Een mannenleven. Deel 2. Op hooge golven
(1924)–Herman Robbers– Auteursrecht onbekend
[pagina 130]
| |
Huib hield den brief nog tusschen zijn vingers, staarde onbestemd erover heen. Doch nu kwam hij los uit zijn triestig gemijmer. ‘Weer net als gewoonlijk, hè? Niét van een gelukkige vrouw.... Wanneer ook ongeveer moet dat kindje komen?’ Hij had den brief intusschen opgevouwen, teruggedaan in zijn enveloppe, lei hem dan vóór zich op tafel, keek er zijn vrouw niet bij aan.... ‘In Mei of Juni, geloof ik.... Ja, weet je wat het is? Als ze nou óók een beetje.... ik zal maar zeggen.... een zwaarmoedige natuur had.... zooals ik, bedoel ik.... Maar je herkent er de vroolijke Co niet uit.’ ‘Nee.... nee.... nee....’ Hij streek zich langzaam over het haar, vermeed aldoor Til aan te zien. ‘Geestig, is het wèl weer, hier en daar.... leuk, humoristisch zelfs.... Dat scènetje met die bruine jongen en die opmerkingen over herren en dames uit de buurt, je kon het zoo laten drukken, wil je gelooven....? Geestig, levendig, maar nee.... niet uit een opgeruimd.... een gelukkig gemoed.’ ‘En tóch, hè? Ook nooit een klacht. Hetzij over hem, of over.... wat dan ook....’ ‘Nee, och nee.... Zal ze ook zoo gauw niet toe komen.... Begrijp ik best.... Tegen mij vooral niet, die 't haar heb afgeraden.... Ze houdt eenvoudig niet genoeg van die man.... Arme meid....’ ‘Afschuwelijk toch,’ zei Til warm. ‘Kan ik me heelemaal niet meer indenken. Hoe is het mogelijk!’ Zij stak hem over tafel haar hand toe. ‘O Huiblief, als ik jou toch eens niet had ontmoet!’ Langzaam vattend die nerveus-magere hand bloosde Hoogland een weinig; even blikte hij zijn vrouw in de oogen, glimlachte dan, weemoedig en verlegen. ‘Wie weet, wie Co nog 'is ontmoet.... Maar dan is het te laat, zul je zeggen.... heeft ze een kind....’ ‘Ja, trouwens ook zónder dat.... Tot scheiden zal | |
[pagina 131]
| |
ze niet gemakkelijk besluiten, zoolang hij er tenminste niet op aandringt.... Dat weet je wel.... Daar is ze te trouw voor en te ernstig....’ Huib had zijn hand weer losgemaakt; hij stond op, wat bruusk. ‘Kom!’ riep hij uit en hoestte hard. ‘Wij praten erover of 't al heelemaal mis is. Maar dat blijkt gelukkig nog uit niets.’ Hij stak een sigaar aan, met driftige trekken. ‘Kun je vanmiddag een beetje bijtijds zijn, Huib?’ ‘Vanmiddag?.... Weet ik nog niet, hoor.... Hoezoo?’ Wenkbrauwfronsend sloeg hij pluisjes van zijn jas. ‘Wel, je weet immers, Lot zou komen.’ ‘O ja.... Hm!.... 'k Had er niet meer aan gedacht, moet ik eerlijk zeggen.... Vanmiddag? 'k Heb veel te doen, moet ook nog iemand gaan spreken.... Vraag of ze hier blijft eten. Dan zie ik haar in elk geval aan tafel.’ ‘O.... goed.... als jij dat prettig vindt....’ ‘Prettig? Nou ja.... enfin.... adieu....’ Hij bukte zich, liet zich op de wang kussen, gaf den zoen terug. Buiten gekomen, in den wind, voelde hij 't vochtige plekje nog. Wel een gansch ander soort omhelzing, ging het even door zijn hoofd, als die ik vanmiddag van stout Janneke zal krijgen. ‘Tjassus, ba!’ riep hij dadelijk uit en gaf een stamp op den grond. Wóu immers nooit vergelijken. En gejacht liep hij door naar de trem - wat was het weer laat geworden; hij kon ook maar niet uit zijn bed komen tegenwoordig.... In zijn binnenste wisselden ze weer, al de zoo welbekende tegenstrijdige gevoelens: de ijdele trots en de vernederende schaamte, het vreugdevol vóór-genot en de aanjachtende wroeging, die soms tot zelfverachting steeg....
