, ze ergerden hem als steeds. Was Gerbrandts nog maar wat weggebleven. Op het punt was hij te zeggen, dat hij bleef bij zijn besluit. Ook was de mogelijkheid van een conspiratie plotseling tot hem doorgedrongen. Maar dan zag hij Janne in de oogen, die hem aanstaarden, zijn blik met rustig vertrouwen beantwoordend. Neen toch, dit intelligente meisje meende het echt en goed met hem. En hij moest dan toch naar raad willen luisteren! Does en Charles, Cootje, Janne.... ‘Hm! Nou,’ zei hij aarzelend, ‘vooruit dan in godsnaam. Speel het ding dan maar door.... Alleen.... ik.... ik kom niet meer kijken.... ik kan dat niet.... ik....’
‘Maar u schrijft weer gauw een nieuw stuk voor ons, niet waar?’ viel Janne hem snel in de rede. Ze zei ‘u’ omdat Gerbrandts er bij was; Huib merkte het op met een onbegrijpelijk genoegen. ‘En ik krijg
| |
| |
weer een rol er in. En dàn komt u wèl weer kijken!’
Ze waren opgestaan. Gerbrandts lachte met verruktgroote oogen, stak Huib zijn beide handen toe: ‘Je bent een voortreffelijke kerel, hoor! Dank. O, ik wist het wel, ik wist het wel!’ Maar hij maakte zich aanstonds weer los. ‘Ga je ook al heen, zeg?’ vroeg hij zachter aan Janne.
‘Ja-ja,’ zei ze. En dan even naar Huib omziende, met een fijn lachje: ‘Wij loopen zeker samen op?’
‘Heel graag!’
Hoe 't vervolgens gegaan was, Huib kon het zich later nooit precies meer te binnen brengen. Hij wou aanstonds naar kantoor terug, had nog veel te doen en allerlei dringends; toch, met een enkelen warmen blik en vraag, had Janne hem meegekregen, naar waar ze woonde, een bovenhuis op de Weteringschans. ‘Alléén ja, - dat wil zeggen: met een huishoudster, een oude meid van ons thuis, die liever met mij meeging dan zich daar nog langer te laten koejonneeren,’ vertelde ze onderweg aan Huib, die 't nauwelijks verstond. Hij wist het wel, in den kring der tooneelspelers werd Janne Terwijne bewonderd en belasterd, gevleid en benijd, daar ze niet enkel haar talent had, maar nog geld bovendien, geërfd vermogen; haar vader was dood, al jaren. Met haar moeder, die ergens in Gelderland woonde, scheen ze min of meer in onmin te verkeeren; ze liet zich daar nooit positief over uit.
‘Heerlijk, dat je 'is meegaat,’ had ze gezegd. ‘Ik heb dadelijk thee. Je vindt nu zeker nog niemand bij me, maar straks, zal-je zien, komen ze opzetten. Geen repetities vandaag, dank zij nôtre cher maître Huib Hoogland.... o nee, pas op nou, laat ik daar niet meer over spreken!’
Een kamer als die waarin Janne hem vlug trippend vóórging, had Huib nog van zijn leven niet gezien.
| |
| |
Verrast, verrukt keek hij om zich heen. Toch wist hij niet dadelijk, waarin dit hem nieuwe, hem zoo sterk bekorende, nu eigenlijk bestond. Mooie dingen waren er indertijd ook bij De Bosweerde - zijn gestorven vriend; aan diens zitkamer herinnerde deze hem nog het meest - maar hiér scheen alles verzorgder, behaaglijker aangebracht, met een bizonderen zin voor harmonie, en voor broeiende kleuren, een warmen toon. Nonchalante rijkdom was de eerste indruk; toch kon van overdaad geen sprake zijn, nog minder van slordigheid. Opzij van het rechter venster een breede rustbank, wijnrood, met vele, in de schaduw daar weinig in 't oog vallende kussens. Aan den muur tegenover de ramen een oude eikenhouten kast, vol boeken, en ook aan den derden wand, op en in een kleiner kastje, een tafeltje: boeken, tijdschriften, muziek. Een ronde tafel, met een lamp erop, lag bezaaid met papieren, bladen, brieven en schrijfgerei.... Maar vóór den divan, laag, een paar makkelijke stoelen om een bankje met teerkleurig fijn-porceleinen theeservies, en in den hoek naast de boekenkast, daar waar zich het middaglicht 't scherpst concentreerde, de groote korf met de roode rozen van gisteravond.
