| |
| |
| |
I.
Het laatste woord stierf weg. Een paar seconden onverstoorde stilte. Toen - als met donder en hagelslag losbarstende storm - stortte het applaus-geweld zich over voetlicht en tooneel. Snel daalde het scherm, om haast onmiddellijk weer te rijzen. En het voetgestamp zwol nog aan, feller kletterde handgeklap; kreten, onverstaanbaar, gierden boven de bewegende menschenmassa uit, of gingen in 't rumoer verloren.
Op de planken een af- en aangeloop van acteurs en actrices, die bogen glimlachend; aan Janne Terwijne werd een enorme korf roode rozen toegereikt, ruikers aan andere actrices. Gerbrandts, acteur-directeur, aanvaardde met minzame plechtigheid een grooten lauwerkrans.
Huib Hoogland, al sinds het begin van het laatste bedrijf naar achter gekomen, was op dezelfde plaats blijven staan - een nog jeugdig slanke, licht gebogen figuur, in schemer en grauwte, tusschen armoedigvalen tooneelrommel en de stoffig-donkere achterkanten der koeliezen - naast hem Charles Blécour, zijn vriend, de criticus-romanschrijver, en Veltkamp, de inspiciënt, alle drie zwijgend aanvankelijk, bleek van ontroering. Maar plotseling mompelde Charles, grabbelend in zijn zwarte baardje, een langen vloek, begon Veltkamp zenuwachtig te trappelen. Huib, als verbijsterd, bleef onbeweeglijk staan; zijn ooren gonsden.
Daar kwam Driesse, een van zijn hoofdrollen, op hem aanloopen. Hij struikelde bijna; zijn oogen, groot en verschrikt, staarden fel in die van Huib. ‘Meneer Hoogland! Naar voren als 't u blieft! Hoort u niet? Het publiek roept om u!’
| |
| |
Er schorde een korte grauw uit Huibs als toegedrukte keel. Heftig schudde hij het hoofd. Dan, na een hoest, helderder: ‘'k Denk er niet over, laat ze maar brullen!’ Hij kneep zijn gloeiende handen samen, bleef voor zich heen zien; verbeten ontroering trilde opzij van zijn mond. Plotseling stond nu ook Gerbrandts zelf vóór hem, het groote, doorgroefde gezicht, glad en glimmend van schmink en zweet, vlak bij het zijne; hij maakte dreigende gebaren: ‘Hoogland, waar blijf je nu toch? Het publiek raast en tiert om de auteur! Vooruit alsjeblieft, het tooneel op!’
Huib was even teruggedeinsd. ‘Nee, 'k verdom het!’
‘Maar waarom dan toch in 's hemelsnaam? Je succes is volkomen verdiend. En zulke dingen zijn nu eenmaal noodig. 't Publiek wil zijn zin hebben. Och, meneer Blécour, Veltkamp.... helpen jelie dan toch!’
Hij trok Huib aan een mouw. Ook de anderen kwamen dichter op zijn lijf staan, pratend tegen hem, dringend.
‘Waarachtig, kerel, het gaat niet anders, je mot er aan gelooven,’ zei, met zijn kwasi-onverschillig-harde, toch vriendschappelijk klinkende stem, Blécour.
‘Maar het deugt niet, het déugt immers niet, verdomme!’ norschte Huib wanhopig. Met een drogen snik steigerde hij op en stak zijn armen naar voren als om zich de mannen van het lijf te houden. Men greep zijn handen. ‘Nonsens, nonsens,’ riep Gerbrandts. ‘Alla hoor, geen praatjes verder! Beroerde kerel, je bederft me de heele boel met je koppigheid!’
Intusschen rommelde 't applausrumoer nog altijd voort, hoorde Huib nu ook zelf, boven alles uit, de kreten: Schrijver! Auteur! Juist toen zijn vluchtende blik den gloed van een nieuw paar oogen ontmoette, die van Janne Terwijne, de vreemd hel-blauwe, in hun ongewoon-glanzige, melkachtige wit. Zij stond vóór hem, met een oudere actrice, Ruth van Dijck. Er look
| |
| |
iets op in Huib. Fijn gespeeld had dat tweetal. Haar groote, roode mond fel wachtend open, zoodat de tanden glinsterden, lach-straalde Janne hem toe. Maar snel, als begrijpend uit Huibs gezicht, dat hier iets anders noodig was, verminderde zij den gloed van het hare, liet er een dof teedere, bijna smartelijke smeeking op verschijnen. ‘Hè toe, meneer Hoogland, gaat u 'is met mij mee, dat zou ik zoo heerlijk vinden.’ En zij sloeg haar rechterarm onder zijn linker door, drukte dien stijf tegen zich aan. ‘Kom, gun me dat genoegen, chèr maître! Wat een triomf, niet waar? 'k Heb nog zelden zoo iets beleefd.’ ‘Sacré veinard!’ plaag-lachte Blécour hem achterna.
Met ongelijke passen - terwijl Janne nog doorbabbelde - strompelde Huib naar voren, stond voor het voetlicht éér hij het wist, verbijsterd, verdoofd, als onder 't applaus begraven. Een zee van glanzige gezichten zag hij vóór zich, die schreeuwden, lachten, juichten; handen werden klappend naar hem toe gestrekt. Vlak vooraan een enorme kerel, kaal-glimmende, rood-bultige kop, die brulde uit wijd-open mond met maar enkele tandenbrokken: ‘Bra'o! Bra'o!’
En Hoogland boog, boog nogmaals, haastig, overdreven druk en diep. Janne had hem losgelaten. Hij stond alleen. Met fellen schrik doorflitste een ontzettende eenzaamheid zijn bijna verdoofd bewustzijn.
Alweer achteruitgewankeld, zou hij tegen een koeliezedeur zijn opgeloopen, had niet Gerbrandts hem juist bijtijds opgevangen, hem verder meegenomen, vriendschappelijk steunend.
Toen verflauwde het applaus, stierf het eindelijk weg.
Afgeloopen.
Er volgde een algemeene bedaring.
Terug in die vormlooze ruimte, nauwelijks verlicht, tusschen tooneel en kleedkamertjes, vond Huib zich omringd door feliciteerende menschen. Daar waren,
| |
| |
met vele acteurs en actrices, ook al vrienden en kennissen uit de zaal, zij die den weg wisten in den schouwburg. Collega's litteratoren, andere artiesten, hun vrouwen en meisjes. Allen wilden ze Huib de hand drukken, hem en Gerbrandts, die lachend afweerde, op zijn luidruchtige wijs den bescheidene spelend: ‘Wat? Ja ja! O, er is goed gewerkt, dat moet gezegd worden. De regie? Nou ja, wat doe je al niet, hè, voor zóó'n auteur!’ En telkens weer greep hij Huib bij een arm, klopte hem op schouder of rug, hartelijk, bemoedigend. Zoodat deze toch eindelijk óók begreep zich waardeerend en dankbaar te moeten toonen. Hij begon een weinig tot zichzelf te komen. 't Was waar, Gerbrandts, Veltkamp, al de anderen, ze konden het dan toch niet helpen, dat dit, zijn tweede tooneelstuk, na maanden wachtens opgevoerd, hem al gedurende de repetities, maar vooral bij deze vertooning - dit groot succes! - zoo ellendig was tegengevallen, ja dat hij er zich over schaamde, schaamde. Zijn vorige, ofschoon dat toen letterlijk niets had gedaan, het leek hem veel beter nu, dieper, zuiverder vooral.... Intusschen, hij stak Gerbrandts een hand toe. ‘Hartelijk dank, hoor! Jelie hebt hard gewerkt.... allemaal! 't Is maar, zie je, dat het ding op zichzelf....’