Vlak voor het etensuur pas kwam hij haastig zijn | |
[pagina 132]
| |
huiskamer weer binnen, vond er zijn statig-zware oudste zuster, zijn vrouw met een moe en weggetrokken gezicht, zijn teer-bleeke Liesje. ‘Wat zie je warm, zeg, vent.... zoo hard geloopen,’ vroeg Til met een bezorgden blik. ‘Ja.... ja.... Nou, 't is ook warm voor de tijd van 't jaar.... Echt voorjaarsweer, pff!.... Mijn overjas wordt me te zwaar.... Wat voel je dat toch in je beenen, je rug....’ Huib sprak druk, deed beweeglijk. ‘Jij niet, Lot?’ liet hij er op volgen met een vleugje ironie. ‘'k Geloof waarachtig dat je nog dikker bent geworden, zeg!’ ‘Zoo.... nee....’ zei langzaam de deftige leeraarsvrouw, het hoofd wat achteroverbuigend. ‘Daar heb ik geen last van.’ Huibs laatste woorden negeerde ze. Men ging aanstonds aan tafel - geen tijd wat met Liesje te stoeien. Lot had óók een briefje van Co en ze praatte erover, strak en langzaam. ‘Die heeft toch maar geboft, hoor! Een flinke man en die het goed gaat in de wereld, een gemakkelijk leventje daar.... Ze heeft voor alles haar jongens, schrijft ze.... En nu al een kindje ook.... Ze mag d'r handjes wel dichtknijpen.’ ‘Vind je,’ vroeg Huib leukweg. ‘Vind je?.... Jij dan niet soms? Wat zou haar dan nog kunnen ontbreken? Ze schrijft trouwens zelf....’ ‘Ik denk, Lot, dat ze jou eens jaloersch heeft willen maken.’ ‘Mij jaloersch? Pf! 't Idee!’ zei de dame gebelgd. Til, ongezien door Charlotte, mondtuitte en hoofdschudde waarschuwend tegen Huib. ‘Nou ja.... 'k Weet niet, hoor.... Je hebt misschien ook wel gelijk.... Ik kan nu eenmaal niet zeggen dat ik dol ben op mijn nieuwe zwager....’ ‘Nee! Dat schijnt over-en-weer te zijn trouwens.... Maar wat doet het ertoe?.... Als Co nou maar dol | |
[pagina 133]
| |
op hem is, nie-waar?.... Jij bent, geloof ik, nu nóóit bepaald épris geweest, van géén van je zwagers.... Nou, wat Peter betreft, daar kan ik inkomen.... Jelie hebt toch gehoord, wat die zich nu weer in zijn hoofd heeft gehaald? O nee? Hij wil weer weg uit die betrekking, ja. Heere! Wist je dat niet? Hij zegt dat hij kans heeft kapelmeester te worden, ergens in Helle-voetsluis of zoo, geloof ik....’ ‘Gunst nee toch!’ kwam Til verontwaardigd. Maar Huib schaterde. ‘Lach jij daarom,’ vroeg Lot geërgerd. ‘Nou ik hoop dat je zult blijven lachen. Maar ik voor mij, ik vrees dan dat het huilen zal worden....’ ‘Hahaha! Nou Lot, goddank, ik huil nogal zoo gauw niet. Enne.... Willemien? Wat zegt zij ervan?’ ‘Nou, die schrijft mij er juist over, hè? Ze heeft er zich dan zeker tegenover jou.... hm, enfin! Ze vindt het maar erg half, dat snap je. Weg uit haar geliefde Den Haag. Maar nou ja, hij daarentegen schijnt er fel op gebrand te zijn. 't Oude liedje....’ ‘'t Is tóch aardig!’ Lachend sloeg Huib met zijn hand op tafel. ‘Zie je, die twee, daar lééft tenminste nog iets in, Charlot, en die houden nog altijd van mekaar!’ ‘Och ja.... Zij van hem tenminste.... 't Kind is niet wijzer.’ Lot schokte haar schouders. ‘Wat ze ziet in die man, 'k heb er nooit een sikkepit van begrepen, maar enfin....! Nee, dán Van Tholen! Die weet wat hij wil en die houdt eraan vast. Wat heeft hij niet een moeite gedaan voor Cootje.’ ‘Ja.... Nou....’ knikte Huib. En onder het verdere tafelgesprek bleef hij peinzig afwezig. Til trouwens, bang voor scherpe woorden, deed haar best om af te leiden.... Met weemoedsvolle ontroering, trillingen van begrip en sympathie, ging Huibs gemijmer uit naar het jongste zusje. Die goeie meid! Dat ze in stilte | |
[pagina 134]
| |