Van wien die zijn zou, vroeg zich Huib; weer prikkelde jaloerschheid, ook kwam hem plotseling het begrip ‘regie’ in de gedachte. Maar hij glimlachte en het schaadde niet aan zijn bekoring. Verrukt bleef hij rondkijken. Die schoorsteenversiering - een perzisch kleedje, een gebatikte lap, bibelots van brons en ivoor - hoe ongemeen was dit alles, hoe.... voornaam zelfs. Even verscheen ook Noordzij's bohême intérieur in zijn herinnering.... och, armoe en burgerlijkheid bij dit vergeleken! Een nieuwe wereld ging voor Hoogland open. Van hoeveel moois, weldadigs was zijn leven verstoken gebleven, totnogtoe.... Ging dit plotseling veranderen....?
Janne had een oogenblik gedaan of ze niet op Huib
| |
| |
lette; dan, omziende, met een glimlach van genot om zijn zichtbare opgetogenheid: ‘Waar wil je zitten, zeg? Is dit niet iets voor jou?’ Ze schoof een oud leuningstoeltje dicht bij de bank. ‘Ja-ja,’ zuchtte Huib uit, ‘hoe heerlijk is het hier.... Wat een kamer!’ Aangenaam omving het gepolsterd stoeltje zijn zittend lijf. Janne had vroolijk opgelachen; haar oogen straalden; Huibs naïeve verrukking overtrof nog haar verwachting; zich van hem afwendend om haar blozende voldoening te verbergen, pookte ze in het haardje - een kleine schouw aan den voet van de rustbank - wierp er blokken op, uit een koperen bak, die nog net even vonkend glom in 't vergrijzende middaglicht. ‘Maarre.... je vindt het toch niet te koud,’ vroeg ze schielijk omziend. ‘Koud? Hoe kom je erbij?’ Zijn wangen, zijn ooren, ze stonden in lichten gloed. Hij ging nog steeds voort met rondblikken, zag een oud onduidelijk schilderijtje in donkere lijst, foto's naar italiaansche kunstwerken, enkele portretten ook van Duse, Sarah Bernhardt, Theo Bouwmeester.... Woont zóó nu een gevierde actrice? Huib betrapte zich op een burgerlijke verwondering. Schaamte versterkte zijn blos.
Of Janne 't gezien had, hem wou sparen? ‘Ik ben dadelijk tot je beschikking, hoor. Even zorgen!’ En ze wipte de kamer uit. ‘Kee! Keetje!’ - hij herinnerde zich haar stem op het tooneel - ‘krijg ik dadelijk theewater?’
Maar nu zat ze op den divan, vlak bij hem, grabbelde kussens om zich heen, schoof een doos cigaretten aan, stak er zelf een op. ‘Je wéét niet,’ glimlachte ze, ‘hoe gezellig ik het vind, je 'is bij me te zien. En niet alleen gezellig hoor, maar een groote eer! Ik geloof, je maakt niet veel bezoeken, is 't wel? Ben je niet altijd aan 't werk? Hoe zit dat eigenlijk met dat uitgeverskantoor, is dat niet jammer? Zonde van je tijd? Of kan dat niet anders?’
| |
| |
‘Nee, helaas, dat kan moeilijk anders. Och, maar 't is zoo erg niet. 't Werk is interessant genoeg. En je kunt toch niet altijd schrijven.’
‘Je schijnt er slag van te hebben, jezelf te troosten. Makkelijk! Heb je er niemand anders voor noodig.’ Even flitste een schalksche blik. ‘Toch zie je, ik weet niet’ - en zij tikte wat asch van haar cigarette, fronste de sierlijke wenkbrauwboogjes - ‘je kunt alles overdrijven. Heele dagen op kantoor, en dan de avonden, halve nachten misschien wel.... aan ander werk.... is dat vol te houden op den duur? Veel vrienden.... vriendinnen’ - weer zoo'n flits en een vluchtig lachje - ‘zul je zeker niet hebben op die manier.’
