| |
| |
| |
XIV.
Laat in den middag....
't Was alsof de zon in 't dalen minder schitterend was geworden, maar van omvang grooter, dichterbij, meer van de droeve aarde; 't stiller licht, dat won in weemoed, werd een rustiging voor moe-gestaarde oogen, bijna een troost.... De herder en zijn kudde waren weg, en, uit den afgrond aan den westereinder opgedoemd, lag nu een onbestemde massa donkergrauw te wachten dat de bloedend-roode zon er zich in ging begraven; maar van dien kant af vervaagden nog tot ver langs 't koepelend zwerk, wolk-veeren, kleur gedrenkt, felgeel, oranje, rood, - daartusschen lichtte nog het hemelblauw in groenen glans; - 't leek van een reuzenpauw de vurige vlammenstaart....
Paul zat geruimen tijd daarnaar te turen, op den grond, - het was zóó mooi dat 't zelfs zijn zware somberheid verlichtte - maar zijn ongewende houding maakte hem de armen en de beenen pijnlijk stijf, zoodat hij 't eindlijk niet meer uit kon houden en wel opstaan moest. Hij voelde zich nu kil en rillerig. Hij begreep dat het tijd werd om naar huis te gaan. Hij was een heel eind afgedwaald, al loopend, zonder doel of richting, en hij herkende deze buurt niet, wist dus niet precies hoe hij moest gaan.... Straks, in 't donker, zou 't bezwaarlijk zoeken worden....
Dus liep hij weer, met kleine, stijve stappen, een ronden rug, de handen in z'n zakken. Hij voelde zich dood-suf, en bijna-weeïg leeg en moe gehuild; zijn leed was als een suizing in z'n ooren nu; het hield niet op, maar pijn was 't ook
| |
| |
niet meer.... Soms schokte nog een lange na-snik door z'n gloeierige borst en keel....
Terwijl de zon, in purper drijvend nu, die wolkenbank in 't westen naderde, de randen koperend, en de rosse hemelgloed al matter werd, kwam uit en over 't zwarte aardvlak, drassig hier en daar, een lichte dauw opdampen, overal gelijk, naar alle kanten..., als schimmen, die op een-en-'t-zelfde uur op komen rijzen, ieder uit z'n graf.... Paul lette er eerst niet op, bemerkte 't bijna plotseling, dat hij voort liep in een dunnen natten mist, die, goud doorlicht naar 't westen waar de zon nog stond, maar grauw als duisternis in de andere richting was. Hij kon niet ver meer om zich heen zien, voelde zich nu door die dampen ingesloten met zijn smart - niet meer zoo algeheel verlaten en rampzalig; wèl klein in de ontzettende oneindigheid, maar stil-intiem-alleen met z'n gedachten, z'n eigen ziel, en de begeerte die hij dooden moest.... Want dit was uit de heftige ontroering van dien dag in hem bezonken: dat het toch niet kon, zooals hij 't zich in 't eerst gedacht had, dat hij z'n liefde niet kon blijven dragen, - als op z'n handenvlak een wondermooie vaas; - want 't was niet iets dat op zich-zelf bestond en in hem woonde, 't was een wond, een groote, open wond met heete randen, die hij moest heelen of er dood aan bloeden.... En de eenige genezing was in werk; dat wist hij ook.... Werk, werk, en áltijd werk, dat was zijn toekomst, levens-kans en -lot..., van álle kunstenaars 't eenige bestaan....
O! vandaag was 't nu mislukt, ellendig weggedord, verschrompeld in de hitte van z'n hartstocht.... En nu, nu was hij moe en afgetobd....
| |
| |
Maar morgen zou hij weer beginnen, en zoo iederen dag, totdat hij 't meester was, totdat hij weer geheel zich-zelf kon zijn, denk-levend met dat werk van hem alleen.... De fut was er goddank niet uit nog....
Na ongeveer een half uur loopen kwam hij op een weg dien hij herkende aan de hier-en-daar er langs-heen staande boomen. Hij was nu ook in-eens geheel georiënteerd, wist ook dat hij nog een goed uur gaans van huis was. Toch bleef hij met dien zelfden weifelenden stap maar langzaam voortgaan, en al z'n zelf-gepaai met werk en wil... in z'n geslagenheid geloofde hij 't maar half...; soms zuchtte hij, keek doelloos zoekend om zich heen.... De schemering groeide zichtbaar in de dampen....
Maar plotseling stond hij stil, ademloos, met schok van schrik.... 't Was achter hem.... Een stem, die riep... zijn naam... en lichte, snelle stappen... Hij dorst niet dadelijk omzien, hij zag die nevels... Toen werd z'n arm gegrepen door een hand, die sidderde, en, heftig klappertandend, de oogen wijd als staarde hij een spook aan, strompelde hij achteruit, een pas, drie, vier....