‘Jawel, jawel, kerel, laat maar, ik weet er alles van. We gaan je fuiven straks, hoor, je moet ook eens in de feeststemming komen. Je lijkt wel mal met je bezwaren.’
Terwijl liepen Huib en Blécour met Gerbrandts mee naar zijn kleedkamer. Maar nog vóór ze daar waren, traden hun haastig twee vrouwen opzij! Til! Met Cootje! En achter hen aan een zwaarlijvig heer, vaalbruin van gelaatstint, een indischman. Met zelfverwijt bedacht zich Huib, dat hij zijn vrouw nog in 't geheel niet had gemist, hier achter de tooneelschermen. Ze was er ook nog nooit geweest. Zeer blank en bleek
| |
| |
stond zij nu vóór hem, de glanzend bruine oogen in deze schemering bij uitstek groot en donker, plots nog sterker blinkend achter vocht, de zwakke mond van ontroering een weinig geopend. Hij voelde haar krampig-nerveuzen handdruk, hoorde haar weeke, gedempte stem: ‘Lieverd! Wat heerlijk! Ik feliciteer je wel!’ Hoe vreemd, hier die stem. Iets onmogelijks....
‘Tilletje-schat! Dank je wel! Ja, 't was een gróót succes, hè?’ Hij nam haar hunkerende gestalte een oogenblik tegen zich aan, kuste den beverig toegestoken mond. Och, ook zij, ze kon het immers niet helpen, wist trouwens nog heelemaal van niets.... ‘En is Co daar ook al? Aardig van je, Co! Hoe gaat het?’
‘Best, dank je. 'k Feliciteer je ook, hoor! Wel een goeie vertooning, hè? Ofschoon lang niet eenvoudig genoeg volgens mij.’ Ze keek schichtig om, of Gerbrandts haar niet beluisterde, maar vervolgde, gerustgesteld, wat zachter toch: ‘Te ijdel alweer, hè? Veel te opgeschroefd. Toch altijd hetzelfde bij hém. Enfin! Over 't stuk moeten we nog maar 's praten, Huippie! Mag ik je intusschen 's even voorstellen: mijn vriend, meneer van Tholen. Hij heeft me gechaperonneerd van avond en wou nu ook met alle geweld mee om jou te complimenteeren.’
‘Daar is gelukkig geen geweld voor noodig geweest,’ lachte de indischman, langzaam leggend zijn mollige hand in de spierig-nerveuse van Hoogland. Zij wisselden een paar beleefdheidswoorden; met een zoekende belangstelling keek Huib in het grauw-paffige gelaat tegenover hem. Dit was dus die nieuwe vriend van Cootje. Hij wist er al van, deze van Tholen maakte zijn zusje het hof en ook zij dacht er ernstig over met hem te trouwen. Die Co toch! Haar hoeveelste vriend was dit nu al! Zou deze 't nu worden?.... Van Tholens glimmende, kleingetrokken oogjes stonden Huib niet aan; een lichte schrik en vage afkeer hadden hem be- | |
| |
vangen bij 's mans nadering. Maar Co had zijn breede gulhartigheid geprezen en de ruimte van zijn opvattingen, gunstig afstekend, volgens haar, bij die van de meeste Hollanders. Trouwens, wie kon koppige Cootje raden? Hij, Huib, alléén misschien.... En nog niet eens altijd.
‘Mevrouw,’ zei Gerbrandts tegen Til, na een heenen-weer van felicitaties en complimenten, op zijn vleiendsten toon: ‘Wij wilden uw beroemde man eens fêteeren van avond. U is natuurlijk ook van de partij. Wij dachten: Bauer, het achterzaaltje....’
‘Ja, zeg, vrouw, kán dat wel,’ viel Huib hem jachtig in de rede, ‘met Liesje?’
Til zocht in zijn oogen, kreeg een kleur, maar toen hij verder zweeg: ‘Ze zal wel niet wakker worden. En Corrie is vertrouwd.’
‘Mooi zoo! Magnifiek!’ juichte met zijn wel-bestudeerde intonatie de directeur. ‘En u, juffrouw Hoogland, U gaat toch ook mee, niet-waar? Uw geliefde broer befuiven!’
Maar vooral jezelf, dacht Cootje. Zij scheen een oogenblik te aarzelen. Met van spotlust tintelenden blik keek ze even haar indischen vriend aan, dan Huib. Beiden glimlachten terug, van Tholen verrukt aanmoedigend, Huib in stille verstandhouding. Maar Blécour achtte 't pleit al beslecht. ‘Wat? Maar natuurlijk!’ riep hij uit. ‘We gaan allemaal mee, zóóals we hier zijn. En dan Janne en Ruth nog, nietwaar, en Driesse en Melchior Spin.... Nee-maar, kijk dáár'is! Nou is 't spul kompleet! Zie je 't, Huib, wie daar aankomt?’
Het was een kleine man, met een roodbruine snor, die hem wijd krullend over den mond hing, als bij een duitschen trompetter, en met een even vollen, rosbruinen kroeskop; deze echter grijzend aan de kanten. Een vijftiger. Breed leek hij in zijn zwarte vleugel- | |
| |
jas. Op zijn gezond-rood gezicht het geflikker van brilleglazen. Die bril, van staal, scheef afgezakt over zijn dikken neus, was oorzaak dat hij zijn heelen kop mede wat schuins naar achter werpen moest, om langere menschen in 't gelaat te kijken. Al op een afstand, zwaaiend zijn zwarten flambard, riep hij Huib een familiaren groet toe, en vervolgens: ‘Gelukgewenscht, brave! Allemachtig aardig!’ En hij proestlachte met nerveuse vroolijkheid. Twee dames, de eene wat grooter dan de andere, kwamen achter hem aan, onderling druk redekavelend, zoodat het een oogenblik leek alsof ze niet hoorden bij den vooruitloopende. Maar dichter tot elkaar gekomen, ontspanden zich aller gelaten tot een blij-hartelijke begroeting en felicitaties; Huib stelde Co's indischen vriend voor aan meneer en mevrouw ten Doescate, het beroemde artiestenpaar, - hij schilder, zij schrijfster - en aan hun gemeenschappelijke vriendin, mevrouw Hankes, de welbekende dichteres.
‘Ik zeg toch maar, het kòmt wel. Je zult het zien. Wij krijgen nog allemaal onze beurt,’ zei glunder rondkijkend, van den een naar den ander, de man met de vleugeljas. ‘Maar wat ik zeggen wil, hier en daar heb ik je niet heelemaal begrepen, vader, zou ik zelfs geneigd zijn aan een kleine vergissing te denken. Intusschen.... misschien dat jij....’
‘Spaar me, toe, spaar me nog even, Hermanus,’ viel Huib hem in de rede, zacht sprekend en met een droefgeestigen glimlach. ‘Ik kom wel eens bij je en dan mag je me de mantel uitvegen zoo hard als je wilt.’
