| |
| |
| |
XIII.
Bruin, rossig-vaal-bruin, naar het oosten zoover als het oog reikt, met hier en daar wat dof-groens van eenzame sparreboompjes en een rooden gloed tegen de heuvlende grondbobbels aan, lag de wijde heide, de groote, eenzame hei van het zuidelijke Brabant, onder de dampen die 't zonlicht zeefden, vaal-donkerbruin in den tintel-zilveren dag, bijna zwart zelfs den kant uit van de zon. Om 't noorden en westen, in strak-rechte lijnen, een ruige zelfkant van dennenbosch, duizendpootig, en in 't zuiden, tusschen de hei die in mistige verten verdween en donkeren boschrand, de torenspits met het zwarte kruisje, de daken der lage huizen en hutten, de ruggen der beesten, het armelijk beetje bebouwde grond.
De vér, vér blauwende hemel toch één met het liggende land, door de stilte, die groot was, heerschte, altijd-durend. Het knerpen der krekels, noch 't vinkengetjielp, noch 't regelmatig geroep van één eenigen vogel, die hoog door de lucht heen-en-weer scheerde, konden haar deren, de stilte, noch ook het rommelen, dof, van een boerenkar over den smallen, vast-aardenen weg, naar het dorp toe.
Een groot-opene, óver-lichte najaarsdag, zon zonder hitte, weinig wind....
In 't hart van het dorp wat meer geluiden..., tóch stil nog, want iedere klank had tijd te versterven. Om twaalf uur sloeg de torenklok, en kwamen de kinders uit school op hun klepprende klompjes. Ze babbelden, lachten luid-uit, gierden spelend, gingen toen ieder z'n eigen weg.... Het dorp bestond uit een enkele straat, geklinkerd en zonder boomen, en daar omheen nog wat op-zich- | |
| |
zelf-staande hulzen en hoeven. In een van die weinig verspreid staande bouwsels van steen en hout was de woning van veearts Van Biesen.
Hij was alweer thuis, de stoere oude-heer, de lange, gebaarde man met den stalen bril, bekend in een omtrek van mijlen en mijlen. Hij was dien Zaterdagmorgen - als altijd trouwens - om vijf uur al klaar in de kleeren geweest, en hij had al heel wat hotsend gerij op z'n karretje, en al heel wat geduldig gepraat met de hoofdige, domslimme boeren achter den rug, toen hij te kwart voor twaalven was binnengekomen, het vierkante voorkamertje in, waar het pintere vrouwtje, lezend-en-breiend, te wachten zat, de korte, gedrongen figuur met het glad-witte haar en de waakzame oogjes. De koffie dampte geurig de tuit uit, en breede plakken gesmeerde mik lagen klaar op het bruin-beschilderde bordje, waar de ruime rieten leuningstoel stond vóórgeschoven.... Geen pantoffels, geen pijp, daar niets van voor 's avonds. Straks moest hij er weer op uit, naar zijn eigen beesten, zijn bongerd, zijn moestuin....
Even had ze gevraagd naar een paar arme menschen en zieke dieren, waar ze wist dat hij over te piekeren liep, en had hij geantwoord, met z'n korte schouder-opstooting, en een stuk-of-wat brokken zin van afgebeten beslistheid. Maar verder hadden ze elkaar niet veel te vertellen: hij las nu de krant, en zij, die de nieuwtjes al wist, keek, breiende, soms even op naar zijn lezend gezicht, naar de lijn van z'n blik, om na te gaan zóó, of hij dit al gezien had, dáár al kon zijn.... Dan kwam er ook wel eens een korte uitroep, rauwschor als een hoest, uit den dadelijk weer manlijk-gesloten mond - de geschoren bovenlip, aardkleurig, stond strak en hard - en zij,
| |
| |
áltijd begrijpend, glimlachte zwijgend, nam langzaam een teugje van stil genot uit haar koffiekop. Zijn groot gezicht, dat doorgaans een weinig verwonderd stond, werd haast niet vertrokken; er zat niet veel plooibaarheid in; het was als van oud gebarsten leer en weerzoorige haren. Maar toch, als de vrouw, over 't kopje heen, met haar nóg jonge stem, zoo leuk-weg even wat zei, over dit-of-dat uit de krant wat ze samen nu wisten, kwam hij 'n oogenblik los, in een zwaren, keelgeluidenden lach-stoot en daverend: ja!..., dat al de hoeken van 't vierkant vertrekje in éénen vulde....
Zoo zaten ze nog toen bekende stappen door 't gangetje gingen, en binnen kwamen, 't Was de schilder. Hij had z'n gewonen, bedaarden tred en een strak gezicht, als was het niets onverwachts dat hij er weer was. Hij gooide z'n jas en hoed in een hoek, zei goeien-morgen, gaf dadelijk elk een hand.... De oude man was opgesprongen, keek hevig verwonderd over z'n bril. ‘Hé... Wat 's dat nou?... Ben jij daar alweer?...’
‘Hemelsche goedheid, meneer Holman, wat is er gebeurd? Je ziet er uit als een geest,’ zei z'n vrouw tegelijk, ook halfweg van haar stoel opgekomen in 't schrikkende kijken naar Paul.
‘Ja, daar ben ik weer!... En er is niks gebeurd, hoor!... Houd je gemak, tante Katrien, ik kom bij je zitten en drink een kop koffie.... Heb je ook nog een paar botrammen voor me?... Ja!... Ik kon 't zoo lang zonder jelie niet stellen, hè... En... nou, daar in Rotterdam konden ze me ook eigenlijk best missen, die heeren en dames....’
‘Zeg 's,’ vroeg Van Biesen, als had hij niets
| |
| |
verstaan, bezorgd en op gedempten toon, ‘je hebt toch geen zwarigheid?’