‘Veel....? Nee.... Maar dat is toch ook niet noodig?’
Ze zwegen, rookend beiden, met vage verstandhouding. In een oude theestoof bracht Kee het sterk ruischende water. En Janne, met kittige beweginkjes, prepareerde de thee. Huib zat er naar te kijken, warm soezig; een ongewoon welbehagen overgolfde hem. Dan werden weer wat zinnetjes gezegd, alsof ze beiden voelden dat dit noodig was, want dat je niet openlijk kon toonen, bij nog zoo jonge vriendschap, aan elkanders bijzijn, elkanders sfeer en aanblik wel genoeg te hebben. Ook stemmen trouwens kunnen iets heerlijks zijn. Een beetje lastig alleen, wat te moeten beweren.
‘'k Heb feitelijk nog nooit gelegenheid gehad,’ kwam Janne met een onverwachte wending, ‘je te zeggen hoe mooi ik je boeken vind. Zoo warm, zoo levend, ja en.... dat wat Schiller “heiter” noemde.... helder, klaar.... Op repetities kan er van zulke gesprekken nooit komen.... Ik heb ze allemaal gelezen.’
Verrast had Huib opgekeken. ‘O ja?..... Zoo.... dat doet me genoegen.... En wat prefereer je?’
‘Hm!.... Zul-je gek vinden misschien: het eerste! Van dat lieve atelier-kind. Dat is nog zoo....’ Ze
| |
| |
stak een schuddende vuist in de lucht. ‘O, ik begrijp, jij in jouw wereld.... schrijvers staan de burgermaatschappij véél nader dan wij.... je moet het wel vreemd vinden dat een meisje je zulke dingen zegt.... maar zie je, dat boek, met z'n zoogenaamde gewaagde scènes, is nog zoo heerlijk onschuldig, zoo argeloosraak en pal op de man af. Al je verhalen hebben dat trouwens min of meer.... Maar je bent een idealist op het punt van ons vrouwtjes, hoor, kolossaal!’
‘Vind-je?’ lachte Huib. ‘Och ja, als je jong bent, hè? Vrouwen en liefde, je denkt er dan zooveel over en je gelooft er álles van te begrijpen.... Later wordt dat anders.’
‘Hoezoo, ánders?’ spotte ze, licht teleurgesteld toch.
‘Nou, ik meen.... och, dat weet je wel.... van vrouwen begrijp je, in de loop van je leven, hoe langer hoe minder.... Hoe méér je er leert kennen. Wonderlijk. Ik heb altijd de behoefte gehad, ze.... eenigszins te idealiseeren, ja, en daar zal ik ook wel mee doorgaan, denk ik zoo.... 't Is zoo prettig, 'n beetje dwepen.... Maar 't is waar, de werkelijkheid is wel dikwijls in lijnrechte tegenspraak met mijn idealen gebleken....’
Nu lachte Janne overluid. ‘Je bent vleiend, hoor.... Foei!’ Maar haar oogen juichten hem vroolijk toe. ‘Ik zal trouwens niet zeggen dat je heelemaal ongelijk hebt, maar.... Heb je dan werkelijk zulke slechte ondervindingen?’
‘Ik? O nee! Volstrekt niet!’ protesteerde Huib terstond.... ‘Die ondervindingen van mij, ze zijn werkelijk om te lachen; ik heb er haast geen.’
‘Wat?.... En je vrouw dan?’
‘Mijn vrouw is een engel.’ Huibs gezicht stond plotseling strak; met een kort, streng gebaar had hij Til buiten alle discussie gesteld.
Janne monkelde, zich sterk vooroverbuigend. ‘Dus je bedoelt: wat je zoo verder om je heen ziet aan....
| |
| |
vrouwtjes, meisjes.’ Ze keek hem van onderop aan, met een fijn-spottende coquetterie.