Zij!... Zij!...
Hij wou haar noemen bij haar naam, maar kon niet... 't Werd enkel een gerekte a-klank, dien hij uitbracht...
‘Ja, Paul!... ik ben het,’ hijgde zij, ‘o! goddank dat je daar eindlijk bent!... ik heb zoo vreeslijk lang gezocht... zoo vrééselijk lang!...’
‘Annie!’ riep hij nu een paar maal, heesch, weer dichter bij haar komend, greep haar hand..., en toen verviel hij in een fellen sniklach die hem
| |
| |
pijn deed in z'n borst.... Maar eindelijk kon hij toch wat zeggen.... Geen zinnen..., uitroepen van verwondering, die bijna angst was: ‘Wat?... Gezocht? Heb je mij gezocht?... Wat is er dan?... Waar kom je dan vandaan?... Wat is er gebeurd?...’ Hij had nog groote moeite 't schudden van z'n onderkaak te temperen.
‘Ik... 'k ben weggeloopen.... 'k Wil niet trouwen met Louis.... En 'k had.... 'k Wist niemand om naar toe te gaan, dan jou.... Wil jij me helpen, Paul?... Och toe, Paul, wil jij me helpen en beschermen?...’
Toen stond er lang een stilte tusschen hen; zij snikte heftig, leunend aan zijn schouder; Paul was van ontsteltenis als verstijfd nog, hield haar hand vast in de zijne, huilde ook opnieuw, maar - of 't door herinnering aan z'n vroegere tranen kwam - nu lichtte een vreemde ijlheid als van ál te plotsling vrij-zijn, een voelen weg-gaan-en-niet-weten-meer-van-smart, op in z'n hoofd, dat nog niet denken kon... ‘Laten we gaan zitten..., daar!’ zei Paul toen eindelijk, zacht. Dat deden ze. 't Was tegen een heuveltje aan, waar langs de weg ging....
Hij moest haar hand daarbij laten vallen....
En toen ze, naast elkaar, maar niet heel dicht, daar even zaten, op den bobbelig harden grond, in schemering, zwaar van natten damp..., in dadelijk drukkend zwijgen..., zonder dat contact nu van hun handen, dat ook niet was te herstellen..., rees er in hen beiden meer en meer belemmerend besef van 't voor elkaar vreemd-pijnlijk-nieuwe, 't gansch onverklaarde hunner heftige ontroering..., en daardoor een verwarrende verlegenheid....
‘Kun je me nu wel zeggen wat er eigenlijk is
| |
| |
gebeurd,’ vroeg hij het eerst, met stem-geluid dat bijna brak....
En zij, nog altijd snikkend, en gejaagd: ‘Niets!... niets anders dan dat 'k weggeloopen ben.... Vanmorgen, met den eersten trein ben 'k weggevlucht.... Ze weten thuis niet waar ik heen ben.... Ik was te bang dat ze me dan dadelijk zouden achtervolgen.... O! maar... God! ik vind het nu zoo vreeslijk wat ik hun heb aangedaan!... Louis vooral!... Wat zullen ze zich ongerust en angstig maken!... Daarom... Paul!... zou jij... morgen... voor me willen gaan... naar Rotterdam... en 't zeggen... dat ik hier ben?... Maar... maar dan ook zorgen dat ze me niet komen halen... want ik wil niet meer terug... ik kán nooit meer terug... o nee, nooit, nooit!... ik wil ook niet.... 'k Verdrink me nog veel liever!...’
Toen huilde ze weer erg, voorover, 't voorhoofd rustend op haar éénen arm; telkens schokte ze, van diepe snikken.... Haar hoed viel af, ze merkte 't niet.... Maar Paul, zich bukkend, raapte 'm op, lei 'm stil-voorzichtig naast zich.... Hij vond het akelig-naar-nuchter van zich-zelf, begreep zich niet, hij vond zich onuitstaanbaar stijf en houterig en suf.... Hij zocht naar woorden, maar hij vond ze niet, geen één!... Hij had het liefst, tot troost, zacht willen streelen over 't donkerbruine hoofd, maar durfde niet.... Zij was gevlucht, weg van Louis, naar hem.... Zij wou niet meer terug.... Toch dorst hij niet te denken dat het om hem kon zijn.... Zij... zij... o, neen! 't besef dat dat onmogelijk was liet hem niet los....