‘Ik? wel neel... Wat zwarigheid?... Ik moet weer aan 't werk, dat is alles Dat geluibak en feestgevier...., och! dat 's nou wel 's aardig voor 'n dag of wat, maar 't moet vooral niet te lang duren, hè?... 'k Kon daar natuurlijk geen slag uitvoeren..., en wat is een man zonder z'n werk...?’
‘Ja!... Waarachtig!...’ schorde 't weer langs de balken van 't kamertje, ‘dáár hè-je meer dan gelijk in!’
Maar Van Biesen gluurde schuins naar z'n vrouw, terwijl Paul op z'n plaats aan de tafel ging zitten, en hij zag dat ook zij haar bezorgden blik niet af-bracht van 't bruinig-bleeke gezicht met de diepe, zwaarmoedige oogen. Nu keek ze haar man ook even aan, en deelden ze elkaar zwijgend hun onrust mee....
Maar ze vroegen niets; de juffrouw schonk met besliste vlugheid van praktisch bewegen en zorgzame aandacht Paul een kop koffie in, ging toen naar de kast om een ei te krijgen en 't vleesch dat van gisteren over was, - wat Paul haar ook toeriep van alsjeblieft geen moeite te doen -, ze gaf daar geen antwoord op, zette het vleesch en het peper-en-zout-stel op tafel, haar oud gezichtje ernstig-nadenkend onder het witte, in 't midden gescheiden haar, ging toen naar de keuken om 't ei in den ketel te doen.
De veearts intusschen sprak op z'n los-korten toon van wat er gebeurd was, die week - 't was feitelijk een afdoend verslag van wat hij, na afspraak met Paul, had gedaan voor een paar arme gezinnen, maar 't klonk als zoo enkel wat nieuwtjes - en hij zei dat deze en gene al naar
| |
| |
den schilder gevraagd hadden, of hij soms ziek was.... Hij eindigde lachend: ‘Ja, ja baas, je bent hier bekend!... als de bonte hond... in de gansche buurt.... Nou, dat wéét je ook wel, hè?’
En hij lachte nog eens, schoerschokkend, zonder geluid, maar keek toen strak naar Paul, die onverschillig zat te wippen en maar even, flauwtjes, geglimlacht had.
‘Ja!... en de koe van ouwe vrouw Pappel is dood,’ zei Van Biesen weer, na een poosje....
‘Zoo!...’
‘Beroerd jammer!... Je weet, de eenige die ze had..., hè?’
‘Ja!...’
Paul keek recht voor zich heen, door het raam, naar het perkje met asters en dahlia's. De veearts haalde z'n schouders op. ‘Hier! wil je 'n stuk van de krant?’ zei hij enkel nog, ging toen zelf ook weer door met lezen in een ander blad....
Paul dronk z'n koffie, at z'n brood met vleesch, langzaam, in zwijgende abstraktheid, wou toen, in-eens gejaagd en haastig, naar zijn kamer gaan, zei enkel: ‘Nou! tot straks!’
Maar de juffrouw riep hem na: ‘Zeg, mijnheer Holman, waar heb je je valies toch gezet?... Ik zag 't niet in de gang....’ En Paul, terugkomend: ‘O!... ja!... dat's waar ook!... dat ding heb ik in Rotterdam aan 't station laten staan!... Gek genoeg!... 'k Heb er al om geschreven, uit Breda;... dáár heb ik van nacht gelogeerd, zie je!... Nou!... 't Zal wel terecht komen.... En anders is 't nog niet erg!...’
Hij was weg, en de beide oude menschen keken elkaar aan; de veearts zette een vierkanten mond, en trok z'n wenkbrauwen nog hooger dan ze al
| |
| |
here stonden. ‘Dat's niet in den haak, hoor!’ zei hij zacht.... ‘Hè... Wàt?...’
Zijn vrouw gaf niet dadelijk antwoord, ze keek bedrukt voor zich heen, terwijl ze, opruimend, heen-en-weer bleef gaan tusschen 't lage kastje en de tafel; maar even later stond ze stil naast haar man, die alweer las, en fluisterde met wijzen naar de deur: ‘Weet je wat die heeft?... Verdriet!’
‘Kom, kom!... 't Zal wel zoo'n vaart niet loopen,’ zei Van Biesen, ‘maar... wat zou 't kunnen zijn?...’
Zij haalde enkel haar schouders op, keek zeer ernstig voor zich, ging door met opruimen....
Paul was eerst, de gang door, naar z'n kamer geloopen, een vertrekje achter in het huis, dat door twee ramen uitzicht op den moestuin gaf. Hij gooide z'n overjas en z'n ronden hoed op z'n bed, trok ook z'n zwarte jaquet uit, smeet dat er slordigweg bij, ging zich toen met nerveuse haast gezicht en handen wasschen. Daarna schoot hij een verkleurd-gelig linnen buisje aan, nam z'n ouden stroohoed, en liep den tuin door naar de ruime schuur, die hij daar zelf gebouwd en ingericht had als z'n atelier. Daar ging hij dadelijk voor een ezel zitten, zette er 't eerste- 't-beste stuk papier op, dat hij vinden kon, en nam z'n krijt.... Maar toen hij wou beginnen kwam er aarzeling in z'n actie..., bleef hij een poos met slap-neerhangenden arm strak staren op het papier....