streed en in eenzaamheid verdriet had, stond vast voor hem. En niets kon je doen.... Och, waren zij tweeën maar dichter bij elkaar gebleven.... Wie weet wat dan allemaal anders zou zijn.... misschien.... Zou ook hij iemand hebben om mee te praten over.... nou ja.... het wezenlijke.... Janne? God, ze was een lieve lust, een heerlijkheid, maar hem werkelijk begrijpen, met hem meevoelen.... In zijn kunst, o ja, zijn tooneelwerk tenminste.... In 't ándere al minder... En zijn twijfelingen en zelfverwijt, zijn soms zoo diep zorglijk gepieker, over allerlei maatschaplijke en levensvragen, zoowel als over.... het méést voordehand-liggende.... ze wou er nooit iets van weten. Opgeruimd, levenslustig wou ze hem hebben, luchthartig het liefst, trotsch en vol zelfvertrouwen, ja zichzelven mee-bewonderend! 't Idee! Vanmiddag nog.... Hij had eens ernstig willen praten. Maar jawel. De rakker! Alle kussens van haar bank had ze hem naar het hoofd gegooid, lachende, was toen zelf op zijn knieën gesprongen en had hem omhelsd, omhelsd.... Toch een lieve, liéve schat! ‘Maar kindje,’ had hij er eindelijk tusschen kunnen krijgen, ‘je bent een engel, maar bedenk nu toch eens, hoe moet het met ons op den duur....? Til in de steek laten, haar en Liesje, ik zal het nooit, nóóit kunnen.... en zie je....’ ‘Hou toch je mond,’ had ze uitgeroepen. ‘Wát op den dúúr? Ja, ik en duur! Ik en trouwen! En dan met jou zeker! Met zoo'n brave, soliede zakenman, die altijd piekert, en tobt en zeurt.... Thuis zitten en kousen stoppen, onderbroeken verstellen, 'k zie mezelf al....! Nee hoor, dank je wel, m'n schat!’ ‘En wil je dan wél met zoo'n soliede braverd....?’ ‘Ja! ja! Hem van zijn werk en zijn gepieker aftrekken! Hem koesteren en kloemelen en in heerlijke vervoering brengen, dát wil ik. Want zie je, hij is nou | |
[pagina 135]
| |
niet heelemaal alléén een oppassend huisvader en een ijverig centjesverdiener, maar ook een beetje een dolle jongen.... Wát....? Toe kom nou nog 'is bij me zitten, hier op de bank, ja.... Maar zoet zijn, hoor! Pas óp als je....’ ‘Ik zou je raden,’ waren de eerste woorden die hij van Lot weer opving, ‘laat haar vooral niet te dikwijls uitgaan, en hou er de hand aan: om half elf thuis.... Die meisjes tegenwoordig.... Maar ze mosten het bij mij niet probeeren....!’ Liesje zat er met open mond naar te luisteren. En Huib voelde zijn blik omfloersd en zijn haren prikken, terwijl hij haar handje greep en met het kind ging zitten babbelen, zoo vreemd verteederd plotseling, zoo week en beschaamd.
Nog was het speelseizoen niet ten einde, nog werd Hooglands nieuwe stuk vertoond, thans ook in de provincie en vaak met daverend succes. Volle zalen trok het overal, ondanks de voorbereiding voor de algemeene verkiezingen, de politieke pracoccupaties, die daardoor heerschten, onder het ‘groote publiek’. En Huib, als hij 't maar eenigszins wagen dorst, trok mee naar de provinciesteden, die niet al te ver af lagen: Arnhem, Nijmegen, Dordt en Zwol. Niet om het succes, waar hij schoon genoeg van had, dat hem walgde soms als vleierij, als te veel zoetigheid. Alléén om Janne. Hij zat in treincoupés en logeerde met haar, dikwijls in 't zelfde hotel als de andere leden van Gerbrandts' tooneelgezelschap, die nu toch allen op de hoogte waren en met wie hij zich meer en meer verbroederde, ongemerkt, maar óók wel opzettelijk. Hun wijze van denken, van doen en praten, kreeg invloed op hem; zelfs begon hij er onwillekeurig het een en ander van over te nemen. En ze hadden daar plezier in; Driesse vooral. ‘Die Hoogland,’ riep hij | |
[pagina 136]
| |
uit, ‘straks wordt hij zelf nog acteur! Het bohêmeleven bevalt jou, niet? Amice!’ Huib hoestte en glimlachte, wenkbrauwfronste en bromde wat, gaf geen eigenlijk antwoord; Spin keek hem er strak en oplettend bij aan. En op een avond dat ze gedrieën op de halfvergane stoelen van een groezelig kleedkamertje zaten - Janne deed intusschen haar best op een tooneel als een ruime bedstee zoo groot ongeveer - begon Driesse er opnieuw over. Dat die Hoogland toch zoo veranderd was; hij had hem aanvankelijk een stijven meneer gevonden, ja wel eens medelijden gehad met hem. Want wie het leven als kunstenaar ziét en ként, die moet er ook van kunnen genieten, terwijl Hoogland.... Hij sloeg hem joviaal op den schouder.... ‘Nee weet je, kerel, ik dacht soms: jij bent nou wel erg beroemd, maar wat heb je daar nou eigenlijk aan; werken moet je van den ochtend tot den avond als iedere doodgewone handelspé, werken, op je kantoor. 