‘Ala, vooruit nou, Gerbrandts,’ riep Blécour opgewonden uit. ‘Verkleed je, als de bliksem, en zeg ook aan je vrouw en aan de anderen, dat ze zich wat haasten moeten. Dan wandelen wij maar vast weg, hè lui! 't Wordt een prachtige stoet. Ga je mee, ouwe Does? Kom, jij voorop met de vrouw Mathilde, 't
| |
| |
feestvarken met onze groote dichteres, dan Cootje met haar gordel van smaragd, en het proza achteraan, zooals dat hoort!’ En met een potsierlijke buiging bood hij zijn arm aan mevrouw ten Doescate, die een pruimemondje trok, zijn drukke grappigheid ternauwernood scheen te waardeeren.
Het was in het vroege voorjaar van 1900. Een spannende periode, een tijd van hoop en groote verwachtingen. In Zuid-Afrika leken de oorlogskansen den Boeren wonderbaarlijk gunstig; ook voor Dreyfus scheen uitkomst te zullen dagen, eindelijk; er trilde iets frisch-nieuws, bijna blijds in de wereldatmosfeer. En ook in de hollandsche gemoederen. De artistieke beweging van '80 was gebleken onderdeel van een algemeene cultureele opleving te zijn; onverwachte energieën kwamen los; het socialisme groeide als een jonge els in drassigen bodem; men begon van een hollandsche architectuur, een hollandsche kunstnijverheid te gewagen.
Huib Hoogland, in Januari zes-en-dertig geworden, had - ondanks zijn steeds meer omvattende werk als uitgever - behalve zijn beide tooneelstukken, een drietal romans en een bundel novellen geschreven; zijn naam werd genoemd onder die der meest verdienstelijke nederlandsche prozaschrijvers; al herhaaldelijk had hij nieuwe drukken moeten corrigeeren, waren er brokstukken van zijn werk in bloemlezingen opgenomen; de bezwaren tegen zijn boeken, hun moraliteit en goeden smaak betreffend, werden nog slechts herhaald in enkele meer provinciale en obscure blaadjes, die nu eenmaal met alles achteraan plachten te komen.
Deze betrekkelijk schielijke erkenning echter, ze drukte en benauwde Huib wel minstens even vaak en sterk als ze hem verheugde, hem aanmoedigde. Ze had
| |
| |
hem feitelijk nog overvallen. Succes in de litteratuur, het beteekende - hij wist het nu - dat er altijd méér, en altijd weer iets beters van je verwacht werd. O, natuurlijk, hij verlangde zelf niet anders; het was zijn hevigste begeerte, ééns iets heelemaal moois, iets waarlijk groots en goeds te maken. Nooit voldeed hem wat hij geschreven had. Al scherper besefte hij de strenge eischen, de ontzaglijke moeilijkheden van het werk der kunst, en hoezeer het vergt den kompleten mensch. Zijn gansche, volledige zelf, - dat hij immers nóóit zou kunnen geven. Want van litterair werk te bestaan, in 't kleine Nederland, met een gezin nog wel, hij, schrijver-uitgever, wist beter dan iemand anders hoe fataal onmogelijk het was. Slechts in de afzondering van zijn avonduren, ten koste van Til en van Liesje - méér kinderen waren er niet gekomen - op Zondagen en in korte vacanties, vond hij wat tijd en de noodige concentratie voor dat werk van zijn liefde, het heerlijk ellendige, martelend-troostende. En dan nóg, hoe vaak - want hij kón het niet altijd negeeren - wachtte den voortgezweepte, in zijn met moeite uitgespaarde arbeidsuren, de teleurstellingen der vermoeidheid.
Maar niet dit was Huibs grootste zorg, niet over zijn levensomstandigheden zwoegde zijn pijnlijke denken dien première-avond van zijn tweede tooneelwerk. Weinig tijd beduidt weinig productie. Welnu, wat deed er de hoeveelheid toe! Iets ergers was er, iets noodlottigers waarschijnlijk; iets althans, dat moeilijker met gedachten te benaderen, en, ja, misschien wel nooit te veranderen zou vallen. Iets ook waarover te praten, met wien dan ook - zelfs met Charles en zelfs met Does - hem gevaarlijk, nutteloos, en daarbij ook eigenlijk onmogelijk voorkwam - al was het maar alleen, omdat hij het nooit, aan niemand, heelemaal duidelijk zou kunnen maken - iets waardoor zijn
| |
| |
eenzaamheid in den laatsten tijd tot smartelijk wordens toe verscherpt was. Een afschuwelijke twijfel aan de wezenlijke, diepe, de eeuwigheidswaarde van zijn werk was zijn ziel binnengeslopen, hij wist zelf niet recht hoe en wanneer. Soms meende hij, dat het samenhing met de aanvallen eeniger pas bekeerde, en dus zeer fervente dichter-socialisten op de zoogenaamde ‘burgerlijke kunst’ van '80. Maar in andere uren schouderschokte, lachte hij daarover. Burgerlijk of proletarisch, wat zegt zoo'n economische term over 't mystieke wezen van schoonheid en kunst, over de onbegrijpelijke onderscheidingen van het wonder: mensch, die deze woorden aanduiden. Schoonheid, kunst, beide zoo volmaakt subjectieve begrippen trouwens; zeker-iemand ondervindt, door contact met iets buiten hem, een openbarende ontroering, een hoog genot, en noemt dat iets dan móói - een ander blijft er ongevoelig voor. Was dit een door menschen gemaakt iets, dan heette men het kunst. Daar viel verder niet over te redeneeren, al kan je elkander misschien wel eens helpen, het contact te verkrijgen. En al is er natuurlijk kunst die door méér en kunst die door minder menschen kan worden begrepen, doorproefd, genoten. Lag daarin waardeverschil? In socialen zin zeker. Maar ook in den artistieken, den eigenlijken?
Neen, niet de critiek van eenzijdige partijgangers: het gedurig nadenken over, het bestudeeren van zijn eigen kunst had het Huib aangedaan. Lezend de grootste werken van vroeger was hij tot het begrip gekomen, dat deze, in diepste onderscheiding, de zielsuitingen der grootste menschen waren. Zij het dan dat de grootheid dier menschen vaak als gedragen werd door iets anders, iets even natuurlijks allicht en even geheimzinnigs, iets van hun tijd, iets van hun volk. Grootheid - waarheid en geldigheid voor alle tijden - eeuwigheid - over zulke begrippen zwierf Huibs
| |
| |
denken, als hij trachtte zijn idealen te definieeren, als hij poogde zich rekenschap te geven van wat hij miste, smartelijk miste, in 't eigen werk. Tot nog toe! Want diep-heimelijk gaf hij den moed nooit op. Grootheid in kunst, zonder het warme menschelijke, het levende, trillende menschelijke, wist hij haar onbestaanbaar. En dát althans bezat hij, menschelijkheid proefde hij na in al zijn uitingen, in iederen zin. O, een ménsch zijn wilde hij dan ook in de eerste plaats, een mensch onder de menschen, altijd en overal, een open en gevoelig, een diep en hevig levend, een slechts uit liefdevollen aandrang sprekend en handelend mensch. Dáárom ook, omdat het hem het menschelijkste, het menschlievendste streven van zijn tijd leek, had hij zich tot het socialisme gewend. Dat wil zeggen, de theorie.... maar hij had immers nooit den tijd gehad, die grondig te bestudeeren, zoo min trouwens als vijf zesden van zijn geestverwanten; 't vereischte een leven op zich zelf; en wist hij niet dat álle theorieën faalden, eenzijdig bleken en overleefd werden? Wat deed dat ertoe! Elkander helpen, niet voor jezelf alleen leven, en ook niet alleen voor je familie, je vrienden - wat ten slotte maar een uitbreiding is van jezelf - neen, je persoonlijk aantrekken het lot van alle anderen, dien kant moest het uit, zou er ooit een werkelijke samenleving ontstaan. Volstrekt onnoodig leek het Huib, dat er menschen waren die honger leden en kou, en zeer wel doenlijk nog bij ándere menschelijke ellende dan zieke hersenen en gebroken beenen helpend en steunend op te treden.