Hij had zich van-morgen, onderweg, beloofd - en was er hevig naar gaan verlangen - dadelijk als hij op z'n atelier zou zijn, haar portret te teekenen, haar mooi, ovaal gezicht, dat hem van uit de schemering zijner droom-gedachten
| |
| |
aldoor aanzag met dien trek van weemoed, die expressie van vruchtloos zoeken en gepeins..., om 't zoo opnieuw te zien, niet enkel in herinnering, maar verstoffelijkt, om het den heelen dag te kunnen zien, en 't ook - maar dat jongensachtig doel dorst hij zich niet vrij-uit bekennen - te kunnen kussen.... Hij was heel zeker dat zijn hand er toe bij machte zijn zou vast en volkomen de lijnen van haar strak, in heldere heugnis, vóór hem staande hoofd te trekken.... Maar al dadelijk, de eerste ruwe schets, was niets, werd fel in-één-gefrommeld, weggegooid; hij greep een nieuw stuk, korrelig grijs papier, begon weer.... Neen! 't voldeed hem niet!... Vreemd, vreemd, hij zag haar toch zoo zeldzaam puur omlicht, zoo toover-glanzend voor zich staan!... Tot bitterheid toe stelde 't hem te leur.... Een derde schets gelukte al evenmin....
Toen stond hij op, in driftige gejaagdheid, ging door z'n werkplaats heen-en-weer; het hoofd voorover, grabblend in z'n zakken, liep hij mompel-vloekend uit te razen.... 't Was verdomd geen wonder. Wat kon hij eigenlijk? Niets!... Niets lukte hem ooit heelemaal.... Niets werd zooals hij 't had gedroomd, niets, niets, niets!... O! ellendig was 't..., een wanhoop, wanhoop!...
Hij wrokte; martelde zich weer met zelfverwijt..., hij leefde ook weer al het lange leed door van zijn reis hier-heen, dien avond in Breda, en toen dien nacht, dien eindloozen, dien donkren, weeïg-warmen nacht, in dat verwenschte veeren bed dat was als weeke wellust-armen om hem heen, als zoetige zoenen op zijn smartenlijf.... Hij was ten slotte op een stoel gaan zitten, maar
| |
| |
z'n lijf was als besmet, fel brandend van lage begeerte, een walg..., en dan zij, zij aldoor naast hem, achter hem, zoodat hij 't ruischen van haar rokken hoorde, en ééns ook vóór hem, de armen uitgestrekt, en lachend, lachend..., maar niet naderkomend..., en hij was machtloos, lam, kon zich niet roeren!... Met een rauwen gil was hij ontwaakt uit dat visioen, maar 't lag hem nog als looden massa op z'n borst, zijn mond en lippen schroeiden droog als hij er weer aan dacht....
Zóó was die nacht geweest, één marteling van onbemeesterde gedachten, wreede droom-gezichten.... En in den harden, nuchter-lichten en leegen morgen was dat plan, waardoor hij dan toch iets van haar-en-van-hemzelf zou hebben, voor zijn als stuk-getrapt gevoel een lichte troost, een soort van verheuging geworden.... Moest dat nu óók mislukken....
Hij zat weer voor den ezel, voor een verschen lap papier, en nu met angstige voorzichtigheid, en, door den strak-onafgewenden blik, fel-stekende oogen, beproefde hij opnieuw te schetsen wat hij zag van haar fee-mooi gezicht.... Dit was wat beter!... Ja, waarachtig, nu zou 't gaan!... Althans zoo ver als 't nu was kon hij 'r vree mee hebben..., nu vooral voorzichtig, scherp gespannen speuren in herinnering, het stil bewegen van zijn hand volkomen meester zijn, onmiddellijk uit z'n ziel besturen.... Een tijd lang zat hij zoo, in moeilijk ademende aandacht, door te teekenen..., telkens huiverend.... Want 't kwam er in!... Ja!... Ja!... Het kwam er in; nu 't haar nog, de reine blankheid van het voorhoofd met het donker haargekroes omlijsten....
Daar aarzelde hij weer..., bleef met z'n hoofd
| |
| |
voorover in z'n handen, weer een uur lang over Annie zitten mijmeren...; hij dacht aan dingen, die zij had gezegd, liet zich doorklinken van haar stem, had er zijn smartelijk genot van.... Eindelijk lichtte hij z'n hoofd weer op, dacht dat het nu weer gaan zou, keek opnieuw de teekening aan... en schrok!... Want neen! ze was het toch weer niet..., de gelijkenis was maar oppervlakkig, was niet echt en diep.... Door z'n weg-zijn uit z'n handenwerk, zijn diep in geestessfeer met haar verkeeren, was haar verschijning in hem als gepurifieerd, en zoo van levensgloed, van ziel doortrokken, dat het grauw papier nu mat en dood, in onuitstaanbare wezenloosheid vóór hem lag....
Neen, op papier zou 't nooit iets worden..., maar misschien op doek.... Toch bleef hij er lang op kijken, leefde zich opnieuw er in..., 't had toch wel iets goeds.... Hij zou 't niet weg doen, kon 't misschien gebruiken voor z'n schilderij....
Maar, God, o God! de oogen!..., die werden 't nooit!... Och neen!... 't Is ál illusie!.., je kunt de ziel niet schilderen....
Hij voelde nu z'n onmacht diep, was er geslagen door, bleef langen tijd, stil, werkloos, roerloos zitten. De schemering spookte al langs den planken-muur, en spon zich webben in de hoeken, terwijl hij daar nog zat; hij merkte niet dat 't middaglicht verging, dacht dat alleen die teekening aldoor matter werd. Hij zuchtte..., zuchtte.... Hij voelde zich als door een onafschudbaren last gedrukt, z'n handen niet in staat een lijn te trekken....
Geluiden die van buiten kwamen merkte hij niet op; 't werd de gewone tijd voor 't avond- | |
| |
eten, maar hij wist het niet. Toen stond in-eens de veearts achter hem, vroeg: ‘Zeg, waar blijf je?...’
Erg gestoord en wrevelig stond hij op. Het was niets vreemds, Van Biesen kwam wel meer hier, hoefde niet te kloppen; tóch vond Paul er nu iets onbescheidens in.... Ook viel 't hem in hoe de ander door dat vrouweportret misschien begrijpen zou....
‘O ja! ik kom,’ zei hij, verward, ‘óf... toch eigenlijk nog liever niet;... laat mij maar zitten.... Ga jelie maar je gang intusschen....’