Maar onder 't snikken door, zonder naar hem op te kijken, zei ze weer: ‘Ik houd niet van
| |
| |
Louis.... Ik kán niet met hem trouwen.... 'k Heb hem bedrogen toen ik zei, dat 'k van hem hield... Ik wist het niet... Maar 'k heb hem toch bedrogen... Daarom was 'k ook zoo bang voor hem, en dorst het niet te zeggen.... op 't uiterste oogenblik... dat ik niet wou, niet kón.... Maar 't kán toch niet.... Ik kan toch niet met iemand trouwen als ik weet... als 'k wéét... dat 'k niet van 'm houd.... Ik wist het vroeger niet!... Ik was wel altijd bang, dat 't niet genoeg zou zijn.... Maar 'k dacht... ik... 'k geloofde.... Ik heb 't me vroeger nooit zoo ingedacht.... Och-god!... van nacht heb 'k zoo'n verschrikkelijken angst gehad!...’
Ze hield weer op met spreken, huilde enkel; hij zag haar telkens schokken in haar snikken.... O! hij verlangde zoo dat ze aan z'n borst zou huilen!... Maar 't scheen of hij was verlamd.... Hij dorst haar niet beroeren..., dorst nog maar geen oogenblik gelooven: 't is om mij!... Hij kon alleen maar vragen: ‘huil niet zoo!... toe Annie, huil toch niet zoo. Ik zal je helpen... zooveel als ik kan.... Wat wil je dat ik doe?... Naar Rotterdam gaan?... Ja!... dat's goed....’ Maar nu werd haar snikken nog heftiger, scheen niet meer tot bedaren te kunnen komen....
Annie had, dien ganschen dag van wondervreemd verbijsterenden roes, van anders niets meer willen dan naar Paul, hém zien, hem bij zich zien, een bijna voor haar-zelve verborgen, toch télkens éven, met een schok en pijn, benauwenden angst gehad..., het was de vrees dat Paul niet van haar hield.... Ze had dat, iederen keer weer, weten te onderdrukken, 't weer weten weg-te-hopen, levend aldoor in die eene illusie,
| |
| |
die manie, bij hem te zijn, dat hij haar aan zou zien met liefde-oogen, dat hij haar dadelijk in zijn armen nemen zou en zeggen: 'k Heb je lief.... Vooral in 't laatste, óvermoeie uur, van haar toen bijna-wanhopig loopen-zoeken, was die wreede twijfel telkens sterker, onmeedoogender teruggekeerd.... En nu... nu voelde ze... dat 't wérklijkheid kon zijn... want, God! hij zei het niet!... hij deed het niet!...
Zij snikte, snikte..., maar 't was alsof dit leed door tranen groeide.... De twijfel was nu niet meer weg te duwen..., schroeide pijn, gaf wanhoop in haar ziel.... De zekerheid kon niet zoo folterend zijn als dit niet-weten.... Toch durfde ook zij niets vragen..., wist ook niet hoe ze nu verder zou moeten spreken..., hoe 't hem vertellen, wat ze ondervonden had....
Zoo stond, en groeide door het duren, tusschen hen, in dat hun toch zóó stil-alleene samen-zijn, een gapende gevoels-afstand, een niet-begrijpen, een schijnbare vervreemding, kil-beroerend, die in waarheid niets dan schroom en zelf-gevoel, ontsteltenis en angst was, maar tot doffe, denke-looze droefheid, vertwijfling bijna, werd voor haar...; voor Paul iets ijls en leegs, noodzakelijk-opens, dat hij niet overzien kon, dus ook niet verminderen.... Wel rees er telkens in zijn tot in 't diepst ontroerd gemoed, een licht idee, een soort besef dat hij tenminste niet meer zonder hoop behoefde te zijn..., misschien wel mocht gelooven dat zij nu al..., nu in-ééns.... Hij dorst dat in zich-zelf niet te noemen.... 't Was te gevaarlijk.... De omkeer was te plotseling en te groot, te ál-geheel..., niet te omvâmen....
En dan was er dit: dat het voor hem niet mogelijk was tot zekerheid te komen.... Want
| |
| |
- hij voelde 't nog onbelijnd in zijn troebel, warrig denken, maar hij voelde 't toch - hij was niet vrij.... Zij had hem immers om bescherming, om broederhulp gevraagd.... Zij wou bij hem in veiligheid zijn, dát was enkel wat ze zocht.... Mocht hij haar dan nu laten merken dat hij haar begeerde, vragen: hou je van me?... Wát dan... als 't niet zoo was?... Wat dán?... Was moest ze dan?... O nee! 't zou ploertig zijn, het kón niet....
Dus ging hij voort met alleen maar te trachten haar met wat vriendelijke woorden te kalmeeren..., maar hij voelde wel dat zoo die ijle leegte niet gevuld werd, dat die bleef en groeide... groeide....
Hij vroeg ook dringend dat ze 'm zou vertellen hoe ze 'm eigenlijk ten slotte had gevonden.... Hij vroeg 't herhaaldelijk.... Zij zag er tegen op, maar moest het eindelijk wel doen.