Maar behalve de warmte, het kloppende menschenhart, zoo had hij bevonden, sprak uit alle groote kunst een hoog en machtig geestelijk leven, een sterk en albeheerschend idealisme. O, zulk idealisme, 't kon zich, al naar temperament en aard des kunstenaars, pessimistisch of optimistisch, somber of in blijheid uiten.
| |
| |
Al naar stemming en oogenblik desnoods. Opbeurend of neerdrukkend, - dat waren immers maar de primitieve onderscheidingen der menigte. De dieper schouwende geniet de geestelijke essentie, de bewegingen van den goddelijken menschengeest in het menschelijke werk....
Op grootheid, op ruimte komt het aan. Ieder groot menschenwerk is als een kathedraal. Nu juist weer, in dit laatste tooneelstuk van hem, hoe miste Huib er dat éene in, het wijde, het hooge. In vaart en gloed had hij het neergeschreven. Het was gevoelig, het was geestig. Maar het bracht niet nader tot het onzienlijke en het bouwde niet voort op het werk der machtigsten. En dus.... was het veroordeeld.
Bij Bauer, in het met rood fluweel en veel verguld gemeubelde achterzaaltje, bijna hinderlijk sterk verlicht, verzamelde zich het gezelschap. Men zat er veilig, warm, en onder elkaar, in dit nachtelijk uur; half één werd het vóór het souper een aanvang nemen kon; en nog was er eene die ontbrak en zéér gemist werd, de veertiende, Janne Terwijne. Haar plaats aan de lange tafel, tusschen Gerbrandts en Charles Blécour, werd opengehouden; de tooneeldirecteur, gepréoccupeerd en onrustig, keek telkens naar de deur.
't Was nonsens natuurlijk; van bijgeloovigheid kon eenvoudig geen sprake zijn; een man van zijn geest en karakter.... Maar toch, hij zat precies in het midden en onder den spiegel.... Vervelend.... En dat het Janne nu weer moest wezen.... Zijn mooiste en rijkst begaafde jonge actrice, daarenboven een dáme, van geziene familie - naast hemzelf de glorie van zijn gezelschap. Gerbrandts begreep: hij moest zich inhouden, vriendelijk blijven en vroolijk doen. Een standje was uitgesloten - hij kon haar onmogelijk missen. En trouwens.... daar kwam nog iets anders
| |
| |
bij.... Maar dat andere dorst de groote acteur-directeur nog niet met zooveel woorden in zijn binnenste uitspreken, daar dorst hij zelfs niet rechtstreeks, niet vrij-uit aan denken, bang als hij was, dat zulk een gedachte hem op het gelaat zou te lezen staan. En zoo bleef dit ongenoemde ook voor hemzelf nog slechts een vage hoop, een vluchtige illusie, niet eenmaal een kansberekening - immers daarvoor waren Janne's eerzucht en ijdelheid de tot-nog-toe ál te weinig bekende grootheden.... En die zouden er toch wel bij noodig zijn. Zij was een zoozeer bizonder meisje, zoo spotziek soms en hoogmoedig-ironisch.... Wel de uiterste voorzichtigheid scheen Gerbrandts in deze geboden.... Zes, zeven-en-twintig, hoogstens, het mooie kind, en hij: één-en-vijftig! Over vroegere avonturen van Janne werd weliswaar al gefluisterd, een vrijgevochtene, een durf-al. Tegenwoordig..... Van ‘the new woman’ spraken ze immers ook in Engeland.... O, maar intusschen, haar levenslust was héél ouderwetsch en ze scheen er zelfs nog romantische liefdes-illusies op na te houden. Nu weer deze Hoogland. Een nog jonge en niet onknappe kerel, 't moest erkend, en die al fameuse dingen gepresteerd had, met opmerkelijk succes. Succes, roem -, ja, daar houden de vrouwtjes toch maar van. Hoe verrukt ze hem kon aankijken! Alsof hij 't niet gemerkt had, hij, Gerbrandts! Beter, naar 't scheen, dan de kerel zelf. Want het was bespottelijk, zoo ingénu, om niet te zeggen onnoozel, die zich bleef gedragen tegenover Janne, en trouwens tegen alle hem bewonderende vrouwtjes.... als had hij geen oog voor haar bekoorlijkheden, en voor duidelijke avances.... Een droomer.... Nu ja, maar, wie was er nu zóó in zijn droomen verdiept.... Een Josefnatuur dan misschien....
En Gerbrandts, bij deze lachwekkende gedachte, voelde, met fellen spot, het besef van zijn onmisken- | |
| |
bare superioriteit sterk en weldadig in zich opflikkeren. Afwachten maar. Geduld en tact. Men kan nooit weten.
Toen Janne, eindelijk, binnentripte, gingen er kreten van verrassing en voldoening op, wendden zich aller gelaten, bij voorbaat bewonderend, naar die lang verwachte verschijning. Lachend, op haar beurt verrast, stond ze een oogenblik stil. Haar gul gedecolteerd japonnetje van glanzig blauwe zijde - de kleur van haar oogen - werd glorieus overstraald door haar smetloos blanken hals en door het gezond-gevulde, toch zoo fijn geestige gezichtje, dat, een-en-al leven en beweging, geen twee seconden bij dezelfde uitdrukking volhardde. Groetend naar rechts en links, blikte ze tegelijk, zich veerkrachtig op de teenen heffend, langs en ' over Gerbrandts' bleek-grauwen kop heen, in den spiegel, greep nog even - als deed ze dit thans voor het eerst - naar de hooge, warm-blonde coiffure en gaf vingertoppende duwtjes aan de enkele schildpadden kammen en spelden, die er zacht glimmend uit opstaken. Een achteloos en elegant gebaar, dat haar ranke lenigheid voortreffelijk deed uitkomen. Haar groeten volgden lachende excuses over haar laat-zijn - zij keek er Gerbrandts bij aan. 't Was de schuld van haar kapster. Ze wou behoorlijk voor den dag komen.... Nog niets van haar frissche verschijning deed de beroepsactrice raden, niets het meisje van zeven-entwintig met al het begin van een verleden....
‘Bravo, bravo!’ had Charles Blécour, aanstonds opspringend uitgeroepen. ‘Allemachtig-nog-toe, zeg, dat noem ik nog 's een entrée! Mag ik de eer hebben, juffrouw Terwijne?’ Hij was al naast haar, bood zijn arm. ‘U begrijpt, hoop ik, hoe ik naar mijn tafeldame heb gesmacht!’