's Morgens vroeg opstaan, om toch vooral op tijd present te zijn - net als een schoolfrik voor zijn klas, net als je eigen klerken.... Maar het schijnt je nou toch ook te gaan vervelen. Wat de l'amour al niet uitwerkt!’ Huib onttrok zich, licht huiverend, aan die schouderslagen, glimlachte verlegen, pruttelde, protesteerde. ‘Nou ja, wat wil je zeg!’ Als zoo dikwijls tegenwoordig ondervond hij een dooreenwarreling van stemmingen, vreemde gewaarwordingen. Gehinderd voelde hij zich, en bijna gevleid tegelijk. Dat iemand als die brutale Driesse, veel jonger ook dan hij, zoo familjaar met hem dorst omgaan, het ergerde, krenkte hem zelfs - toch was er tevens iets in dat hem genoegen deed, waar hij eenigszins trotsch op was tegelijk. Melchior Spin intusschen, zijn vriend, maar die zich zulke familiariteiten nog nooit met hem veroorloofd had, scheen vooral die ergernis te begrijpen. ‘En toch, | |
[pagina 137]
| |
jongenlief,’ zei hij spottend, en keek er zijn collega scherp bij aan, ‘wat zou jij graag ruilen, hè.... als je maar kon! Jij het scheppend vermogen, de roem en het geregelde werkleven van Hoogland, en hij ons armelijk, roezig en gejacht, ons kwasi-bohême artiestenbestaan!’ ‘Ik?’ riep Driesse uit. ‘Om de dooie dood niet, hoor! Vrijheid, vrijheid!’ ‘Zoo.... Nou, ik dan wel! Loop toch rond, jong, met je vrijheid. Wanneer bén jij vrij, behalve 's nachts na de voorstelling en in je korte vacantie? Trouwens.... vrijheid, wie is er tenslotte vrij? Een wóórd, amice, een heel gróót woord! Maar daar hou jij wel van....’ ‘Ik hou van ál wat groot is! Groot en gepassioneerd! Zoo'n burgermansgeregeldheid, vaste werkuren, vaste eet- en drink-, slaap- en liefde-uren, je heele leven door in regel en afzondering - nee hoor, niks voor mij.’ De glanszwarte kop met de gloeiende oogen werd er fier bij achterovergeworpen. Maar vinnig spitste zich naar voren Spins verweerde tronie. ‘En toch is dat zoo prachtig, juist voor een scheppend kunstenaar, zooals jij je zoo graag noemt, geregelde werktijden en de afzondering om tot jezelf te komen - wat zeg jij Hoogland; had je zonder dat ooit iets kunnen bereiken? Wij hollandsche acteurs, met ons reizen en trekken, onze luidruchtigheid, onze houding van spaansche grandes die uit liefhebberij landloopers geworden zijn, onze venijnige jaloersch-heden en intriges intusschen.... god-god, wat verdoen we onze tijd toch, en wat zullen we een boel moeten afleeren en veranderen vóór we tot goed en nederig, tot stil en echt artistiek werk in staat zullen zijn, werk dat genoemd kan worden naast de moderne hollandsche litteratuur, de bouwkunst, de.... schilder....’ ‘Tèteretè, tèteretè!’ Armzwaaiend bracht de mooie Driesse zijn collega tot zwijgen. ‘Ja, de schilderkunst | |
[pagina 138]
| |
van tegenwoordig, die moet je vooral noemen! Koeien en binnenhuisjes.... En zoo meteen krijgen we de organisatie en het socialisme er zeker ook nog bij. De triomf der nivelleering!’ ‘Nonsens,’ schokte Spin de schouders. ‘Ja, 'k zal me daar moeite geven. Boter aan de galg met jou! Zoo'n romanticus op sterk water, zoo'n almaviva van 't jaar dertig, maar gescheurd en waar de wind door speelt....!’ ‘Pas op, jongens, pas op,’ waarschuwde Huib lachend - maar zijn lach klonk niet vroolijk - ‘zoo aanstonds moeten jelie optreden. Denk een beetje aan mijn stuk, en zet, in het vuur van de rede, je twistgesprek niet op het tooneel voort.’ Alléén gebleven dacht hij na over Melchiors woorden. Die zoo juist waren, hij wist het wel. Een ouderwetsche waaiergasvlam, nu en dan dansende, deed wat geligen schemerschijn en zwakke schaduwen bewegen door het kaal en tochtig kamertje.... Hier zat hij weer, Huib Hoogland, neergesmeten, ergens in het bedompte schouwburgje van een provinciestad, werkeloos.... wachtend op zijn lief.... Hij was wèl veranderd....