Ze was dan..., nadat ze met de stoomtram aangekomen was; - 't gaf Paul een nieuwen schok, 't bedenken dat ze, om dien tijd al, zoo dicht in zijn nabijheid geweest moest zijn -; zij was dan eerst geloopen naar zijn dorp, had daar den veearts opgezocht; die was niet thuis, z'n vrouw wel; natuurlijk had ze dadelijk gevraagd naar Paul..., en toen had de juffrouw, die - zoo vreemd! - scheen te begrijpen wie ze was, haar weer teruggestuurd naar 't dorp waar ze vandaan kwam, naar dat oude vrouwtje Pappel.... Die had haar verteld wat er gebeurd was, huilende.... Ze had het omgevallen stuk zien liggen....
En och!... toen was ze aan 't zoeken gegaan..., overal... de hei op.... Aldoor had ze doorgeloopen.... Eindelijk had een herder haar wat op den weg geholpen; die had hem ten-minste vandaag nog gezien.... Want o! al
| |
| |
de anderen, die ze had aangesproken..., de mannen, de vrouwen, tot de kinderen toe..., kennen deden ze 'm allemaal... den schilder, meneer Holman..., maar gezien had niemand hem vandaag, behalve die herder.... Die had hem op de hei zien zitten, bij een poel.... Dadelijk was ze in de richting die hij aanwees doorgeloopen..., maar toen 't begon te schemeren, en die damp opkwam, was ze zoo vreeslijk moe en moedeloos geworden.... Daar, eindlijk! zag ze hem, in-eens, vlak voor haar....
Annie zweeg, snikte weer....
Plotseling merkte Paul het avond-vallen op....
De zon was onder, en de rossig-gouden gloed uit de dampen in het westen wég; hij zag het meisje naast zich al in een waas van duisternis; het was als kwam de nacht van alle kanten aan met wiebelend gezwerm.... Met gejaagdheid sprong hij op; er was een spokige angst in hem, dat zij weer van hem weggenomen worden zou, bedolven onder duisternis en damp..., alsof zij maar een schijngestalte was, die in den nacht weer verdwijnen zou.... Hij snakte er naar haar in de veiligheid van kamers en in het warm-intieme lampe-licht te brengen.... Hij vroeg haar of ze dan nu met hem meeging.... Er was natuurlijk op zijn dorp geen logement, maar dat was niets, hij zou haar bij zijn vrienden, de Van Biesen's brengen, die altijd raad wisten.... 't Best was, meende hij, zijn eigen kamer voor haar in te richten..., als Annie daar genoegen mee zou willen nemen.... Hij kon dan bij een van de buren gaan....
Maar Annie wist niet, wat ze doen of zeggen zou; ze leefde in twijfel en verwarring voort.
| |
| |
Telkens voelde ze 'n koortsig heeten blos, dan weer een rilling als van kou en vocht.... Ze zei wat over de vele moeite die ze 'm gaf.... Ze snikte nog na, was moe, gebroken, óp.... Ze was, geloofde ze, 't liefst maar weer alleen geweest om zich daar neer te gooien, op de hei, in wanhoop, zooals ze ook van-middag al gedaan had, toen ze van vermoeidheid bijna niet verder had gekund.... Nu ging dat natuurlijk niet, ze moest nu doen wat Paul zei, meegaan naar die vreemde menschen.... O! 't was heel gewoon en dood natuurlijk; wat zou ze anders?... Alleen, ze had dat alles niet voorzien, 't zóó nooit gedacht....
Ze stond dan op, nam den arm, dien Paul haar aanbood, en ze liepen samen over den weg in den dampigen avond. Het was een straatweg, maar heel smal en oud, verwaarloosd, armelijk.... Soms kwam een rijtje boomen of een hut grauwdonker uit den mist....
Na 't lange zitten voelde Annie pas hoe moe en stijf ze was.... Ze was zoo weinig gewoon te loopen, en nu den ganschen dag, en over hobbelige hei, in zon en drukkenden overvloed van licht en lucht.... Hoe langzaam ze ook gingen, telkens vroeg ze even stil te staan.
Ze was ook kort van adem door haar zenuwachtigheid, door den angst vooral, die haar beklemde als hij wat begon te zeggen; ze was zoo bang dat hij meer zou gaan vragen; waaróm ze dan Louis zoo had bedrogen; en hoe ze al dien tijd met hem verloofd had kunnen zijn, zijn bruid zelfs... Ze sprak, om dat maar te voorkomen, telkens zelf weer, over al dat rusteloos gezoek van haar, over juffrouw Van Biesen, vrouw Pappel en dien herder.... Maar dat hoefde niet,
| |
| |
want Paul kweekte in zichzelf dat ridderlijk gevoel van niets te vragen, enkel te beschermen, zorgzaam op, en 't gaf hem kracht.... Hij dwong zich kwasi-rustig te luisteren, kalm wat terug-te-zeggen....