‘Zoo!...’
Maar de oude man bleef staan, begon weer, na een oogenblik van stilte: ‘Zeg... je mag natuurlijk zeggen dat het me niet raakt, maar..., ik zie het bliksems goed... jij hebt wel degelijk zwarigheid, hoor!... En... ne... als ik je soms helpen kon met raad of daad.... Verduiveld graag, dat weet je toch, hè?’
De schilder, in z'n bitterheid, glimlachte smadelijk. ‘Mij helpen?... Waaraan?... Ik ben geen zieke ezel!...’
Hij schaamde zich er dadelijk over. Wat 'n gemeen soort hatelijkheid was dat daar, dacht hij, en hij dorst niet op te zien naar die, zoo welbekende, oude oogen. Van Biesen had maar even in z'n baard gegrinnikt. ‘Nog geest voor een mop, dan is 't ook nog zoo erg niet,’ zei hij. ‘Geen zieke ezel!... Maar... ben je daar wel zoo zeker van?...’
Als werd hij op iets kleins, iets lafs betrapt, zoo kwam nu over Paul een blindende verwardheid en beschaming..., hij voelde, weeïg warm, zich blozen, mompelde: ‘Hè?... Wat?... Wat meen je daarmee?...’
Toen lei de oude man in-eens z'n groote hand
| |
| |
vertrouwlijk op Pauls schouder: ‘Staat je verdriet soms in verband met dat portret... Wie is 't?...’
En Paul, klein als een kind dat voor z'n vader staat: ‘Dat is... m'n broer z'n bruid....’ Hij snikte een paar maal, droog en hevig, op dat zeggen....
Toen was er een stilte. Op Van Biesen's leerig-oud gezicht kwam iets als blos, en ernstige bezorgdheid in zijn harde trekken. Als in verwarring ging hij zitten op een houten bankje dat daar stond, naast Paul, schoof heen-en-weer, zei toen met grove stem van tranen-in-de-keel: ‘Ik ben, verdomd-nog-toe, nou altijd even lam onhandig, hè? Kom!... Zeg!... Holman!... Arme kerel!...’
Plotsling dan, z'n zware hoofd voorover in z'n handen, snikte Paul, traanloos, met heftig schokken.... O God, o God! daar was het weer! 't beklag..., en hij had het verdiend.... Waarom, waarom zich ook verraden!... Nu was hij ook al niet meer trotsch-alleen met z'n verdriet.... Afschuwelijk om beklaagd te worden, als je sterk bent!... O! 't verslappende, verlammende beklag!... En, in-eens, met bijna woestheid, sprong hij op, riep: ‘Niets!... Niets! niets! 't is niets!... 't Is gekheid, allemaal nonsens hoor!... Aanstellerij!... Niet op letten, Van Biesen!... 'k Ga met je mee.... En dan drinken we nog samen een kroes bier, hè?...’
't Was vroeg in den Zondagmorgen toen Paul Holman, zelf met zich dragend wat hij noodig had, z'n bankje, een kleinen schildersezel, en een doos gerei, langs den kortsten weg - dat is dwars de hei door tot hij aan den rijweg kwam - op 't pad ging naar dat huisje van vrouw Pappel,
| |
| |
een kleine hoeve in de buurt van 't groote dorp, 't stoomtramstation en middelpunt van 't boerenleven daar. Vroeg in den najaarsmorgen - want hij wou er een langen dag van maken, een grooten dag-vol-werk, met één wilskrachtige poging zich daar wég in leven, zich brengen in een roes, een koorts van werk, - zoo'n stemming die soms dagen, weken duren kon, waarin hij enkel dóór en vóór zijn werk bestond, er gansch verdiept en in begraven was.... Hij kende ze al zoo goed en lang, die uren van niet weten wat voor maand of jaar het is, en of hij al gegeten had vandaag, of niet, die snel-weg-terende uren van diep-hevig-leven; - alleen je innerlijkste leefde dan, het andere ging wel mee, werktuighjk.... Genot was 't niet altijd... en toch... Vol barenswee meestal, vol wrange smart en schrijning door dat nooit volkomen slagen... nooit! nooit!... Tóch genot!... Mysterie!... 't Was een hooge lust... en bijna wanhoop... een lijden, zwaar van zoetheid... onweerstaanbaar boeiend....
Zóó... ja!... zóó wilde hij weer werken, in zoo'n roes, niet weten of er ergens een stad Rotterdam bestond, of hij nog een broer had, of een moeder..., en ook morgen zoo, en overmorgen.... Overmorgen!... God! hoe dreigde toch die dag nog, met verfijnde marteling en stommen hoon!...
De zon klom snel in 't oosten. Het werd als gisteren weer, zoo'n stil-groot-lichte dag; vaal lila-bruin de hei, die lag te dauwen, - vluchtige, stoomwitte wolkjes, op een zuchtje van den wind verstuivend.
Recht boven 't land stond de open hemel, strak, star-helder blauw, maar in de wijde welving
| |
| |
waziger, ook aan den zonkant, waar de damp hel sprankelde in gloeiing, - de westerhorizon was grijzig wit als hing daar rook van smeulend hout....
Klokgeklep, van verre, trillend, 't eenige geluid, en teeken dat het Zondag was....