In Juni, toen het seizoen was afgeloopen, haastte Janne zich naar buiten; broodnodig had ze haar eindelijke vacantie; ze voelde zich óp; naar een dorpje trok ze in Gelderland, en wilde daar in de eerste weken zelfs van Huib niet weten; niets dan rusten, rusten, slapen, droomen.... Zoo schreef ze hem. Zijn jaloezie werd er weer door wakker; bleef ze werkelijk aldoor alleen, daar buiten? De praatjes over haar geflirt met Gerbrandts doken telkens weer op. Ook van haar verleden wist hij lang niet alles nog; hield ze misschien nog connecties aan, met één of meer van haar vroegere minnaars? Janne ergerde hem dikwijls door haar frivole | |
[pagina 139]
| |
levenshouding. Ook dat ze zoo weinig haar best deed, een geheim van hun verhouding te maken, zijn briefjes slingeren liet, zich roekeloos en triomfant gedroeg, zelfs tegenover Til een enkele maal, het hinderde hem geducht, deed hem foeteren en vloeken, op haar en op zichzelf, op heel de fatale wending die hun geschiedenis genomen had. Maar misschien nog fataler was, dat hij langzamerhand een welbewusten twijfel aan de zuiverheid en de waarde van zijn stuk in zich op had voelen komen, twijfel aan zijn werk - en daardoor ook weer ergernis aan Janne. Bracht zijn gevoel voor haar hem niet op verkeerde wegen, ook wat zijn kunst betrof? Een gesprek met de Doescates had dien twijfel voedsel gegeven. Want ze waren het dan toch eindelijk eens komen zien, zijn nieuwe stuk, zooals ze beloofd hadden, en logeerden dien nacht bij de Hooglands. En toen ze thuis kwamen 's avonds - zij uit den schouwburg, Huib van een uitgeversvergadering - nog rondloopend in de huiskamer, terwijl Til een soupétje bereidde, was het aanstonds losgekomen. ‘Nou, ik moet je dan zeggen,’ begon de schilder, ‘'t is me lang niet tegengevallen? Uit de kranten had ik begrepen, dat je vérder van honk was geraakt, amice. Zoo in de richting van de fransche salonstukken, begrijp je? Une pièce à thèse, noemen ze dat daar, geloof ik.’ En Does proestte genoeglijk, zoog dan weer rustig voort aan zijn versch ontstoken sigaar. ‘Nee, toe, Herman, leg het hem nu eens goed uit,’ viel zijn vrouw in, ‘zoo als je 't daarnet op straat nog tegen mij zei. Begreep ik zoo goed. Moet je hooren, Huib, 't is héél aardig.’ ‘O!.... Ja, zie je....’ Does kwam voor hem staan.... ‘Wij schilders zijn zoo andere menschen, wij redeneer niet, wij geven maar wat we zién, en zooals we het zien, wij verdedigen niets en wij vallen | |
[pagina 140]
| |
ook niks aan.... Geeft toch immers ook allemaal geen zier! De wereld gaat toch nét zoo door en de menschen blijven precies zooals ze zijn.... Kom 'an!’ ‘Dus jij vindt dat ik, in dit stuk van me, iets verdedig en iets aanval?’ ‘Ja, natuurlijk! Weet je toch ook wel. Of dacht je dat je objectief was gebleven? Heb je geen partij gekozen voor dat vrouwtje, en je kwaad gemaakt.... Ben je niet bitter geworden tegen de zoogenaamde gewone menschen? Mot je niet doen, jongen! Shakespeare deed die dingen nooit.... Je benevelt er je eigen kijk mee.... Al het menschelijke gewurm en gedoe, je mot er altijd maar van boven af op neer kijken.... Niet schoppen tegen je speelgoed.... Laat ze maar, láát ze.... Pf! Je mot er plezier om hebben, je mot erom lachen.... Kan je dat niet?’ ‘Jawel, jawel,’ knikte Huib nadenkend, ‘dat wil zeggen, ik zal het pas góed kunnen als ik wat ouder ben, geloof ik.’ ‘Een kunstenaar moet altijd oud en jong zijn tegelijk. Hij mot alles weten en hij mot niks weten.... Ja-ja, het is een toer!’ En hij proestte weer even. ‘Maar zeg hem nu óók nog 'is, wat je.... zoo in 't algemeen.... vindt van dit soort werk op het tooneel.... dit realisme....’ ‘O!.... Wát?.... Nee....’ Does nam zijn bril af en ving ernstig aan de glazen te vegen. ‘Doe jij dat nou maar 'is, alsjeblieft. Ik heb mijn bést gedaan. 't Is een dekselsche geschiedenis.’ ‘Nou, wel.... weet-je, Hoogland, terwijl we daar zoo zaten te kijken en te luisteren’ - het bleeke vrouwtje sprak wat langzaam en sekurig, maar met een zeer geanimeerde intonatie - ‘twijfelden we toch weer, of dit soort realisme, zooals we dat tegenwoordig plegen te geven, in onze romans en onze novellen, wel geschikt is voor het tooneel. Herman zei: 't is het | |
[pagina 141]
| |
één of 't ander; óf de menschen op het tooneel praten en doen zooals ze in het leven praten en doen, en dan wordt het vervelend, zeurig en gerekt, niet om aan te zien.... óf ze spreken béter dan in de werkelijkheid, zuiverder definieerend, geestig en goed gestileerd, en dan klinkt het onnatuurlijk, gelooven je toeschouwers er niet aan. Tenzij je 't geheel weet op te heffen, in een hoogere sfeer, zoodat ook je hoorders op dat plan geraken en niet meer denken aan werkelijkheid.... Vandaar ook, zegt Herman, dat de meeste gróóte tooneelschrijvers dichters zijn geweest, de meeste klassieke stukken in verzen geschreven.... Wat je op het tooneel ziet en hoort, 't moest eigenlijk heelemaal niet in je opkomen het met de werkelijkheid te vergelijken, maar 't moet van een hoogere wáárheid zijn.... Nou zie je, en bij jou....’ ‘Nou ja, nou ja,’ viel de schilder sussend in de rede, ‘schei d'r nou maar mee uit! Ga jij maar rustig door, jongen. Werk jij maar, zoek jij maar.... 'k Heb geweldig veel feducie in jou.... Goddorie, in theorie is het allemaal zoo eenvoudig, hè, maar je moet er maar voor zitten....’ ‘Mag ik jelie intusschen.... aan tafel....’ opperde Til met een zwakke stem en bezorgd naar Huib kijkend. ‘Je bent een kapitale kerel, Does,’ zei Huib, de hem toegestoken hand vattend. ‘En jij ook, hoor, Cato, dank je wel.... Jelie zijn tenminste nog eens menschen, daar heb je wat aan, die.... ja, enfin, ik kan natuurlijk dat alles maar niet zoo dadelijk toegeven, maar ik voel toch ook wel....’ Does proestlachte opnieuw nerveus: ‘Denk er maar 'is over....’ Maar zijn vrouw, met doffe oogen en een fronsing van onwil, verzette haar wiebelig lorgnetje op het slappe neusje, waaromheen een blosje groeide, en wrevelde even: ‘Hè nee toe, man, je moest me toch niet zoo in de rede vallen.... Nu weet ik heelemaal niet meer wat ik zeggen wou.’ | |
[pagina 142]
| |
‘Doet er niet toe. Hij weet het nu wel.... Kom, de gastvrouw wacht ons al aan haar welgevulde disch, nie-waar, Tilletje.... Menschenkinderen, wat is het hier gezellig!’ De opluchting scheen algemeen; ze schoven de knieën onder tafel, en glunderden tegen Til, die aanstonds inschonk en presenteerde, excuses makend over den eenvoud van hetgeen ze had aan te bieden. En het werd een zeer genoeglijk samenzijn; de schilder deed verhalen en proeslachte herhaaldelijk.... Maar in geen tijden had Huib zich zoo klein gevoeld, zoo weinig knap en beroemd - een beginneling in zijn kunst, een aspirant-leerling, en anders niet.... Het was of alles in hem was omvergevallen, of hij vanvoren-af-aan beginnen moest.... En o, dat zou eigenlijk heerlijk zijn, maar 't kon nú juist niet, om Janne immers; hij moest wel voortgaan, vóórt, zich handhaven, zich almaar overtreffen 't liefst. Zij had hem al verscheiden malen om een nieuw stuk gevraagd, een nieuwe, schitterende rol voor het volgende seizoen.... God, maar nee, nee, dát deed hij niet, dat kón hij ook niet; hij moest nu eerst weer eens.... aan zijn nieuwen roman.... Was dié tot dusver goed?.... Was er dezelfde voosheid niet in?.... Och, kon hij er zich maar heelemaal in verdiepen....! Ellendig roes-leven tegenwoordig....
In Juni ook kwam het telegram van Cootje: een jongen. Dat gaf een vreugdevol moment. Huib zou hij heeten, als 't een jongen was, had Co al geschreven. Huib, een kleine Huib, Cootjes zoon.... hij zag hem in zijn verbeelding voor zich, hoe hij opgroeien zou en misschien een beetje op hem gaan lijken, als 't indische type van zijn vader zich niet te sterk in hem uitsprak. Blij, als met een groot geschenk, voelde Huib zich, trots den afstand, met zijn petekind. | |
[pagina 143]
| |
En hij schreef het ook dadelijk aan Co, dat hij er zoo blij mee was. O, maar toch wel het meest om háár, om 't rijke bezit dat het haar zou geven, de trots, de voldoening, de heerlijke zorg. Je moest altijd voorzichtig schrijven, je wist niet, of Van Tholen de brieven mee-las - 't leek wèl waarschijnlijk - maar Huib zag toch kans, zijn oude Cootje, die hem immers zoo door en door kende, tusschen de regels door te beduiden, dat hij zich wel dikwijls ongerust gemaakt had over haar, en begreep hoeveel, in dat verre huis van hen, een kind moest zijn. Een kind, een jongetje! Hij zag er haar mee omgaan, het z'n kleertjes aan- en uittrekken, haar handen om het teedere lijfje slaan, het koesteren en kussen, ernaar lachen: hij hoorde er haar tegen praten.... Ook aan Janne schreef hij over zijn petekind. Hij bedacht zich wel een oogenblik; zou ze er niet wat jaloersch van zijn? Maar nog zoo zelden had hij iets van de moeder in Janne ontdekt. Ze scheen er een eer in te stellen, anders te zijn dan de meeste vrouwen, en niet vóór alles naar moederschap te verlangen. Hij schreef haar, hoe blij hij was met Cootjes zoon. En dat hij er zelf ook zoo graag een zou hebben (een zou hebben gehád, schreef hij eerst, maar schrapte ‘gehad’ weer door) naast zijn lieve Liesje, een jongen, een kind, waarin hij zichzelf zou kunnen herkennen, nog meer dan in Liesje.... waarin hij voortleven zou.... Zij antwoordde, hem gelukwenschend, kwasi-uitbundig, toch met lichten spot in den toon. Inderdaad, een stamhouder ontbrak nog aan zijn, overigens volmaakt, huisvaderschap, hij moest er dus maar gauw voor zorgen. Een schelle lach klonk uit die woorden op. Maar als hij - zoo vervolgde de brief - intusschen toch ook nog wel wat om zijn vriendinnetje gaf, dan mocht hij nú wel eens komen. Of dat zou gaan? Of lieve Tilletje wel zou aannemen, dat hij, voor záken, | |
[pagina 144]
| |
op reis moest.... een paar dagen.... Huibs blik vertroebeld zich, hij verfrommelde den brief in zijn vuist.... Maar streek hem daarna toch weer glad, kuste zelfs even het papier, als om pardon te vragen. En haastig schreef hij dat hij komen zou, volgende week, hoe dan ook. Zij moest zich daar maar heelemaal niet om bekommeren, op welke manier hij het klaar speelde.