Maar als ze beiden zwegen, was 't ook hem benauwend.... Hij voelde, er was iets onnatuurlijks in zijn doen wat bijna niet kón blijven.... bijna waanzin werd....
Eindelijk werd ze óp van spanning, doodelijk moe, zóó moe, dat ze, zwaar leunend op z'n arm, haast niet meer spreken kon, maar hijgde, strompelend....
Toen vroeg hij plotseling - heesch door den schrik van dat idee: - ‘Wil ik je dragen?’
Ze ontstelde er ook van, weigerde met: ‘Nee, nee... laat me maar even rusten, dan gaat 't wel weer....’
Maar 't was in-eens of Paul verdoofd was door dat denkbeeld; hij deed als in een roes; hij lei zijn rechterarm haar om de schouders, snel, tilde haar met den linker krachtig omhoog, zei kortbeslist, bevelend bijna: ‘Sla je armen om mijn hals, zie zoo! nu flink vooruit!’ en stapte dóór met zwaren, veel te vluggen pas, ook dadelijk hijgend nu.... Weer viel haar hoed..., bleef liggen op den weg..., ze merkten 't geen van beiden....
En een vlaag van lichte hoop, van vreugde-voelen-komen, onverwacht, joeg Annie door de ziel, toen ze opgetild werd, - 't was even of het nu in-eens gebeuren zou - toch, in haar angstigheid nog, herhaalde ze telkens: ‘Nee, Paul, zet me neer!... Dat houd je immers niet uit!... Je wordt te moe!...’ Maar daar hij dan altijd enkel lachte, kort, en zei dat ze zoo licht was,
| |
| |
en dat het werkelijk heel best ging, begon ze toe te geven aan dat wèldoend zich zoo voelen liggen, veilig, aan zijn borst, zijn schouder..., rustende in zijn arm.... Ze lag toen stil, hoorde 't diepe hijgen van zijn borst, voelde het kloppen van zijn bloed; de warmte van zijn lijf drong tot haar door..., vlak bij haar hoofd daar voelde ze het zijne..., dikwijls raakte kittelend zijn baard haar voorhoofd.... En haar hoop herleefde, kwam met schokken op; 't verlangen deed haar denken nu bijna stilstaan....
Paul was trotsch en blij, heftig ontroerd, met ongekend geluksgevoel. Dat dragen was iets werkelijks wat hij voor haar deed. Hij wilde 't blijven doen al zou hij zich vermoorden door vermoeienis... 't Was nog een drie kwartier... het moest!...
Donker, bijna nacht nu.... Maar als hij 't hoofd vooroverboog, kon hij haar nóg in de oogen zien.... Hij deed het meer en meer..., er was een lokkend schitteren in haar teederen blik..., hij voelde dat die hoop, die overmoedige, altijd toch nog haast onmogelijke hoop gestadig in hem groeide.... Na vijf minuten merkte Paul dat 't niet gelukken zou, dat hij zich had overschat... 't Was niet de lichaamskracht, die hem begaf, maar, in zijn vreugde-trots, z'n zelf bedwang. Het was te veel haar zoo te hebben in zijn armen, haar warmte in z'n borst, en niet te zeggen: 'k heb je lief, haar niet te kussen, maar enkel door te blijven loopen..., een lastdier... zonder menschelijk gevoel... machine... of eunuuch.... Hij hijgde korter, en 't was niet moeheid, maar het onbedaarlijk wild verlangen dat zijn borst dicht schroefde, branden deed zijn slapen, mond en keel, de handen waar haar levend lijf in lag Hij liep al sneller, hygend, zwijgend voort, dorst
| |
| |
niet meer kijken naar dat bleek gezicht met groote schitter-oogen, dat nu, zoo stil en in volkomen overgaaf, tegen hem aan lag, de armen om hem heen....
En ook Annie's adem stokte telkens door 't verlangen naar zijn blik, die nu niet meer kwam... Zij rilde als zijn baard maar even langs haar wang of voorhoofd streek.... Zij werd verrast nu door haar eigen hoop-gevoel en vreugde-kloppend wachten..., 't was zoo sterk nog niet geweest..., o! als 't nu weer bedrieglijk was... dan... dan...
Maar zacht, haast teeder, vroeg ze op-eens: ‘Toe, zet me neer... even....’
Hij deed het dadelijk, maar hield zijn rechterarm haar om het lijf geslagen, gereed haar weer op te tillen... Zoo stonden ze even, zwijgend beiden, stil, in hevig voelen-komen van 't geluk....