‘Juist.... en ik meen ook dit: als je jong bent, ken je aan de liefde, de.... erotische dan, misschien wel een ál te groote plaats in het leven toe. Later pas merk je, hoevéél, en hoeveel belangrijks, er nog meer bestaat.... Ik bedoel nu niet enkel.... hartstochten. Ook ander soort belevingen: van natuur, kunst, wetenschap, het willen-begrijpen.... om niet te spreken van de groote onvermijdelijkheden, hè? Ziekte, zorgen, gezwoeg, ellende! Hoeveel menschen zijn er niet, die om zoo te zeggen nóóit aan de liefde toekomen. Werk, het dagelijksche werk, de meeste levens worden er totaal door beheerscht. Daar is óók poëzie in, maar 't is moeilijker te geven, er jezelf en anderen mee te bevredigen....’
‘In óns werk zeker.’
‘In alle werk. O, in de meeste fransche romans, die van Maupassant bijvoorbeeld en Bourget, komen alleen maar rijke menschen voor, die niets omhanden hebben. Maar dat zijn toch immers uitzonderingen, en gewoonlijk niet de merkwaardigste. 't Is wel makkelijk voor die schrijvers; zulke niksnutten hebben de tijd, je kunt ze laten doen wat je wilt. Maar verrewegde meeste menschen zijn arme ploeteraars, die nóóit de tijd hebben. Ik voor mij, ik voel er steeds meer voor, de romans te schrijven van die.... talloozen, die altijd voort moeten, werken en hun mond houden. En die, wat liefde en geluk betreft, maar nemen wat hun wordt toegeworpen.... Negentig procent van het menschdom, zoo niet méér!’
‘Nou-nou!’
‘O.... geloof me zeg, de meeste romans, ook de mijne totnogtoe, zijn bij al hun artistieke ernst, hun somberheid dikwijls, toch eigenlijk nog te.... luchtig, te frivool van levensbeschouwing.... niet dicht genoeg
| |
| |
op de angstige harten.... Ze praten van realisme. Och! Realiteit! Ook dit tooneelstuk van me....’
Huib brak plotseling af. Hoorende zelf zijn bitteren toon was hij opgeschrokken. Hoe kwam hij er toe, zulke dingen te zeggen, hiér en nú! Hij keek naar Janne. Maar zij leunde rustig achterover, in haar kussens, scheen volstrekt niet geschrokken, noch verveeld.
‘Je hebt misschien gelijk,’ zei ze peinzig, stil voor zich heen. ‘Maar zeg, Huib, geloof jij ook niet, dat een boel van die ellende, van dat algemeene gezwoeg en getob, door onze eigen domme instellingen ontstaan is?.... Door.... ja, door het huwelijk bijvoorbeeld? Wat een huichelarij geeft dat immers, wat een onnatuur! Broeinesten van bekrompenheid, al die aparte huishoudentjes! Nee, ik-voor-mij.... tegen jou kan ik álles wel zeggen, hè?.... ik zou er niets van moeten hebben. Ik zie er haast nooit iets anders dan beroerdheid van.... Mannen en vrouwen, die verschrikkelijk hun best doen, en toch niet gelukkig zijn, of maar héél kort.... Waarom niet meer vrijheid? Niet meer leven, gezamenlijk, in de zonneschijn....?’
Huib blikte verbaasd in het mooie meisjesgezicht, dat hém niet aanzag, maar, wat bleek en strak geworden, zeer ernstig stond. Eer droevig dan frivool scheen hem Janne zoo. Vreemd meisje! Hij bewónderde.... gelóófde toch weer plotseling niet geheel in haar, bewoog even zijn schouders. ‘Nou ja! Het bekende bezwaar, hè? De kinderen.... Trouwens, wat werd er zonder het huwelijk van de maatschappij? Een chaos.’
‘Ik weet niet.... Als die kinderen nu eens konden worden opgevoed op staatskosten.... in groote inrichtingen.’
‘Wat?.... Alsof daarvoor géén geld zou noodig zijn, daarvoor niet gezwoegd zou behoeven te worden.... Nee, hoor - pardon, ik ben handelsman - concurrentie met het gezin, het goeie gezin, onmogelijk!’
| |
| |
‘Hoeveel zijn er!’
‘Jawel, maar.... die inrichtingen zeg! Gestichten, brr! Niets dan koude orde en regelmaat. De arme stumpers zouden er verschrompelen!’