Toen hij in den trein zat, naar Gelderland, waren juist de Kamer-verkiezingen afgeloopen. En ook Huib en Til hadden, den vorigen avond, onder de menigte op den Nieuwezijdsvoorburgwal - vóór de krantenbureau's - op het meer en meer bekend worden van den uitslag staan wachten; opgewonden was hij er geworden, en vol verzet, door de overwinning der kerkelijken; voor het eerst van zijn leven had hij het vrijheidslied der socialisten meegezongen op straat, onder een troepje typografen, waarvan eenigen hem herkenden. En ook nu nog, in den trein, was hij er vervuld en ongedurig van: het monsterverbond dat de meerderheid had; schánde voor het land! Twee conducteurs in zijn derde-klas-coupé, die ‘Het Volk’ lazen, praatten erover. ‘Maar nou zal je d' ris beleven, hoe wij vooruitgaan, juist onder de druk van die zwartrokken,’ zei één van de spoormannen, warm, onder zijn achterovergeduwde uniformpet. ‘Staat nog te bezien,’ kwam het schamper geluid van een sjofel heertje - derde-rangs-handelsreiziger of zoo iets - uit een hoek. En er ontstond een vinnig en humoristisch debat, waarin ook Huib zich mengde nu en dan, zij het maar met enkele woorden, en meer om de anderen aan te vuren. Janne was aan het stationnetje. Zij wuifde al dadelijk toen ze hem zag en keek stralend naar zijn naderende figuur. Aanstonds greep ze zijn arm, en, opwippend, | |
[pagina 145]
| |
smijdig, langs zijn stug-rechte mannelijf, kuste hem de strak geschoren wang. ‘Pas op toch, zeg, de trein staat er nog!’ ‘Kan me wat schelen!’ In zijn gedachteleven nog druk en hevig met de groote politieke gebeurtenis en de spanning van gisteravond bezig, begon Huib daar dadelijk over te praten, te vertellen ook van het gesprek in den trein. Toen plotseling, bruusk, liet Janne hem los, stampvoette, ging een eindje van hem afloopen. ‘Hou alsjeblieft op, of keer maar weer dadelijk om! Wat geef ik om die politieke rommel!’ En er waren vele lieve woordjes en hartelijke smeekbeden noodig om de beleedigde minnares in haar te verzoenen en in zijn arm terug te voeren. ‘Als 't nou nog iets van litteratuur was, wat je zoo bezig hield, maar dat minne gedoe!’ Evenwel, het gelukte; als met schokjes herstelde zich de stemming; Huib geloofde, maar sprak het niet uit, dat deze zwenking ten goede vooral te danken was aan Jannes welbewusten wensch, het korte feest van zijn bezoek hierbuiten niet door humeurigheid te bederven. Het was een echte zomerdag, een beetje broeiend. Egaal-blauwe lucht achter wittige wazen. In den laten namiddag, onder een boomengroepje, dat een kuil van de hei overschaduwde, omhelsden zij elkander tot aan de grenzen der alvergetelheid. Eindelijk, wat rustiger, naast haar liggend, hand in hand en dij aan dij, dacht Huib mijmerend terug aan een avond van jaren geleden.... ook hier in Gelderland, immers even boven Arnhem.... Wat een hunkerende jongen hij toen nog was, welk een onschuld toch ook eigenlijk.... Ze had hem beet gehad, dat atelier-kind met haar groote japonnendoos.... Tóch aardig.... En nú, Janne!.... Huib staarde met wijde oogen.... Wel groote vorderingen had hij gemaakt.... Enorm! De eerste veertien dagen rust hadden de veerkrach- | |
[pagina 146]
| |