‘Ik mag je toch weer dragen?’ vroeg hij, fluisterend, ‘'t is zoo heerlijk....’
Toen wist ze 't..., door die stem.... Ze lachte zalig naar hem op. En met forschen greep hief hij het meisjeslijf weer aan z'n borst; zij sloeg haar beide armen om zijn hals met passiekracht, en dan, in-eens - ze wist het bijna zelf niet - had ze 'm gezoend in den hals.... Hij wankelde, gaf een korten gil, alsof die kus een beet was, drukte haar toen vaster in z'n armen, en, snel buigend 't hoofd, begon hij haar te kussen, voorhoofd, oogen, wangen..., een gretig tasten van zijn heete lippen was 't..., totdat hun monden in een langen vasten zoen als saam-gegroeid en onbeweeglijk bleven.... Bijna had hij zoo staande 't evenwicht verloren; toch liet hij haar niet los, maar bracht z'n mond bij haar oor nu, fluisterde: ‘Mijn Annie..., mijn lieveling... 'k houd zoo van je, 'k heb je zoo lief....’ En zij, in 't snikken,
| |
| |
van zaligheid, zei enkel: ‘Zeg het nog 's, toe, zeg het nog 's!’
Toen liet hij haar afglijden, langs z'n arm, en bleven ze een tijd lang, de armen om elkanders lijven, daar zitten - weer tegen zoo'n heiheuveltje aan, waar de weg langs liep - niet anders doende dan elkaar in de oogen zien en kussen, liefkozingsnamen geven en van liefde fluisteren....
Zij vroeg waarom hij haar toch niet zoodra ze er was in z'n armen had genomen, waarom hij haar toch nog zoo vreeslijk lang in twijfel had gelaten, en Paul deed al z'n best dat te verklaren, maar hij begreep 't nu zelf niet goed meer....
Ze kon nu ook wel weer wat loopen, ze wilde niet dat hij haar aldoor dragen zou..., neen, nu niet, straks graag weer..., en zoo gingen ze, elkander met de armen steunend, langzaam voort...; meer en meer veranderden de dampen voor hen uit in zilverig lichten schijn, waarin de boomenstammen stonden, wazig-grauw.... Dat deed de maan, die opkwam maar niet zelf te zien was.... De dampen trokken langzaam-aan wat op.... De weg begon te schijnen in dat licht....
En al wat elk voor de ander had verborgen in dat tiental dagen van bewogenheid, van vreugde, zielsverrukking, ongekend verlangen, smart en wanhoop, bitterheid en wrok..., werd nu geopenbaard en vloeide-in-één tot wijde maar toch sterke harmonie van diep gevoel.... Soms gaven passie-woorden, nu voor 't eerst luid-uitgesproken, nog wel angst, voor zelfverwijt, een vage dreiging..., maar de werklijkheid der oogenglanzen en der stemmeklanken, der kussen en omhelzingen..., de volle zekerheid van 't groot geluk, en van hun zuiver, heilig recht daarop, verdreef
| |
| |
dan dadelijk weer dat schijngevaar en schijnberouw.... Hun groot geluk!... het deed hen stil-staan, telkens weer, in duizel van extase, fluisterend, niets dan hun beider namen, maar met de eigen stem der diepste innigheid
Schoon ze elkander zooveel openbaarden, waren toch hun woorden schaarsch.... Ze praatten in- 't-geheel niet van hun aangelegenheden, niet over schikkingen en plannen.... Dát kon alles uitgesteld tot morgen....
Toch, nog even voor ze er waren, in het dorp van Paul - ze kwamen, in den mane-mist al nu en dan wat langzaam gaande, nachtlijk-mompelende menschen tegen - had Annie een oogenblik van plotsling angstige gejaagdheid. Ze vroeg opnieuw, met zachte smeeking in haar stem, dat Paul toch morgen, zoo vroeg als 't kon, naar Rotterdam zou gaan om 't daar te zeggen, dat zij veilig bij hem was - en om te zorgen dat ze haar niet kwamen halen.... Want, niet waar? Paul wou haar nu wel bij zich houden?...
‘Altijd!... voor goed! mijn lieveling’, zei hij; stelde haar gerust.... Natuurlijk zou hij gaan.
‘Maar als ze jou maar niets doen... en je niet beleedigen!... O! 'k zal zoo blij zijn als je weer terugkomt!... Zal je kalm zijn en voorzichtig?’ zorgde ze.
Maar Paul zei dat hij 'r volstrekt niet tegen opzag.... O! integendeel..., integendeel!...