Mevrouw Gerbrandts, Charles' andere buur aan tafel, een verwelkende blondine van achter in de dertig - met haar lichtblauwe oogen en gave tint intusschen
| |
| |
nog niet zonder bekoring - zei langzaam en met een spijtig coquet glimlachje, dat dit nu niet juist een compliment aan haar adres inhield. Maar Blécour had zijn antwoord gereed: ‘De schuld van onze vriend Driesse, mevrouw, die u zoo heftig weet te boeien, dat u naar mij niet omkijkt.’
Er werd gemeesmuild aan tafel; Dora Gerbrandts' kwasi-moederlijke bevlieging voor den vijf-en-twintigjarigen, italiaansch-donkeren Driesse was van algemeene bekendheid; de tooneeldirecteur trok een recht en streng gezicht, terwijl hij plechtstatig opmerkte: ‘Ook charmante entrées dienen precies op tijd te gebeuren, maar we zullen mejuffrouw Terwijne voor ditmaal maar excuseeren; ze had een groote rol van avond en moest zich tevens.... prepareeren.... ehem.... voor een nieuwe....’
‘Nie-waar, Janne,’ voegde hij er bij, plotseling met een vaderlijke gemoedelijkheid, die iets zoetsappigs had. ‘Zoo kind, kom je eens naast me zitten? Wel, dat is best, hoor.’
Janne's verschijnen bracht een duidelijke opleving in de houdingen, een verfrissching in de tafelgesprekken. Het was of de mannen hun best deden geestiger te zijn, terwijl de vrouwen meer glimlachten, hun stemgeluid verzorgden en zich veerkrachtiger rechtop hielden. Huib alleen, onder den druk van zijn vermoeidheid en van zijn sombere gedachten, had, bij het binnenkomen der mooie actrice, slechts vluchtig omgekeken en vagelijk geglimlacht, was daarna terstond weer in zijn stoel achteruit en in zijn tobberig peinzen teruggezakt, terwijl zijn tafeldames, mevrouw Hankes en mevrouw ten Doescate, hun opgewekte discussie, naar aanleiding van een scène in zijn stuk, langs zijn gebogen hoofd heen voortzetten. De wat voozig bleeke novellenschrijfster, met den vooruitgespitsten mond en het wiebelend lorgnetje, bleef altijd ernstig - goed- | |
| |
hartig-, maar diepgemeend-ernstig. Zij had de gewoonte zich op te winden over onderdeelen van kunstwerken, die door anderen voor minder belangrijk werden gehouden. Zoo ook thans. Gerarda Hankes, de zelfbewuste dichteres, ten onrechte meenende in deze hebbelijkheid zekere pedanterie of litteraire betweterij te herkennen, gaf langzame, maar tamelijk hatelijke antwoorden, welke zij zich, kwasi volkomen achteloos en met ietwat hautaine mine, als langs de mondhoeken liet ontglijden.
Maar op-eens, zich eenigszins bruusk vooroverbuigend, zoodat de pratende dames licht schrikkend terugweken, sprak Hoogland Janne aan - hij zat schuin tegenover haar, immers recht over Gerbrandts - formuleerende met een aandachtig, haast al te ernstig gezicht, eenige wel-doordacht prijzende opmerkingen over haar spel in zijn stuk. Het meisje, zeer verrast blijkbaar, lachte en bloosde van genoegen. Zij neeg herhaaldelijk en gracieus het hoofd en bedankte met een reeks oogtintelingen, nu eens speelsch-vroolijk, licht spottend, als verdacht ze Huib heimelijk van vleierij, dan plotseling van een bijna smeltend -zachte teederheid, maar aldoor en ten zeerste aanmoedigend. Ook verwierp ze haar eigen verdiensten in 't geheel niet - fiere hoofdrukjes getuigden van een levenslustige zelfbewustheid - maar verzekerde, dat Huibs tooneelwerk haar van den beginne af heel bizonder geïnspireerd had en dat zij hoopte nog menigmaal, en altijd tot zijn tevredenheid, in zijn stukken te mogen optreden. Hierbij keek ze hem aan, met een blik zoo lang en vast als met haar levendigheid haast onvereenigbaar scheen, en in een genotvolle verwarring sloeg Hoogland de oogen neer, om ze echter bijna onmiddellijk weer op te heffen en ook háár vol-krachtig aan te zien, getroffen, bewonderend; daarna, snel, keek hij naar zijn vrouw uit, die aan Gerbrandts' andere zijde
| |
| |
zat. Hij ontmoette haar blik terstond en bemerkte dat - ofschoon zij met mevrouw Hankes had zitten praten - zijn gesprek met Janne, de toon en beteekenis ervan, Tils aandacht niet ontgaan waren. Het waas van zachte droefheid, dat als altijd over haar gelaat lag, verscherpte zich, ondanks haarzelf, in haar strakke kijken, terwijl diep in haar donkere oogen iets nóg donkerders smeulde, iets vaags van angst of schrik. Met een neerlaten der oogleden knikte Huib haar toe, zoo geruststellend hem mogelijk was, en zij antwoordde terstond op dezelfde wijze, in een plotselinge gelaten
dankbaarheid en met koesterende warmte. Vreemd ontroerd liet Huib zijn blik dan verder dwalen, langs zijn besten vriend ten Doescate, die 't juist weer zenuwachtig uitproestte, vuurrood zijn ronde gezicht achter 't helle servetwit, - zijn overbuur, Melchior Spin, zat blijkbaar een mal verhaal te doen - om vervolgens als verwezen te blijven hangen, een kijken zonder zien, aan het mede in goedige lachplooien vertrokken gezichtje van Ruth van Dijck, daar, tusschen de pratende mannen in, aan de smalle zijde der tafel. Maar in een hoofdschudding zich aan dit vreemde gesoes ontwekkend, en met een, om haar oor te bereiken, ietwat heesch verhoogde stem, sprak Huib dan ook Ruth eens toe, zei vriendelijk vleiende woorden - hoe geestig en levendig haar dictie weer geweest was, in het laatste bedrijf vooral, het prachtige samenspel met juffrouw Terwijne.
Cootje, die, ofschoon geheel aan 't andere eind van de tafel gezeten - tusschen Driesse en Van Tholen - deze opmerking hoorde, klapte driftig in de handen, riep: ‘Ja-ja-ja! 't Was het beste van den heelen avond!’ Zoodat Gerbrandts, in zijn ijdelheid getroffen, met een bitsen oogflits Co's kant uit, zijn wenkbrauwen fronste, zich vervolgens echter in een kuch beheerschte en knikte, ironisch. Dit prikkelde 't meisje nog verder te gaan. ‘Vond je ook niet,’ vroeg ze luid aan Van
| |
| |
Tholen, ‘dat was, althans wat spel betreft, het hoogtepunt.’ Melchior Spin zond, de lange tafel langs, met een guitige verplooiing van zijn groezelig-bruin acteursgezicht, een blik van verstandhouding naar Driesse, die verlegen blozend glimlachte en een paar malen schichtig naar Gerbrandts' oogen keek.