tige jonge actrice al verbazend veel goed gedaan. Zij toonde zich opgewekt en vol vuur, verlangend alweer naar werk, naar een nieuwe groote rol vooral. Zij sprak daar met Huib over; was hij al weer bezig misschien, had hij een goed idee tenminste? Maar toen Hoogland, een oogenblik bijna stroef, verlegen fronsend en wat hakkelig, bekende: neen, hij had nog niets van dien aard, wou nu ook veel liever eerst zijn roman eens afmaken, toen scheen ze ook dáár wel genoegen mee te nemen.... Iets ánders dan.... Zij had het over een stuk van Schnitzler, haar door Gerbrandts gebracht, en dat haar zéér geboeid had, bizonder aantrok.... Gebracht, hoorde Huib. ‘Is hij dan hier geweest?’ ‘Wat?.... O, ja.... Heb ik je dat niet geschreven?... Ja, hij is het me vóór komen lezen.... Hij wou eerst graag eens weten, zie je, hoe ik erover dacht....’ ‘Hm!.... Jawel....’ ‘Och maar, Huibje,’ boog ze zich over hem heen, ‘ben je heusch jaloersch.... Jij?.... Jij?.... Na daarstraks....?’ Ze fluisterde warm dichtbij zijn gezicht. ‘Hij mocht dus wél komen en ik niet....’ ‘God nee maar die mannen toch....! M'n hemel, jongen, m'n directeur! En die me een stuk komt voorlezen....! Kon ik dat soms weigeren?’ Huib bromde wat, wrokte nog even na. Trok haar dan wild naar zich toe.... En nog nooit te voren was hij zóó volkomen in haar opgegaan, in haar wéggeleefd, als dien geurigen zomernacht in het geldersch logementje. Ook was hij zich daarvan den volgenden morgen wel sterk bewust. 't Was als een nieuwe openbaring geweest. Hij zei het in zichzelven, verscheiden malen, deze Janne Terwijne was hem onmisbaar geworden, zijn vrouw, zijn wezenlijke vrouw, naar het lichaam en naar den geest. Opnieuw en ernstig begon hij erover | |
[pagina 147]
| |
tegen Janne. Och, dat er iets bestond tusschen haar en hem, Til had het immers allang gemerkt.... Zou het dan toch maar niet beter zijn te scheiden, háár in godsnaam het kind te laten? Zij hoorden nu eenmaal bij elkaar, Janne en hij. Ofschoon, hij bekende, het zou hem vreeselijk aan 't hart gaan, en dat lang niet alleen om Liesje, neen-neen, ook wel degelijk om Til zelf.... Zijn arme lieve vrouw, zij had het niét aan hem verdiend.... Toch, ja, 't was het beste, het eerlijkste immers, het zuiverste. ‘Maar er gebeurt niets van,’ viel zeer beslist de actrice hem in de rede, ernstig ook voor haar doen, en met zekere drift. ‘Nee, jongetje, stel je daar niets van voor.... Denk je dat ik zóó een man zou willen, een man met spijt en zelfverwijt?.... Dank je wel! Nooit gelukkig zou ik kunnen zijn op die manier, en jij evenmin....’ ‘Ja, God, maar....’ ‘Zwijg ervan, zeg ik je....! Ten koste van een ander, een zoo lieve als Til nog wel.... Nee hoor, zóó ben ik goddank nog niet.... En trouwens, Huib, ik heb het je al meer gezegd, ik ben nu eenmaal niet geschikt voor het huwelijk, ik.... ik.... deug er niet voor, voilà tout! Ik zou daarenboven volstrekt niet kunnen garandeeren je altijd trouw te blijven.... Ten slotte jou ook nog ongelukkig maken, merci, merci!’ ‘Weet je nog wat je me vannacht hebt toegefluisterd?’ ‘O.... Jawel....’ ‘Zeg het dan nog 'is....’ ‘Kon ik jou toch maar altijd bij me hebben, altijd en overal.’ ‘Lieveling!.... Hoe kan je dan....?’ ‘Wat?.... Nou ja.... dat was vannacht.... Maar nu is het dág en weet ik mezelf weer zooveel helderder.... Getrouwd?.... Gedwongen?.... Nee, Huibje, | |
[pagina 148]
| |
dan zou Janne Jánne niet meer kunnen zijn. Je zoudt spul met me krijgen, jongelief!’ ‘Maar zóó deugt het toch ook niet,’ verzuchtte hij. ‘Zoo.... Nou.... Je bent altijd vrij, hè.... dat weet je....’ ‘Janne!’ Ze zwegen beiden. Een geweldig besef-van-eindigheid was plotseling stroef en koud in Huib Hoogland omhoog gerezen. En 't was of, daaronder, zijn arme, onmachtige menschelijkheid smartelijk inéénkromp. |
|