Paul kende al lang de ruime harten van den vee-arts en zijn vrouw, hun groot vermogen om met anderen mee-te-leven; maar 't verbaasde hem toch nog zoo gauw begrepen ze wat er gebeurd was, zoo met enkele woorden-en-gebaren, en een lach.... De juffrouw huilde even, en ook Van Biesen was ontroerd; hij knipte met de
| |
| |
oogen, stond te draaien, hij wist aanvankelijk niet veel te zeggen.... Maar toen Annie hem een hand gaf en bewogen zei, dat ze zoo blij zou zijn als ze op zijn hulp en vriendschap mocht rekenen, scheen de beslistheid plotseling in hem weergekeerd. Hij bromde kwasi-boos dat Annie erg de koorts had, subiet naar bed moest. En dadelijk ging hij nu actief aan 't redderen van 't geval. Het bed van Paul, 't beste in huis, was voor ‘de juffrouw.’ ‘Gauw, maak jij 't maar vast in orde!’ zei hij tegen z'n vrouw, ‘want 't is waarachtig noodig dat ze er dadelijk ingaat!... Zeker niet gegeten ook vandaag?... Nou! Je bent m' er één!... Enfin!... dat komt dan morgen wel terecht! Nou eerst maar slapen!...’ Maar 't hoefde niet, dat Paul bij de buren ging.... Waarom? Kom, gekheid! Was hij zoo verwend? Hij zou best slapen op drie stoelen aan elkaar geschoven, in het voorvertrekje. Al pratend schoof de oude man de stoelen maar vast aan. Toen ordonneerde hij opnieuw dat Annie nog alleen wat drinken zou hebben, en dan naar bed.... Hij gaf haar met een vriendlijk duwtje aan z'n vrouw mee.... Paul vertelde dat hij morgen vroeg naar Rotterdam moest. ‘Mooi! dan heb jij ook je rust wel noodig’, zei Van Biesen. ‘Eerst nog wat eten, baas, en dan’ - hij liep naar achter, kwam terug met dekens en kussens, - ‘hier is je mandje, hoor!... al klaar!... Niet kletsen meer..., morgen! morgen!... Alles komt terecht!’ Toen eensklaps ging hij Paul de hand staan schudden, lachte en huilde tegelijk, schold hem uit voor rakker, slimmerik en gauwdief, wenschte hem geluk.... ‘Maar nou verstandig zijn, hoor’, zei hij, ‘je bent moe en overspannen!... Zij ook..... Daar komt die koorts
| |
| |
van!... Wat zeg je? Die damp?... Nee, maak je daar maar niet benauwd voor....’
Paul en Annie vonden alles goed; ze lieten zich bedillen; met een blik van lichte vreugd en dankbaarheid, had zij hem goeden-nacht gewenscht, zich toen door 't oude vrouwtje als een kind naar bed laten brengen.... Nu lag ze er in, in Paul z'n bed..., koud-rillend van koorts in de schoone lakens, dood-moe, te moe om stil te liggen haast..., maar zelfs die rillingen en dat geslagen-zijn van moeheid schenen haar nu genot.... Ze huilde in haar kussen; tranen waren 't van geluk, de loutere overvloed van liefdeweelde.... Ze huilde zich in slaap... Maar in haar eerste droomen was ze ‘thuis’, - er was ruzie, angstige benauwing lag als zakken zand haar op de borst, - met schrik en onrust werd ze wakker..., o! toen dat zalige zich herinneren bij Paul te zijn, in veiligheid bij hem... bij hem... bij hem!... Toen ze opnieuw in slaap viel was 't met open mond, met in verrukking opgetrokken armen, gebalde handen..., in haar hoofd visioenen van geluk, echt, eigen, jong, heisprankelend geluk....
Pas toen het stil was, buiten en in huis, héél stil, - terwijl hij, al z'n bovenkleeren aan, om gauw weer op te kunnen zijn, daar op z'n stoelen lag in 't voorkamertje, waar de maneschijn, strakgeluidenloos en mysterieus, naar binnen stond, - kwam Paul tot ordening van gedachten en tot vol besef van wat hij had ondervonden dien dag.... O! dit was dan misschien nog niet 't allerhoogste, het alleropperste geweest - zijn ziel geloofde aan nog trotscher rijzing, nog onbegrijpelijker zaligheid, en droomde er van -, toch
| |
| |
wist hij nooit het goddelijke zoo dicht te zijn genaderd.... En 't was niet voor een oogenblik, een uur, een dag..., 't zou duren, - hij behoefde 't nimmer te verliezen.... Zóó zou hij altijd hooger kunnen komen.... Wat wondere inspiratie kwam hem toch van haar?... Wat was dat toch dat in haar oogen blonk en lachte om haar mond?... Wat vreemde schoonheid, die niet in de buitenwereld was, maar in de menschen-ziel, en die hij vroeger nauwelijks vermoed had!... Want dit was niet z'n eigen ziel, de hare was 't waarin die zuivere schoonheid lag, die hem nu diende als een tooverglas waardoor hij niet alleen de wereld, de natuur, maar ook de menschen, ál de menschen-zielen schoon en heerlijk zag.... O! Tot nog toe had hij nog maar half geleefd, schuwend de menigte in eenzelvigheid.... Zijn toekomst!... God! Wat grootsch visioen, wat hooge, heilige hal!... Was dan zijn hart zoo ruim dat het die allen kon omvatten?...