Paul ondervond van tijd tot tijd een kleine blijdschap, licht schokje van genot door 't zien en hooren, - 't was vooral een soort herinnering aan vroegere vreugde, wijd geluk, dat door zijn onrust nu niet mogelijk was. Even hoorde hij ook soms het lichte sissen van z'n stappen door het vochtbedauwde, tot een week tapijt op-ééngedrongen heigewas; hij keek er dan een oogenblik bewust op neer, en liet zijn mijmeringen gaan langs al die ongetelde duizenden, die wereld-op-zich-zelf van kleine plantjes, elk zoo nietig in 't enorm geheel, en tóch een wonder door z'n pracht van bouw en zuivere vormen-regelmaat.... De erica kwam, half verdroogd, mosachtig rossig-lila, overal het hoogst, met gracelijk, fijn-geestig takgewar; wel was er ook nog heel wat groen - als je 'r zoo recht op neerkeek - en ook blauwig grijze, paarse en terracotta-roode tintjes schoten naar voren..., maar een eindje voor je uit, en dan de wijde hei langs, verder, verder, zoo ver je zien kondt golfde en glooide vaal dat lila-bruin, die kleur van najaarsweemoed en berusting...; Paul vond den toon terug in z'n gepeins.... Telkens snoof hij ook, met halfbewuste willigheid, de geurig frissche morgenkoelte op, die héél licht prikkelde en helderheid deed stijgen naar z'n hoofd.... Soms liep hij plotseling recht..., ging dan weer meer en meer gebogen, zijn stappen ongelijk, gejaagd.... Er woeien hem genietingsvlaagjes aan van zoo
| |
| |
met hei-natuur alleen te leven, zoo voort te gaan in zuivere morgenlucht... en te voelen in z'n borst een vast omlijnd van-plan-zijn, dat uit z'n kunstnaarskeus-en-wil geworden was....
Maar in z'n meer bewust gedachten-leven, z'n druk bedrijvige verbeeldings-werkplaats, was hij altijd weer met haar in Rotterdam, bedacht waar ze vandaag zou zijn en wat ze doen zou - hij wist, er was alweer een feestlijkheid, bij een van de ooms -, of ze daar hem zou missen?... of ze niet verbaasd geweest was door z'n plotsling weggaan; en z'n verschijning in den schouwburg, wat ze daarvan denken zou?... De waarheid zeker nooit! Hoe zou ze?... 't Was zelfs de vraag nog of ze'm werkelijk had herkend....
Dan weer vergingen al die bijgedachten, was 't enkel zij, zij-zelf, waarvan hij was vervuld, zag hij haar oogen, heel haar teer-mooi aangezicht, ruig-donker haar, de meisjes-buste en het slank-veerkrachtig gaan, de golving van den rok..., en wist dat hij dat altijd zóó zou blijven zien visioenen voor z'n geest, het nooit vergeten, nooit één uur.... Hij wou 't ook niet, dát niet.... maar 't andere, 't bittere brok, het denkbeeld dat zij nooit van hem zou zijn, dat ging hij nu begraven in z'n werk..., z'n eigen, innig-aangehangen werk.... De smart om haar, die ging hij nu vergeten..., want in de sfeer, waarin hij straks weer leven zou, bestond dat niet, was alles strak, gepurifieerd, idee, en ideaal..., was hij de meester, alles objectief....
O! z'n werk, zijn kunst!... Z'n gansche wereld, heel zijn leven zou 't weer zijn voortaan... 't Zou dan toch eindlijk worden wat hij altijd wou, een zuivere spiegel van zijn ziel-en-de-natuur...; die samen één...; er was geen
| |
| |
grens.... Want de natuur, de dingen buiten....
Maar hij was nu op den rijweg, die, naar weerszij glooiend, tusschen volle, laag-getakte boomen lag in glans-goud-licht van zon op vochtig-gele blaren, daar als overstroomd van.... De wind ging er ruischende langs, en duizend zonnevlekken tintelden en speelden met de lila-blauwe schaduwen. De boomen ook waren heelemaal geel, rijk-vol van blaren; er was nog weinig najaarsstorm geweest.... En vluchten vogels, vele vinken, bontgestaart, beweeglijk in de zon, die trippelpootten, zwermden op, de ritselende boomen in, en achter hem weer neer, - zetjielpten, tjielpten onophoudelijk.... Het was een feest van najaarskleur en zuivere atmosfeer van lichten herfstdag. Paul was er plotseling door verrast, de gang gestuit van z'n gemijmer; een paar maal haalde hij diep adem, met groote oogen blikkend om zich heen, en bijna-blijdschap; een zonnig beeld van louter zaligheid was in z'n hoofd: hier zijn met haar, haar in zoo'n laan te zien!...
Toch was hij te gejaagd om stil te staan of langzamer te loopen, had hij 't gauw bereikt, het kleine huisje waar vrouw Pappel woonde....
Een half uur later was hij al aan 't werk. Hij had het afgesproken met vrouw Pappel. Hij zou haar oude leege schuur uitschilderen, den zoo-genaamden stal, en wat daarachter en op zij lag, en van de opbrengst van het stuk - want rijke menschen, gek genoeg, betaalden dikwijls groote sommen voor zoo'n ding - zou mogelijk wel een nieuwe koe bekostigd kunnen worden.... Eerst dacht ze dat ze beetgenomen werd, het oude, veel geplaagde vrouwtje, een koe voor een portret van al dien ouden rommel daar, het was
| |
| |
te wonderlijk!... maar ten slotte gaf ze zich toch aan de illusie, begon den schilder te vertrouwen, ging, in-eens toen, huilen van plezier.... Een koe..., een nieuwe koe!... Ze zou mijnheer dan non maar vast bedanken....