‘Je gaat af op 't geen er bestaat, weeshuizen en zoo.... Maar als dat nou 'is heel, héél anders werd. Mooi en zonnig. Liefdevol beheerd. Met veel kostelijk plezier voor al die kinderen, die nu vaak hokken in kelders en achterkamertjes. Buitenplezier, spelen, sport. Zooals er, vooral in Engeland, toch al scholen bestaan... je weet wel.’
‘Och maar.... Janne! Gesteld nu eens, al dat moois kon betaald worden, wie vergoedt ooit een moeder?.... Jij zelf, zeg.... je hebt toch immers je moeder nog?’
Zij draaide zich geheel naar hem toe. Groot en donker stonden haar oogen. Huib merkte er plotseling door, hoezeer het daglicht begon te minderen. Toch dacht hij nog niet aan zijn tijd.
‘Ja,’ zei Janne, ‘ik heb ook een moeder.... gehad, nee 'k heb haar nóg. Zij, méér dan iemand anders, zou me hebben laten verdorren, verschrompelen.... als ikzelf er niet.... och! Ook m'n arme vader, doodgezanikt, geplaagd, gemarteld heeft ze hem, de egoïste.... Geloof me, Huib, zóó zijn er óók, en veel meer dan je denkt.... Jij idealist!.... Nee, nee, hoor, voor mij geen huwelijk, - dat nóoit en nóoit!’
Bevreemd, meelijdend in-eens, toch ook sterk geimponeerd, en een beetje geërgerd tegelijk, keek Hoogland op. ‘Meen je dat werkelijk?’ Zijn stem hokte. Een wonderlijk-beklemmende ontroering steeg plotseling in hem op, waartoe alles scheen samen te werken: het mooie meisje daar op den divan, deze intieme kamer van artieste, het begin van schemer, hun vreemde gesprek over liefde en huwelijk.... in één flits ging het alles door zijn droomen, en een soort van vóórgevoel.... vaag besef van een heel ánder leven dan....
| |
| |
Zijn handen omgrepen de zijleuningen van zijn stoeltje. Maar hij wendde zijn blikken van Janne af, trachtte te glimlachen: ‘Nou ja, hoor 'is. Daar zijn er wel méér die dat beweren.... Toch hè, als hìj maar eens komt!’
‘Tjassus!.... Zulke dingen moest jij niet zeggen!’ Ze had op den grond gestampt. ‘Dat heeft er nou juist niéts mee te maken!.... Liefde? Een “hij”! God!.... Ik zal er misschien wel nóóit buiten kunnen.... Maar geen gebóndenheid, geen gewóónte, geen plicht, geen moéten! Begrijp je dat niet? Mijn hemel, ben jij een artiest?’
‘Ik heb wel eens gelezen’ - Huib bloosde, maar zijn glimlach werd langzaam-aan ironisch - ‘dat ten slotte álle vrouwen.... veel meer dan wij.... naar orde en regel verlangen, naar een rustig en onbesproken leven, conform aan de eischen van de maatschappij.... Ben jij zoo anders?’
‘Ja, já, já! Ik ben zoo anders! O, héélemaal anders! Ik.... ik haat de maatschappij met z'n orde en z'n onderworpenheid. En’ - zij wees naar hem met haar vinger en keek hem sterk aan - ‘jij ook, Huib Hoogland! Jij ook. Jij uit menschenliefde en ik uit.... uit eigenliefde misschien wel. Ofschoon ik toch eigenlijk ook.... aan alle anderen....’
‘Ja.... maar in godsnaam, zeg, wat wil je dan!?’
‘Wat ik wil?’ Zij boog zich voorover. Haar gave gezicht, met de nu donker gloeiende oogen en wijdstaande neusgaten, naderde 't zijne. ‘Mezelf blijven, dat wil ik. Alle rollen spelen en toch mezelf blijven. Onafhankelijk. Mijn eigen leven, mijn eigen krachten “auskosten” tot op de laatste druppel! Kán ik het helpen dat anderen in armoe en kleinzieligheid rondploeteren? Ik voel me daar niet verantwoordelijk voor. Ik wil.... leven, mijn léven leven, mijn leven.... genieten!’