Een nieuwe horizon, - een nieuwe waarheid, levensleer, en doel - nu vaag, in nevelen glanzend nog.... Maar ééns zou 't alles, álles helder zijn, vast en strak....
Hij sliep soms even in, maar schrok weer wakker.... Zijn overspanning kende nog geen rust.... Toch, eindelijk, uitgeput, sliep hij wat langer...; toen hij weer ontwaakte stond zijn kamertje al gelig-grijs van 't komend daglicht....
Onrustig, was hij dadelijk op de been - hij rilde nog van slaap en morgen-kilte, - maar 't was een goed uur loopen naar de stoomtram; hij moest weg.... Hij wiesch zich in de keuken, stak de broodjes in z'n zak die de juffrouw voor ontbijt had klaar gezet, en - op het punt de
| |
| |
voordeurklink van 't slot te lichten - stond hij nog even stil en luisterde, met ingehouden adem.... Hij hoorde niets dan 't snurken van den veearts, dof en zwaar.... Maar toen, in haastig handelen op een inval, trok hij staande zijn laarzen uit, sloop langs den muur naar achter-in de gang, en bij de deur van zijn kamer gekomen, luisterde hij, ademstil, opnieuw..., maar hoorde niets.... Een soort van angst beklemde hem de borst, met lichten bons, en groot verlangen haar nog éven weer-te-zien vóór hij ging.... De deur stond aan..., hij duwde er tegen, zachtjes, ging naar binnen, sloop naar 't bed.... Daar lag ze, achterover, slapend, 't losse haar in golven om het hoofd, de mond wat open.... Nu wou hij weggaan, maar zijn voeten wilden 't niet. Hij boog zich over haar, hoorde 't zachte zuchten van haar adem, voelde er ook de intieme warmte van.... En t was met zware bonzing in z'n borst, branding in zijn hoofd en polsen dat hij haar z'n drogen mond toen even op het roomig witte voorhoofd drukte.... Dadelijk werd ze wakker, keek hem aan en lachte zalig.... Toch zag hij juist nu in haar jong gezicht de teere bleekheid en de sporen van de zorg, had meer dan ooit haar lief, met hoogen trots, eerbiedige bewondering en ontzag....
Haar bleeke handen grepen naar zijn hoofd, en brachten 't aan haar lippen; ze vroeg hem 't even naast haar op het kussen neer te leggen; hij deed het, sloeg z'n arm haar om de schouders;... toen kusten ze elkaar nog vele malen op de wangen en den mond, met telkens gretiger verlangen.... Eindelijk trok ze hem met beide armen naar zich toe, liet ze zich zoenen op den hals die open lag, zoodat de warmte van haar
| |
| |
lijf hem dronken maakte, ze beiden hijgend fluisterden van liefde.... Plotsling schoot hij op, recht op, en zei: ‘Adieu, ik ga nu... ik kom gauw terug...’, kuste haar niet meer, gaf enkel nog een drukje aan haar linkerhand..., toen wèg.... Ze bleef in zalig na-genieten achter....
En Paul liep door de hei, wild dravend als een jongen soms, met sprongen, armgezwaai en kreten van plezier..., dan weer langzaam, peinzend, starend voor zich uit, met wijde oogen, open handen, 't hoofd wat achterover.... De zon kwam op, de vogels tjielpten. Hij zag het zwellen van den hemelgloed, het schitteren van de stralen fel weerkaatst door witte wolken goudgerand, hij zag 't herleven van het wonder-diepe blauw, de teere wazen, 't stille boomen-groen-en-geel, het bruin en lila-bruin en lila van de hei, van al de andere aardsche kleuren, en de glinstering van 't zuivere dauwvocht.... Toch, dacht hij, is haar ziel nog mooier, o! die lichte ziel die door haar oogen schijnt...
Soms stond hij plotsling stil, blikte om zich heen en naar den hemel op, met diepe zuchten.... Hij kon het nog niet aan, zijn nieuw geluk.... Hij was beklemd van dankbaarheid, genot en liefdevolheid.... Nooit had hij zóó het leven liefgehad....
|
|