Maar Blécour leidde af. ‘Ik zag u zitten,’ schertste hij met zijn radde tong, tegen zijn overbuur, den paffigen indischman, ‘'t was u aan te zien, u waart geheel in 't stuk verdiept en dacht absoluut niet meer aan 't gezelschap van juffrouw Hoogland.’
‘Och, jij, akelige plaag,’ riep het meisje hem toe.
Iedereen keek nu naar Cootje en er was vroolijk gelach. De gezelligheid, het zich feestelijk bijeenvoelen, scheen van dit moment af te groeien. Janne, in den overmoed van haar succes, kon zich niet weerhouden telkens en met levendigheid naar Huib over te buigen en hem naar allerlei te vragen; ze trachtte hem te boeien met de warmte harer belangstelling zonder méér. Want ze voelde Tils blikken van terzij op zich gevestigd, en ze wilde voorzichtig blijven, bij Hoogland aan huis komen, als dat gaan zou; soms ook, vriendelijk en eerbiedig, richtte ze zich met een vraag tot Til direct. Gerbrandts, tusschen die beide dames in, zich nog wat broeierig opwindend over de krenking van zooeven, oreerde onderwijl, tot wie naar hem luisteren wou, over tooneelkunst en dilettantisme. Hij werkte met uitroepen en armzwaaien, liet zijn gemaakt-welluidenden schaterlach in davering over de tafel gaan. De mooie Driesse, vlijtig onderhoudend in schertsende apartjes de vrouw van zijn directeur, trachtte intusschen toch ongemerkt, met zijdelingsche blikjes en geestigheidjes, indruk op Cootje te maken, terwijl Blécour, daar Janne zich weinig meer met hem bemoeide, nu eens den verliefden Van Tholen, dan weer de ernstige mevrouw ten Doescate met zijn plagende
| |
| |
gesprekjes bestookte. Het souper leek zeer geanimeerd.
Onder al die lach- en schertsgeluiden echter, als daardoor beschut en tegen ontdekking gevrijwaard, leefden de diepere gevoelens der aanzittenden hun heimelijk leven ongestoord voort. Werd het een oogenblik stil, dan scheen dit leven ook aanstonds vaag gevoeld te worden - een zwoele smoring - en haastte zich de een of ander de niet meer uit-te-houden zwijging met een woord te verdrijven. Huib Hoogland was zijn smartelijk besef, met dit laatste tooneelwerk voor zich zelf mislukt te zijn, nog geen oogenblik kwijt geweest, ook al boeiden hem wonderlijk Janne's oogen, al doken oude, met kracht bedwongen vreugdeverlangens fel in hem op - al dacht hij er tegelijk over, hoe hij straks, met Til alleen, haar wel zou weten te overtuigen dat deze geboeidheid van een avond - och hemel! - natuurlijk niéts te beduiden had: een tooneelspeelster, een wel-geoefende coquette, nee-neen, daar liep hij niet in! 't Was als hóórde hij 't zich al zeggen. Een overreding zou het zijn ook van zichzelf. Of hij zelf er ook geheel aan gelooven zou? Nu ja, wat deed het er eigenlijk toe. Morgen of overmorgen, in den roes van zijn dagelijksch werk, zou hij 't weer allemaal zijn vergeten. Maar dat andere, die groote teleurstelling, de twijfel aan zijn gaven, de wreede, verlammende zelfcritiek, dié zouden blijven!
Til voelde de sfeer om zich heen als een vurige, met hartstocht geladene, ze werd er wat bang voor soms. Zij merkte het wel, waar die Janne heen wou; ze had dat al vroeger bevroed. O, die tooneelmenschen toch! Maar dan, in haar angstigheid, zond ze haar mijmeringen uit naar Liesje, en naar hun vredig tehuis, die stille, veilige sfeer, zoozeer verschillend van deze, en waar ook Huib zooveel van hield. En zij vertrouwde hem geheel. Háár Huib was hij immers. Háár Huib, die haar altijd geholpen, die nu al bijna negen jaar
| |
| |
voor háár geleefd had, voor haar en Liesje.... en voor zijn werk. Misschien wel voor zijn werk in de eerste plaats. Maar daar was zij niet jaloersch op. Dát gunde zij hem.... al begreep ze 't nooit geheel, al blééf het iets vreemds en geheims voor haar.... altijd.
Maar Cootje, schoon eveneens met zichzelve in onrust en bestookt door tegenstrijdige verlangens, begreep tevens intuïtief wel het een en ander van wat in Huib omging. Soms keek ze, langs Van Tholens weeke gezicht en het wiebelend lorgnetje van mevrouw ten Doescate, tersluiks maar aandachtig naar haar broer, en had dan het wonderlijke gevoel met hem alleen te zijn, in een afzonderlijk leven geheel alleen met hém. Want och.... ook Van Tholen, neen in dát leven hoorde hij volstrekt niet thuis. Hij leek anders wel een goedhartige en resolute kerel, en hij zei dat hij van haar hield. Ook zou ze misschien wel met hem trouwen.... Waarom niét, ten slotte....
Plotseling stond Gerbrandts op en stelde een toost in op ‘den held van den avond’, Huib Hoogland, den uitnemenden tooneelschrijver. Dit seizoen had ons ook Heijermans' Zevende Gebod gebracht en De Koo's Tobias Bolderman. Voorwaar geen slechte oogst! Maar Hooglands stuk was toch verreweg het fijnste van de drie. Daar was een geest in, die Heijermans, terwijl hij zijn best deed ‘de burgerij het socialisme met de paplepel in te geven,’ niet benaderen kon, een gevoel tevens, zoo machtig en sterk, dat er hooge, om niet te zeggen sublieme momenten van spel mee te bereiken vielen. Dat was hem zélf gebleken, hem, Gerbrandts, en een oprecht genoegen was het hem dan ook geweest, de regie van dit stuk te voeren en er tevens de hoofdrol in te spelen - zijn woorden rolden statig door de zaal - een oprecht genoegen, misschien wel vooral omdat hem dit weer nader had gebracht tot de beminnelijke persoonlijkheid van zijn besten vriend Hoogland. Hij
| |
| |
dronk op zijn welvaren en op zijn toekomst als kunstenaar.
Met roepen van instemming stonden allen op en reikten met hun glazen naar Huib. ‘Meneer Hoogland,’ zei Janne, en ze keek er haar overbuurman sterk en stralend bij aan, ‘u reist toch mee, niet-waar, als we uw stuk in andere steden gaan spelen? In den Haag binnenkort en in Utrecht?’ Maar hij gaf geen antwoord, zette wat beverig zijn glas neer, en streek zich, terwijl hij ook zelf zich zette, de trillende rechterhand eenige malen langzaam en peinzerig over het haar, het korte, nog stugge, ofschoon 't al te dunnen begon. Daarna zat hij gebukt voor zich heen en langs het tafellaken te turen, zoodat het voor iedereen duidelijk werd, dat Hoogland piekerde over zijn antwoord. Er volgde een poosje van verlegenheid, een stremmende, bijna gedrukte wachting onder de dischgenooten. Na eenige minuten stond Blécour dan maar eens op, kuchte, trok zijn vest af en keek lachend rond, toostte vervolgens, in een speechje vol grappige verhaaltjes en toespelingen op de dames-actrices die hier tegenwoordig waren: mevrouw Gerbrandts, Janne Terwijne, Ruth van Dijck. Bij 't klinken, onder lachen en gejuich, deed ook Huib weer mee, abstract glimlachend, om daarna terstond weer terug te zinken in zijn somber peinzige houding.