Ze zwegen.... 'n Deurklop. Op schrokken ze en keken elkander aan. Ongeduldig verzet lag in hun
| |
| |
vasten blik en een sterke verstandhouding. In dit oogenblik, waarop het verstoord ging worden, scheen hun samen-alleen zijn voor Huib en Janne een plotseling groot en dierbaar ding geworden; buiten woorden en meeningen om leek een band ontstaan, naamloos, maar onweersprekelijk, en even zoet als weemoedig. Janne fronste de wenkbrauwen, liet nóg eens kloppen. Dan riep ze: ‘Ja-ja!’ alsof ze 't al méér had gedaan, en bootste een glimlach na, terwijl ze opsprong, haar bezoeker met uitgestoken hand tegemoet tripte.
Het was een wat spichtig mannetje van zeven- of acht-en-twintig jaar. Hij bewoog zich zenuwachtig en boog overdreven, zwaaiend met een vijftal roode rozen, welker steelen hij in de linkerhand geklemd hield. ‘Ik zie,’ zei hij, terwijl zijn kamergrauw gezichtje zich tot een uitdrukking van teleurstelling vertrok, ‘ik draag uilen naar Athene! 't Spijt me enorm, Janne, dat ik al bij voorbaat in zoo geduchte mate overtroefd ben, maar enfin, ik hoop dat je deze minder kapitalistische hulde toch ook zult willen aanvaarden. Wat een leed heeft het me gedaan, dat ik niet kon komen gisteravond. Maar ik heb ervan gelezen. Enorm. Hartelijk gefeliciteerd, met je succes!’
Zijn geluid was lichtelijk krassend en niet zonder affectatie. Opvallend eenvoudig daarna Janne's stem: ‘Ik dank je wel, Gerard. Prachtig je rozen. De heeren kennen elkaar zeker. Nee? Kom! Ik dacht, allebei letterkundigen.... Meneer van Wijnbergen, meneer Hoogland.’
‘Tiens!’ deed het mannetje verrast. ‘Is u de schrijver? Ei-ei! Maar dan feliciteer ik ook u, mijnheer! Enórm succes, nietwaar?’
Huib bedankte, een beetje hoog, en toen ze alle drie waren gaan zitten, Janne thee inschonk: ‘Ik heb, geloof ik, wel 'is wat van u gelezen.... Neo-romantiek.... heet het zoo niet?’
| |
| |
‘Hm! Ja! Ja!’ - van Wijnbergen, met opgetrokken wenkbrauwen en een spottend glimlachje, betastte, tusschen duim en wijsvinger, de punt van zijn neus - ‘Zoo is het, zoo is het. Neo-romantiek. U veracht waarschijnlijk een zoo onnoozel streven, in deze nuchtere tijden romantiek te willen scheppen. U en uw mederealisten hebt de wereld veroverd.’
‘Verachten? Integendeel! Ik verbeeldde me zelfs, dat ook wij, realisten - zooals u zich uitdrukt - feitelijk allen meer of minder romantiekerig waren aangelegd. Maar u zult het waarschijnlijk niet zoo zien.’
‘Hm.... Jawel. Het groote verschil blijft, geloof ik, dat u meent, met onze eigen periode van materialisme, met de lieden om ons heen, iets te kunnen beginnen in litteratuur. Wij voor ons betwijfelen dat. Wij vluchten liever weg, naar lang vervlogen eeuwen, toen er nog wat verheffing, wat échte poëzie mogelijk was.’
‘Dat is braaf van jelie, hoor Gerard,’ spotte Janne. ‘Je bent het dus niet ééns met de Génestet: Poëzie is overal, overal te vinden.... Maar intusschen zit je nog maar altijd na' die mand met rozen te turen en brandt natuurlijk van nieuwsgierigheid, welke vuige materialist mij dat poëem wel mag hebben opgedragen.’
‘Ja! Ja!....’ Van Wijnbergen trok zijn wenkbrauwen nog hooger, spitste zijn lippen, constateerde opnieuw met duim en wijsvinger dat de punt van zijn neus er ook nog altijd was. ‘Wel!.... Hm!.... Ik onderstel....’ En hij keek naar Huib.