Hij zette 't simpele geval eerst op zooals hij 't dadelijk al van plan geweest was, toen de koe nog ziek lag in den stal..., het wrakke, schemerende schuurtje met de open deur, links, vlak vooraan, de boomen er langs en er overheen, en dan daarnaast een groot stuk horizon, een mooi-gebogen verre horizon van hei..., het wijd stuk land in overvloed van licht.... Het was weer net een geval voor hem, hij nam ze veel zoo; 't was er hem dan om te doen z'n vreugde over 't wemelende licht te temperen met weemoed, 't neerzilvrend hemel-glanzen te doen contrasteeren met de stille, donkere aard, dien schittrend-rijken overvloed met iets dat dor en leeg lag.... Toch nu..., terwijl hij 't zat te schetsen, had hij een gevoel alsof er iets uit weg was, iets ontbrak; 't bevredigde hem niet, het was te onbestemd, te abstract, het zou iets dweeperigs krijgen, wat hij juist niet won...; lang zocht hij in zich rond..., wat was het?... Hij merkte nu wel dat hij toch nog erg nerveus was, onrustig, met een vage drukking op z'n borst.... In zijn visie van vandaag - zou 't dat zijn? - had hij meer behoefte aan iets zeer beslists, een scherp-belijnd geval..., iets innig smartlijks opstaand in de ruimte tegen 't helle hemellicht.... Het licht moest er om heen zijn, toch geen vat er op hebben!... Ja, dat was het wel.... Het was hem in zijn stemming nu niet mogelijk zich te uiten in het geven van dat stille, buiten-menschelijke, dat in abstractheid liggende
| |
| |
en staande alleen; er moest iets levend-lijdends in, een beeld van echte smart, die staat in 't licht, maar van het licht niet weet.... Toch bleef hij nog een poos nerveus en jachterig peuteren aan z'n schets..., maar stond in-eens op, liep naar 't woonhuis, vroeg of de oude vrouw - voor nog wat extra's - een poos aan den ingang van de schuur wou blijven staan, naar binnen kijkend, net of daar de koe nog lag.... Ze had nog wel bezwaren eerst, 't was Zondag!... Maar als ze nou niets hoefde doen dan daar gaan staan....
Ja! zóó was 't goed!... Het armelijk gebogen vrouwfiguurtje, het droef gebroken menschje met haar zwartheid onbewust de lichtsfeer brekend.... Ja, ja, zoo was het goed!...
En terwijl hij dan in strakke aandachtspanning en rusteloozen ijver zat te schetsen, kwam die stemming waar hij naar verlangd had over hem.... Hij dácht er nu niet aan, hij voelde 't enkel, proefde 't prikkelend genot.... 't Gelukte wel niet heelemaal weer, 't bleef - als altijd! - maar benaderen, bijna-treffen, nooit volkomen, absoluut..., maar t was ook nog maar schets, een mooi begin vol hoop; hij moest er zich natuurlijk ook nog dieper-in begeven, lang en veel er over mijmeren, 't wiegen in z'n ziel, er 's nachts mee wakker liggen.... Hij wist nu al dat 't niet gauw áf zou zijn.... Maar dat was niets; het werken was 't genot; daar was 't juist om te doen...; het werk, dat was hét.... Als 't af was zou 't een schilderij zijn, nu was 't leven....
Hij werkte uren lang en zonder pauze. Het vrouwtje mocht er telkens bij gaan zitten, ook wel een poosje weggaan; hij was er nu toch
| |
| |
in.... Hij wist hoe 't worden zou, hij zag het voor zich, sterk als een visioen.
Vrouw Pappel wou dat hij wat eten zou. Hij zei van neen, hij had geen honger, - had z'n brood wel bij zich, maar geen tijd....
Nog zelden had hij 'n ganschen dag zoo goed en zoo gestadig-door gewerkt..., wat mooie vruchtbare uren, 't was een trots!... Toen hij terugging in den laten middag, liep hij gansch vervuld er over na te mijmeren, dankbaar, bijna blij.... Ook was hij aan het avendeten thuis veel spraakzamer dan gisteren.... De veearts en zijn vrouw keken elkaar eens aan, tevreden, knikten even, zonder dat hij 't zag.... Hij werd al beter, 't kwam terecht....
Maar toen hij in 't gevorderd schemeruur, in 't bijna-donker, nog wat dwalen ging, den weg, de hei op, was 't weer enkel zij, die in z'n ziel lag, hem tot hijgend smachten bracht; hij leefde ze weer door, de Rotterdamsche dagen; al die gevoelens en gedachten, zwaar en drukkend, drongen op in vreemd-nerveuse haast, en pijn, en bitterheid, en marteling, het werd hem als een volte in zijn hart van luid geklaag dat zooveel feller was in wijde plechtigheid van stillen nacht.... Hij liep gejaagd naar huis, ging naar zijn donker atelier, bekeek met flakkerend kaarslicht nog eens het portret.... Zij was 't niet.... Neen, o! neen, zij was oneindig mooier en had veel meer ziel.... O zij, zij!... Zij in de eeuwigheid!... En wég dat ding!...
In 't zwarte donker bleef hij zitten met z'n lijf van lood.... 't Was stil, diep-vredig, Zondag-avond-stil, in 't dorp.... Alleen wat zeurig zingen nu en dan en 't piep-geluid van een harmonica....
| |
| |
Maar na een langen nacht vol vreemde, drukke droomen, ging hij er weer vroeg op uit, de hei door, dan den rijweg. Hij voelde onder 't loopen met voldoening dat hij weer aan 't Brabantsche bestaan gewende, dat Rotterdam al in 't verleden lag, veel verder al dan toen hij gisteren morgen onderweg was. Dat kwam door al het werk, al de gedachten en de stemmingen die hem nu al van die dagen scheidden....
Hij hoopte erg dat 't weer zoo goed zou gaan; hij liep ál sneller in gejaagd verlangen naar zijn arbeidsroes, en naar dat trotsch besef van slagen, keel dat vol bewustzijn van zijn macht, zijn hunnen, dat dan, van zijn hoofd uit, gansch z'n lijf doorvoer zoodat hij 't voelde in z'n polsen en z'n vingers als een tooverkracht....