Maar eindelijk toch, bruusk opgestaan, en na zich de keel geschraapt te hebben, kwam hij los. Hij sprak in een groote stilte en temidden van algemeene aandacht. Tils blik hing bezorgd aan zijn bleek en vertrokken gezicht. Zij kende die trillingen daar, opzij van zijn mond. Cootje, na een korten blik tot hem op, ging den anderen kant uit zitten staren. Janne alleen behield haar stralenden glimlach, als verheugde zij zich al bij voorbaat op 't geen zou komen.
‘Gerbrandts,’ zei Huib en trachtte eveneens te glim- | |
| |
lachen, ‘ik dank je voor 't geen je zooeven tegen me gezegd hebt. Maar vooral ook voor wat je daarbij niét gezegd hebt, ofschoon het toch, geloof ik, in zulke gevallen tot de zeer gebruikelijke zinswendingen behoort, ben ik je dankbaar. Ik was namelijk een beetje bang dat je zoudt gaan spreken van de onafzienbare reeks voorstellingen, die mijn stuk ongetwijfeld tegemoet ging, en die jij het althans van harte toewenscht. Want ja, zie je.... ondanks het succes van deze avond, ondanks je eigen, heel knappe, regie en spel, ondanks de uitmuntende prestaties van.... ja.... haast al de anderen, juffrouw Terwijne.... je vrouw.... juffrouw van Dijck.... Spin.... Driesse.... (hij knikte ieder op zijn beurt even toe, aandachtig, hartelijk) ondanks dat alles, zeg ik, zou het mij toch het.... aangenaamst zijn, wanneer dit stuk van mij.... schrik niet, Gerbrandts.... maar in 't geheel niet meer gegeven werd....’
‘Hè?.... Wát zeg je nou?.... Wat blieft u?’ klonk het in verschillende toonaarden van schrik en verbazing langs de tafel en aller blikken bleven als vastgehecht aan Huibs gezicht. Gerbrandts zelf alleen, zwijgend, wendde zijn blik van hem af en schokte zijn schouders. Til, in ontsteltenis, dorst bijna niet ademhalen. ‘Lieveling.... God!’ Onhoorbaar haast kwam het over haar lippen.
‘Ik zeg, dat ik hoop,’ herhaalde Huib met klem, ‘dat je erin zult willen toestemmen - ik weet natuurlijk wel, ik heb een contract met je en zal je schadevergoeding moeten betalen - het stuk niet verder te spelen.... Het ergert me te veel, ik zou het niet goed meer kunnen zien.... Het is.... nou ja.... ik kan dat zoo precies niet uitleggen.... het is niet wat ik heb gewild, het is.... onvoldoende. Dat wordt natuurlijk ook door het beste spel niet veranderd, integendeel, de leegheid, van de eerste acten vooral, komt er nog meer door uit....’
| |
| |
‘De leegheid?’ kreet Janne, meer en meer verbaasd, ‘maar meneer Hoogland nu toch....’ En haar roode mond bleef verleidelijk open, terwijl haar oogen hem niet loslieten.
‘Ja-ja, ik begrijp wel.... u allemaal.... u kunt dat zoo niet navoelen. Het spijt me zoo, dat ik het ook niet duidelijker maken kan. Het zit 'em, geloof ik, voornamelijk hierin. Wij beleven een belangrijke tijd, niet waar? Een volle tijd, een tijd van verrassingen en verwachtingen. Nu.... mijn stuk staat daar ver bij achter. Ik heb geen blijk gegeven, deze tijd te begrijpen. Heijermans is in dit opzicht mijn meerdere.... ja zelfs De Koo misschien.’
‘O!.... Maar.... Nee....’
‘Ik kom morgen bij je, Gerbrandts, en dan zullen wij erover praten. Het is akelig voor je, dat voel ik volkomen. Maar toch nog beroerder voor mij misschien. En ik hoop maar, dat jij gevoelt, jij en al je helpers en medespelers, hoe dankbaar ik jelie allen ben, en hoe vol waardeering voor 't geen je gedaan hebt.... Vergeeft het me, vrienden.... Ik kan niet anders....’
Huibs stem wankelde en hij viel terug op zijn stoel. Een oogenblik was er van algemeene ontroering en zwijgen. Er werd ook niet geklonken. Gerbrandts, opnieuw zijn schouders schokkend, zijn wenkbrauwen optrekkend, smakte met zijn lippen als in een ontredderde moedeloosheid. Toen kwam het verzet los. Uitroepen van alle kanten, echter spoedig overstemd door het rustig-vaste, ofschoon door een lichte verontwaardiging wat hooge geluid van den schilder ten Doescate:
‘Hoe krijg je 't in je hoofd, jongelief! Wat een dolheid! Omdat zoo'n werk je nou niet heelemaal voldoet, zou je 't meteen maar weer willen vernietigen. Want dàt is het wat je wilt, ik ken je. Maar intusschen is het toch immers al gespeeld, staat morgen de inhoud in alle kranten. En wat doet het er ook toe? Moet
| |
| |
van jou dan maar álles even mooi zijn? Wij verkoopen toch ook wel 's een schilderij, dat.... nou ja.... ons niet heelemaal bevredigt.... Bevrédigen, 't is me nog al iets!.... O, ik begrijp wel wat je bedoelt, vader, je stuk is geestig, aardig, gevoelig, maar het is nou niet bepaald gróót....’
Verrast keek Huib op. Dat was verbazend. Met wijdopen oogen keek hij naar die van zijn vriend, wat knipperig achter de brilleglazen.
‘Ja-ja, dat meen ik, je stuk is niet gróót. Pf! Je zult er wel betere maken. Ofschoon ik altijd vind, dat je meer deugt voor de roman. Maar je werk heeft uitnemende kwaliteiten. Je hebt die menschen gezien en je hebt ze uitgebeeld. Vandaar dat je stuk ook zoo goed gespeeld kan worden, je hebt werkelijke menschen geschapen, de tooneelspelers hebben er houvast aan. En dat is het weer wat het publiek zoo heeft gepakt. Want het publiek is nou wel dom, maar niet zoo heelemaal mesjogge, wat dacht je!’
‘Jawel maar,’ stamelde Huib verward. ‘Wat zegt dat allemaal? Wat bereik je ten slotte met ‘menschen maken’, wat doe je daarmee voor.... de menschheid?’
‘Oooo!’ rekte ten Doescate nu bijna hoonend. ‘Meen je dàt! Wou je profeetje gaan spelen of dominee, 't menschdom gaan verbeteren? Gevaarlijk hoor! Krijg je immers dadelijk vervalsching, kerel!.... Wat is er voor tendenz in Shakespeare? Geloof me, wij kunstenaars, wij moeten het niet beter willen weten dan het leven zelf.’
‘Nee-nee, maar....’
‘Zet het uit je hoofd, man, zet het uit je hoofd.’ De schilder zwaaide bedarend met zijn hand. ‘Wat zeg jij, Blécour? Je staat daar ook nog zoo....’