‘O nee, o nee!’ lachte deze. ‘Was 't maar waar! Ik ben schandelijk in verzuim gebleven gisteravond. Met al m'n gevoel voor de realiteit schijn ik me toch nu en dan te veroorloven afwezig te zijn.... Maar ik hoop het 'is goed te mogen maken. Mag ik, Janne?’ Hij keek er haar vol en warm bij aan.
| |
| |
‘Je mag, hoor!’ zei het meisje, en gaf hem zijn blik terug. ‘Overigens hadden ook wij onze auteur wel 'is mogen huldigen met een bloemetje.’
Op dit oogenblik kwam zonder kloppen Ruth van Dijck binnenstormen. Haar verweerd gezichtje zag er stralend vroolijk uit. ‘Zoo kinderen!’ Dan aanstonds, Hoogland herkennend: ‘O, pardon meneer!’
‘Hoezoo pardon?’ vroeg Huib met iets overmoedigs.
‘Nou, dat ik u ook tot de kindertjes reken. Maar misschien vind u dat juist wel 'is aardig.’ Ze keek hem guitig aan. ‘Weêr een bezoek achter de schermen? 't Schijnt u te bevallen!.... Dag, Janneke, dag Gerard, hoe is 't met jelie?.... Toe zeg, geef me's gauw een kop thee, ik versmach6t. Zijn Dries en Mels er nog niet?’
‘Nee.... zouden die komen, dat je weet?’
‘Wát? Natuurlijk!.... Naboomen over gisteren, begrijp je toch! Hoe vond je die Dries weer met Ali Gerbrandts?’
‘Hij verliest z'n carrière niet uit het oog, hè?’
‘Nou maar ik weet niet, hoor, of hij 't wel verstandig aanlegt op die manier. De baas vond het niks-niet aardig, geloof ik, en hij kon er hem best 'is uitgooien, als dat zoo doorgaat.’
‘Kom wel nee. Hij heeft hem veel te veel noodig. Weet je toch ook wel. De zaak bovenal.’
Flang! vloog de deur weer open. ‘Dames en heeren!’ bulderde een forsche stem, imiteerend die van Gerbrandts. En ook Driesse, Hoogland ziende, riep schrikkend: ‘O pardon!’ Zoodat allen in lachen uitbarsten.
‘Het mag dan twijfelachtig zijn of ik nog tot de kindertjes behoor,’ kwam Huib leuk, ‘maar onder de dames-en-heeren meen ik me wel te mogen rekenen.’
Achter Driesse's breeden rug bleek Melchior Spin zich te verschuilen, en een oogenblik later, na driftigen klop, kwam een jong architect binnenhippen, één-en-al bewe- | |
| |
ging, met zijn fluweelen buisje, zijn gebatikte flapperdas.
‘Dát zijn eigenlijk de artiesten tegenwoordig,’ hoorde Huib zich toefluisteren. 't Was Ruth, die achter hem stond. Hij kwam daarjuist, zoo vertelde dat jongmensch, van Berlage's nieuwe gebouw voor de ‘Algemeene’ op het Damrak, had er de wandschilderingen van Der Kinderen gezien, bijna af. Verrukkelijk! Welk een heldere en lieflijke welsprekendheid! Welk een adeldom! Ziedaar dan de volle reactie op het geesteloos realisme en impressionisme. De kunst in dienst van de idee! ‘Of van een financieele onderneming,’ zei Spin zachtjes.... De kring werd intusschen uitgebreid Er ontstonden verschillende gesprekjes. Huib, innerlijk plotseling zeer verward en als van buitenaf geplaagd door een groeiende verlegenheid, vroeg, om maar iets te zeggen, aan Van Wijnbergen, die nog naast hem zat, of ook hij zulk een principieele tegenstander van het zoogenaamde realisme was; hij had er onmiddellijk berouw van.
‘Een penibele vraag, meneer,’ zei, na een snellen, achterdochtigen blik tot Huibs oogen op, het smalle mannetje, en hij herhaalde een paar keer, peinzend, 't manuaal langs den neuspunt. ‘Principieele tegenstander.... daar zou ik nog 'is goed over moeten denken.... Weet u, het lijkt me, om te beginnen, zoo gevaarlijk, je eigen tijd te beschrijven, je staat er nog midden in, ziet alles van veel te dichtbij.... En.... je stelt er natuurlijk een hevig belang in, wordt wel gedwongen partij te kiezen.... partij en levensopvatting.... partij en politiek zelfs. Dat lijkt me het grootste gevaar. Je verafschuwt het burgerlijke, spreekt van zelf.... je wordt socialist, revolutionnair, gaat tenslotte op in de propaganda.... en dan ook: wat een nervositeit, wat een onrust, te moeten dénken over al die dingen.... Je stijl wordt er abrupt, gesaccadeerd van, verliest alle rhytme....’
| |
| |
‘Dacht u?’