Hij zette zich met energie aan 't werk, hij dwong zich tot pijlpuntig scherpe aandacht, en 't lukte weer, nog beter zelfs aan gisteren.... Het was hem soms alsof het ál te mooi ging, al te vlot en vlug, alsof 't niet werklijk was.... een droom.... Hij voelde ook wel de overspanning, 't gejaagde in zijn fel bewegen, en de koorts in t sterk visioenend denken aan zijn schilderij-zooals-'t-moest-worden.... Maar 't kwam er niet op aan, het ging, het lukte, 't werd een goed, een sterk-geslaagd stuk werk, het beste zeker, wat hij nog gedaan had.... Al was 't dan koorts, het was genot, een vol, intens genot, ja, hooger, grooter, 't was geluk het zoo te kunnen, 't zoo te voelen in je macht het schoon-gedroomde werk.... Schoonheid te kunnen maken van een menschensmart en simpele doode dingen, godenwerk!... De overmoed was als een lichte dronkenschap die kwam uit de innigheid van 't lijf dat diep-van-binnen brandde.... Hij voelde uren
| |
| |
lang alleen dat machtsbesef, die vreugd van kunstenaar-zijn.... Forsch, bijna wild soms, sloeg z'n hand de verven op het doek en wist van geen vermoeienis....
's Avonds aan tafel was hij ongewoon praatlustig, schitterden zijn oogen.... Maar, bijna plotsling, viel hij op z'n stoel in vasten slaap, 't hoofd op de borst, de armen langs z'n zijden, slap neer....
Van Biesen nam een van zijn polsen in z'n hand, aandachtig, ‘'k Dacht het wel... hij 's koortsig’, zei hij fluistrend, schudde toen bezorgd het hoofd.... ‘Ja, 't rechte is 't nog niet’, gaf zij ten antwoord na een poosje zwijgens.
Zoo werd het Dinsdag.... Paul sprong, bij 't wakker worden, dadelijk op, en uit z'n bed. Hij haastte zich. Hij wilde nu met al zijn energie zich dwingen nergens aan te denken dan aan z'n wachtend schilderij. Gauw!... Gauw daarheen!... En weer zoo werken als de beide vorige dagen. Zoo kwam hij in een rusfeloozen roes die dagen door....
Maar hij kon - ondanks z'n heftig willen - hij kón zoo gauw niet loopen als die vorige ochtenden. Er was een loode loomheid in zijn beenen, hij hijgde telkens, voelde zich de borst benauwd, de slapen en de polsen gloeiend, bonkend.... Hij kwam soms haast niet verder, stond dan ook telkens stil en voelde dat hij duizlig was, en wee.... 't Was of hij zich bedronken had den vorigen avond.... Hij schrok er telkens van.... Hoe moest dat gaan vandaag?...
Toen hij eindelijk weer voor z'n doek zat - het oude vrouwtje stond weer bij de open schuurdeur - merkte Paul al dadelijk dat het niet goed gaan zou.... De loomheid zat hem in de hand en armen ook, 't was alsof de lucht hem
| |
| |
drukte, de najaarslucht die dun en winderig was, - het was een frissche, óverlichte dag, juist zooals gisteren en Zondag.... Toch dwong hij zich tot aandacht, tot gestadig schilderen.... En waarlijk scheen het dat het weer zou lukken.... 't Was wel heelemaal niet dat machtsgevoel van gisteren..., o neen! dat was het niet wat gloeide door zijn hand en pols, en in zijn dorren, dichtgeplakten mond, veeleer een koortsig droog verbranden van z'n huid, maar binnen-in geen open helderheid, geen groote visie, soms een warren van ideeën, als in een drukken, rusteloozen droom.... Toch kon hij juist bizonderheden nu zoo uiterst fijn belijnd, zoo toover-scherp belicht bespeuren, dat het wonder was.... Daar dus vandaag dan maar van profiteeren, tóch maar werken, blijven werken, blijven in zijn werk....
Maar plotsling aarzelde hij, angstig, en hield op... en staarde naar zijn doek met doffen schrik die groeide.... God! God! Het was in-eens veranderd, de toon, de expressie, het geheele sentiment... verknoeid!... Het groote gevoel, dat er zoo sterk in lag, was onherkenbaar weggeschilderd.... Hij meende even dat hij zag waar 't zat, hij ging weer door in jachterig gepeuter met penseelen... 't Werd nog erger!... Toen stond hij op, ging van een kleinen afstand kijken.... Niets was 't meer.... Alles was er uit.... 't Was slap en dood, vreemd porseleinig dood.... 't Was of hij gek geweest was dezen ganschen ochtend.... Hij had zijn werk totaal bedorven....
O! hij voelde 't nu ook wel, hij had het moeten laten, hij was ziek, hij zag het ook niet vóór zich meer zooals 't had moeten worden, en ook alles om hem heen - de hei, de boomen, 't zonlicht - was veranderd, drong zich aan hem op
| |
| |
als een benauwing die hij toch niet werklijk zag, en t was als stond dat doek daar nu als een fel-duivelsche bespotting.... Zag hij niet den rug van de oude vrouw zich rimpelend schudden als in sataniek gelach?...
Toen greep hij, blind van drift, een kwast en veegde daar zoo woest mee over 't natte doek, dat de ezel wankelde... en omviel...; vluchtte dan de hei op, 't arme oude vrouwtje achterlatend met haar schrik, en angst.... Ze riep nog..., maar de piepend zwakke stem kon Paul niet meer bereiken....
Hij liep maar, liep maar met z'n zware beenen. Hij zag de hei niet, noch het dorp, het verre bosch, de hemel, noch de zon, hij liep maar in een koortsdrang naar beweging. Maar eindlijk viel hij hijgend neer, zat op een heuveltje, een heide-bobbel, waar naast een kleine, zwarte poel met vaal-geel, armelijk riet, een stil moerasje lag, zwaarmoedig in het volle middaglicht. Hij zag het nauwelijks, schoon hij er lang op zat te staren, peinzend, peinzend, altijd maar aan haar..., en aan Louis, dien hij nu haatte.... Ze zouden nu al wel getrouwd zijn.... En hij zag haar weer, zooals zij toen, dien middag in het leege bovenhuis, had uitgeklaagd, zoo zacht en bijna zonder zelf-meelij, hij hoorde weer die stem van wondere vertrouwelijkheid.... Hij kon 't 7ich alles niet herinneren, wát ze had gezegd, hij was zoo suf, zoo vreemd-verward.... Maar dat zij niet gelukkig was... dat was wel zeker.... En hij verweet het zich....