Inderdaad stond Blécour nog rechtop, zijn glas in de hand, en de totnogtoe voortdurend lustig plagende, grappen makende, keek zonderling strak. Toch begon
| |
| |
hij nog in een schertstoon, maar hij wond zich al pratende op en werd ernstiger: ‘Huib Hoogland, verloochen je roemrijk verleden niet. Ga rustig door in je eigen lijn, jong. Laat je vooral niet van je stuk brengen door het propagandistisch geredeneer van een paar grasgroene.... zoogenaamde.... socialisten. Die intusschen in hun eigen werk veel individualistischer blijven dan jij ooit bent geweest. Streef naar je ideaal, vriend, maar als je dat niet bereikt.... en natuurlijk bereik je dat niet.... buk je dan, blijf er geduldig, wees er deemoedig onder. Wij zijn allemaal maar menschen, de deemoed past ons.’
Al onder de laatste zinnen had Huib het hoofd laten zakken. ‘Ik dank jelie,’ zei hij zacht, ‘ik zal er nog eens over denken.... Maar.... och-god-god-god....’ Hij hief een arm op en liet hem met een plof terugvallen. Ze hebben gelijk, dacht hij, groot gelijk, allebei.... maar ze weten niet wat ik bedoel. Och, niemand kan een ander begrijpen. Ik een tendenz willen geven, ik niet deemoedig....!
Aan tafel begon men zich veiliger te voelen. De acteurs en actrices zagen elkander aan, hadden gebaren en slaakten zuchten van verlichting. Cootje, nog steeds zwijgend, deed of ze met haar vork speelde, aandachtig. Janne lachte weer, maar Til zat op heete kolen; ze had lust naar Huib toe te loopen, zich tegen hem aan te drukken, te zeggen dat hij toch vooral moest doen wat hij 't beste vond, dat zij altijd aan zijn zijde staan zou. Die schadevergoeding.... o, zij zou wel zuinig zijn. Maar ze bleef toch zitten, ze was er te verlegen voor, te bang voor al wat zweemde naar ostentatie.... Hier onder al die vreemden, die half-vijandigen.... Want zóó voelde ze het.
‘Wel, ik vind ook,’ zei mevrouw Hankes langzaam, met haar hautaine kwasi-gemoedelijkheid: ‘we moeten het allemaal maar blijven doen zooals we het kunnen....
| |
| |
Gunst, meesterwerken! Die zijn er, in deze tijd, nu eenmaal niet veel te verwachten....’
‘Waarom niet,’ viel Huib haar opgewonden in de rede, ‘waaróm toch niet in godsnaam! Omdat jij het niet kunt en omdat ik het niet kan?’
‘Nee-nee,’ riep eensklaps mevrouw ten Doescate in vreemd-plotselinge exaltatie uit, ‘maar omdat er geen samenleving is die ons allen draagt!’
‘Och kom!’ lachte de schilder, ‘laat naar je kijken, vrouw! Heb je ook al een klap van de molen beet? Al dat geklets tegenwoordig over de samenleving, de tijd!.... Moet je nooit over denken!.... Al heeft je tijd geen houding, daarom kan je werk toch wel een houding hebben. Nou nog mooier!’
Of dit woord hem eraf hielp, Gerbrandts had zijn houding laten varen. Hij was om de tafel heen geloopen en stond Huib nu weer op den rug te kloppen. ‘Kom jij morgen maar eens praten, dat is uitstekend,’ zei hij zacht en als vertrouwelijk. ‘Dan worden wij het wel eens, daar ben ik zeker van. Wat ik nog zeggen wou.... je hebt nu misschien wel veel geld verdiend, in je mooie uitgeverszaak, maar de vergoeding, die je mij zou moeten betalen voor dit prachtige stuk, zou je krachten toch misschien wel eens te boven kunnen gaan, m'n beste.’ En terugloopend naar zijn plaats: ‘Kom, vrienden, alla! Stoelvast en nog een glas wijn!’ Hij sloeg opnieuw aan 't toosten, en zoo deden Driesse en Melchior Spin. Nu kreeg mevrouw Hoogland haar beurt - de trouwe verzorgster van haar begaafden man - en kleine Liesje, en Co, en zelfs ‘de gordel van smaragd.’ Er werden grappen verkocht. Maar ze gingen niet fleurig meer op, de echte feestelijkheid wou niet terugkeeren. Toen 't souper was afgeloopen, deed Gerbrandts nog al zijn best de dischgenooten bijeen te houden met koffie, likeuren, sigaretten. Maar de dames ten Doescate en Hankes namen afscheid en
| |
| |
dit bleek het welkome begin te zijn van een min of meer gehaast uiteengaan.
Nog eens nam Gerbrandts Huib apart en stond tot hem te redeneeren, een hand op zijn arm, over de voortreffelijkheden van zijn stuk en de absolute noodzakelijkheid van onafgebroken doorspelen. Een succes als van avond, dat moest je uitbuiten. ‘Nu ja, hè? We praten er nog wel eens over, morgen. Twéé uur, bij mij. Voortreffelijk! Komt alles terecht,’ lachte de directeur-acteur, maar hij keek er niet werkelijk vroolijk bij, 't was als vloekte hij achter zijn tanden.... ‘Verdomde kerel, kost me 'n tijd!’ zei hij zachtjes tegen Janne.
Het meisje glimlachte. Ondanks het droevig incident van Huibs rede niet al te zeer teleurgesteld in haar verwachtingen van dezen avond, ging zij afscheid van hem nemen. Zij hief zijn hand tot op de hoogte van haar even geopenden mond en keek hem sterk in de oogen, maar in den toon waarop zij hem vervolgens een aangename nachtrust wenschte, lag iets van spot. ‘Tot het genoegen u weer te zien, juffrouw Terwijne,’ zei Huib strak en wat afwezig. ‘O ja? Dus toch?’ Even omziende lachte zij schalks.
Toen Huib en Til op straat kwamen, zagen ze, onder 't licht van een lantaarn, het echtpaar Gerbrandts staan met Driesse en de actrices. Ze staken de hoofden bijeen, en eensklaps barstte een schaterend gelach uit dat groepje los, gevolgd door ssst-sst-geroep en omkijken naar de Hooglands. Huib begreep. Nu, dát was het minste.... Hij wilde al doorloopen, toen hij zich haastig op den arm voelde tikken en Melchior Spin naast zich zag. ‘Een oogenblik nog, meneer Hoogland! Was u ook over mijn spel werkelijk tevreden? Ik heb nog niet eerder gelegenheid gehad, u dat te vragen....’ ‘O zeker, zeker,’ zei Huib gereserveerd. ‘Zóó! Och! Ikzelf in 't geheel niet, ziet u. Maar het zal wel beter
| |
| |
worden. Ik begin u nu beter te begrijpen. Er zit veel meer in u en uw stuk dan u blijkbaar zelf vermoedt, meneer!’ Hij boog diep bij deze woorden. ‘Ik wensch u goedenacht. Mevrouw, uw dienaar.’ Na nóg een buiging ging Spin zijn weg. De Hooglands zagen hem voor zich uit loopen. ‘Die hoort er ook niet bij,’ zei Huib in zichzelf. ‘Maar, helaas, in mij vergist hij zich.... Voorloopig tenminste....’
|
|