‘Onvermijdelijk!’
Van Wijnbergen danste op zijn stoel. Zijn mager gelaat stond in grijns vertrokken. Huib keek hem aan van terzij. ‘Onrust en nervositeit,’ prevelde hij.... ‘Hm! Mogelijk ja....’
‘Maar meneer van Wijnbergen, excuseer!’ was Melchior Spin intusschen ingevallen, ‘vindt u dat werkelijk verkeerd, dat een artiest partij kiest in de groote vraagstukken van zijn tijd? Alle geestdrift laat zich toch ook in kunst verwerken. Ik zou zoo denken.... mij lijkt het iets heel natuurlijks, dat een kunstenaar, in deze tijd, zich bij de arbeiders aansluit. Daar is idealisme, daar is de toekomst.... U, Meneer Hoogland, u is toch socialist, nietwaar?’
‘Wát.... Ja! Maarre.... de propaganda zal toch, vrees ik, nooit veel aan me hebben,’ weerde Huib met een verlegen glimlach.
‘Dat weet ik nog niet. Oppervlakkig, ja....! Wat van uw werk uitgaat, is een diepere propaganda.’
‘Zeg'is, in godsnaam hier geen politieke twistgesprekken,’ wierp Janne ertusschendoor. ‘On ne parlera pas de Dreyfus! Zoo'n verbod ga ik hier ook eens aanplakken. On ne parlera pas du h.p.’.
‘Du h.p.....? Wat is dat nu weer?’ vroeg Melchior, eenigszins gehinderd.
‘Dat 's de “huidige productiewijze,” weet je dat nog niet eens? Die wil nou socialist heeten! Lees je Taks Kroniek niet?’
‘Hm!.... Nee....’ De acteur keek geërgerd. ‘En ik begrijp ook niet, hoe je grapjes kunt maken op zulke dingen. Terwijl diezelfde h.p. zooveel duizenden slachtoffers....’
‘Mijn hemel, Hoogland, wat scheelt er in-eens aan?’ riep Janne ironisch-verschrikt.
Huib had plotseling op zijn horloge gekeken, was
| |
| |
opgesprongen. Kwart voor vijven! Hij moest onmiddellijk naar kantoor. Hoe kwam hij er toch toe, zoo zorgeloos.... vreemd verstrooid.... Excuses stamelend liep hij snel naar de deur, groette vandaar het gezelschap met een ietwat stijve buiging. De gastvrouw tripte naar hem toe.
‘Die kreeg het hier zeker te benauwd,’ gichelde van Wijnbergen zachtjes tot zijn buurman, den jongen architect. Deze deed of hij 't begreep en lachte, hem toeknikkend, ijverig mee.
‘Adieu,’ zei Huib, Janne de hand reikend. Hun blikken sloegen vast in elkaar. ‘Zien we je nu ook 'is bij ons? 's Avonds gaat zeker moeilijk. Maar mócht je toch 'is vrij zijn....’
‘Héél graag, hoor.... Dag!’ Hoeveel bleef tusschen hen onuitgesproken. Maar een warmte was weer in haar oogen, die Huib sterk ontroerde. Ze bleven elkander nog even aanzien en Janne glimlachte; bijna teeder begrip scheen los te komen. Toen ontrukte hij zich.
Huib liep een trem achterna, ging achterop staan. Zijn haren prikten, hij nam zijn hoed af. Dat stijve, zwarte hoedje; wat een banale burger was hij toch!
‘Auskosten’, had Janne gezegd, tot op den laatsten druppel. Je leven genieten.... Pracht van een meisje.... Van wie ze die rozen toch zou hebben?.... Hevig stak hem weer de jaloezie....
Maar, godnogtoe, al twee minuten voor vijf! Hoe had hij, zoo lang....? En dan die trem, die maar niet opschoot....
|
|