Een herder met een kudde schapen trok voorbij. De ruige hond - hij kende 't goeie-dier - sprong
| |
| |
blaffende een paar maal om hem heen. Paul riep hem bij zich - met een hem vreemde stem -, hij klopte en streelde 't ruige lijf, en wist niet dat hij 't deed.... Verbijsterd bleef hij toen de kudde nazien, den langen, langs z'n staf gebogen herder, en den hond, die aldoor om de schapen rende en sprong....
Ze waren eindlijk in de verte, klein en zwart... en hij weer heel alleen...; hij voelde 't als een schrik, een soort ontzetting.... Alleen met hei, den hemel, en z'n smart..., alleen met die oneindigheden.... Niets waarmee hij kon ontsnappen aan zich-zelf, zijn pijnigend gevoel, 't gemartel van zijn heldere fantasie.... O! werk! z'n werk!... Maar 't was er niet meer..., en eigenlijk, wat wist hij er meer van!... Ja, kunstenaar, schilder was hij.... Maar een schilder is een man, en hij een jonge, sterke jonge man.... Paul Holman was hij en had Annie lief, en wilde haar.... Maar zij was van Louis, z'n broer....
O!... Broer! wat was dan toch een broer?... Was dat geen ander?... Was hij 't dan soms zelf?... Of half, een klein deel zelf?... Neen! waarachtig! zelf was hij 't niet precies!... Dus toch een ánder..., of 't dan een broer was of een vreemde!... Een ander had haar nu, bezat haar nu, had macht en rechten over haar.... Een ander kuste nu die oogen, en dien mond..., een ander drukte zich dat wonder van ziels-mooi aan 't heet-begeerend mannelijf, in wreed, brutaal genot.... O God, God, God!... hoe haatte hij dien ander....
Zijn bitter denken werd nu felle pijn, een scherpe, fijne pijn.... En zijn verbeelding was zoo vast als werkelijkheid.... 't Was of hij 't voor zich zag... dáár, dáár.... Louis en Annie,
| |
| |
en al die menschen aan dat laatste feestmaal.... Hij zag zijn broer, diens glad geschoren, welverzorgd gelaat, en glijdende handen, zag dat lachen, juichen, klinken, - zij naast haar mooien man, stil, bleek, vermoeid, en als een stervende zóó ernstig. Hij zag z'n broer dan handen geven aan die menschen, aldoor lachend, o! een ijdelen, triomfanten lach, waarin 't gemeen begrijpen van de blikken en den lach der anderen was..., zag hen dan samen weggaan....
En aldoor voelde hij intusschen hoe hij zelf daar zat, bij dit verlaten poeltje op de wijde, stille hei van 't verre Brabant..., onzegbaar eenzaam..., zonder troost of hoop.... Gekend door niemand.... Neen! dat was niet zoo.... Hij was artiest, was schilder, schepper van een klein, klein deel der wereld-schoonneid.... En de menschen kenden 't wél, z'n werk; de rijken ochten het.... Hij kon 't den armen geven!... Honderden van meer of min mondaine stedelingen bewonderden z'n schilderijen, en, wie weet? den maker ook... benijdden hem misschien!... Hier zat hij dan, de man van 't mooi succes, de zeer benijde..., eenzaam... en diep rampzalig...
Maar neen, neen, neen! dat nooit, hij wou het niet.... Besloten had hij eens dat hij zich nooit voor goed door menschen z'n geluk zou laten rooven.... Hij moest, hij zou 't weer vinden in zijn werk, en in de schoonheid....
't Was al een paar uur middag.... De stilte werd geluidloos... alsof natuur, vermoeid door schittering van den dag, tot doffe rust vervallen was.... Het licht werd koeler, strakker, bleeker haast..., alleen in 't westen, waar de zon stond, gloeide de overwaasde hemel fel goud-geel met
| |
| |
rozenroode wolkenstrepen, licht-gedrenkt tot aan den transparanten horizon.... Daar stond de zwarte herder tegen aan, hij leunend op z'n stok, de hond een zwarte stip die rustloos om hem dwaalde....
En daarheen turend voelde Paul zijn al zoo groot verlangen toch nog groeien, toch nog vreemdbenauwender en feller worden en was het tegelijk alsof hem iets gebeuren zou.... In onrust stond hij op, bleef bevend staan, verwachtend..., wist met wat..., een plotseling geluid, een stem die hem zou roepen, een verschijning.... Hij hijgde kort, was tot wee-wordens toe beklemd....
De stilte sloot als watten om hem heen.... De hemel gloeide in 't westen.... Er was geen enkele klank.... Toen alleen, een huilend fluiten, in de verte, zwak....
En zijn verbeelding vond een nieuwe foltering: zijn broer met Annie in z'n armen in een treincoupé.... Hij streelde haar en fluisterde zoetlieve namen, maar z'n grijns was niets dan ploertige triomf en ijdelheid.... En in haar oog dat blikte naar hem op, een stomp verbazen, schrik, een doffe angst....
Toen was 't hem of de wereld duister werd en klein, een floers van rouw hem voor de oogen kwam..., liet hij zich op z'n knieën eerst, toen, met heel zijn zware lijf, voorover vallen..... Z'n gezicht lag in het droge heide-mos..... Z'n vingers kromden zich en groeven in den grond.... Er krampten lange snikken in z'n schokkend lijf....
Zoo lag hij eindlijk, eindlijk uit te huilen....
En wóu wel dat hij 't eerder had gedaan....
|
|