De bruidstijd van Annie de Boogh
(1901)–Herman Robbers– Auteursrecht onbekend
[pagina 200]
| |
hoe 't kwam dat hij twijfelde of ze gelukkig zou worden.... Want dát hij twijfelde had ze gevoeld, dat wist ze zeker!... Maar waarom?... Ze had hem toch niets verteld van haar eigen aarzelingen, van het moeizaam gepeins, de dobberende overdenkingen, die aan haar zelf-overrompelend plotsling besloten-zijn waren voorafgegaan.... Alleen kon hij weten dat ze toen acht dagen uitstel gevraagd had.... Maar immers niets van dat benauwend gevoel van onrust, van de vreemde verkillingen, verschrompelingen, de angsten die ze ondervond, als ze alleen was met Louis, als hij zijn arm om haar lijf lei, haar kuste, en liefkoosde... óf?... of kon hij misschien toch in haar omgang met z'n broer dat ontoereikende van warmte en innigheid hebben ontdekt, wat haar zelf zoo veel bevende zorg en diep-stil leed had gegeven, óf?... of had ze misschien toch in de wondere vertrouwlijkheid van hun gesprek dien Dinsdagmiddag - ze kon 't zich niet alles meer woordelijk herinneren - zelf iets daarvan laten merken..., door den toon van haar woorden... of den klank van haar stem... misschien?... Ze wist het niet.... Maar ze wou het weten, ze moest het weten. Anders zou ze er altijd over blijven denken.... Want hij, Paul!... O! hoe kónden die anderen toch gelooven, dat hij dronken geweest was!... Kenden ze hem dan volstrekt niet, begrepen ze 'r dan niets van, wie hij was.... Hadden ze dat dan nog nooit gehoord: een man, die spreekt, in hevige gemoedsbeweging.... Och! ze dachten zeker maar dat iedereen was zooals zij allemaal, die zich dronken moesten drinken om uit hun nuchtere verstandigheid, hun zelfzuchtig, berekenende vormelijkheid te komen.... | |
[pagina 201]
| |
Ja! ja!... Louis ook, Louis ook!... God! Hoe dikwijls had het haar al gehinderd, haar innerlijk driftig, oproerig gemaakt, dat hij altijd maar bleef zoo gelijk... gelijk..., zoo bedachtzaam, zoo heerig bedaard, zoo vriendlijk waardeerend of goedmoedig berispend..., dat, áls hij zich eens, een enkele maal, een klein beetje opwond, dat hij dan tóch blijkbaar nog dacht aan 't geluid van z'n stem, de plooien van z'n gezicht, de gebaren van z'n handen, dat hij dat nooit eens vergat, zich nooit eens heelemaal gaf, zich eens liet gaan..., liet rennen en draven als een vurig veulen in de ruime, welige wei!... Maar neen! Louis! als je dien met een paard vergelijken wou, dan met zoo'n mooi, glad-glanzend beestje, dat kwasi-fier in tuig loopt voor een opgepoetste coupé.... Maar Paul... Paul!... Een mensch! een groot mensch, een mensch van diepten oneindig!... Die dacht niet aan z'n houding, en hoorde niet z'n eigen stem!... O!... ze kon in haar zelf, haar innigst zelf, de preciese woorden er nog niet voor vinden - ze was ook zoo vreemd verward en onrustig - maar ze voelde dat ze niemand, in de verste verte niemand, niémand nog ooit zoo bewonderd had..., zoo gróót gezien.... En in-eens had ze die gedachte, als een vondst: hoe kon ze zich toch zoo verbazen, dat hij 't wist, dat hij ontdekt had wàt het eigenlijk was die verhouding van haar en Louis..., hij die keek door je oogen heen en zag wat daarachter lag, las met één blik de geheimen van je ziel.... Toch wou ze 't hem vragen, wou ze hem spreken, alléén.... Alleen zijn met hem, dat was haar verlangen, haar enkle gedachte dien heelen dag.... Een gedachte, die zich uitzette, wijder werd, haar geheel-en-al kwam te omvatten, toen | |
[pagina 202]
| |
eigenlijk ophield gedachte te zijn, maar werd een drang, een willen naar hem, een loutere lust om bij hem te zijn alleen, te genieten, ongestoord, van zijn aanblik..., en dan te vragen... ja, wat eigenlijk?... Ze had soms in-eens een gevoel alsof ze dan niets meer te vragen zou hebben....
Maar toen Louis haar 's avonds kwam halen om naar de comedie te gaan - de heele familie stond al klaar, stond handschoenen aan te trekken beneden in de voorkamer, - toen hij binnengekomen was, in zijn rok, haar met z'n ijdelen glimlach een nieuwe bouquet aangeboden had en daarop, met een luchtig lachje, alsof het zoo niets van beteekenis was, vertelde dat Paul weer in-eens was vertrokken..., toen had ze een oogenblik, alsof alles wat om haar was van haar af-ging, ver-weg, of het licht, wegkrimpend, verdween, of ze heel alleen stond, op een dorre vlakte, in bijna duister, zonder hoop, zonder eenige verwachting, zonder toekomst-hoe-dan-ook.... Ze wou vragen: waarom?... Ze deed ook den mond wel open, maar haar keel liet geen klanken door.... Papa en Marietje deden het, vroegen met ijver, nieuwsgierigen aandrang. Toen hoorde ze Louis zeggen, op z'n ironisch-lachenden meerderheidstoon, dat het Paul verveeld had in Rotterdam, dat hij terug had verlangd naar de Brabantsche boeren en kikkers.... Ze schrok op, alsof ze iets vergeten had, boven, en liep naar haar kamer, om een paar minuten in stilte te zijn, te trachten zich rekenschap te geven van wat dat plotsling vertrek voor haar was..., en ook... omdat ze in-eens bang was geworden, dat ze uit zou barsten... in snikken.... Snel liep ze de trappen op, bleef hijgende even | |
[pagina 203]
| |
staan daar boven, leunende tegen den rug van een stoel, en als tastend, verward, naar bewuste gedachten.... De tranen, waarvoor ze bang was geweest, bleven weg, maar ook de heldere rekenschap. Er was niets dan een vale leegte rondom, en in haar hoofd een duizlende warreling van duizend gedachte-beginsels.... 't Was of ze ze zag, in de verte, haar eigen gedachten, woelend dooreen, als menschen; een vechtende, hevig bewegende massa..., ze hoorde 't gesuis van hun verre stemmen.... Ze kon er geen een van verstaan.... Suf en willoos, haast aldoor zwijgende, liet ze zich naar de comedie brengen. Ze reden er heen - ofschoon 't dicht bij was - werden al gewacht in den foyer, door 't feestlijk gedoste gezelschap. Ze merkten 't gelukkig niet op, al die menschen, hoe stil en gedrukt ze er bijstond..., ze hadden weer ieder z'n eigen gedachten, stemming en plannen.... Alleen Louis..., hem viel het weer tegen.... Zou iedere maagdelijke bruid zoo schuchter, zoo saai, zoo bangelijk doen?... Enfin! het duurde niet lang meer!... Hij bleef zacht, galant en voorkomend met haar, sprak over het stuk, vertelde anecdotes over de acteurs om haar aangenaam bezig te houden; totdat ze de zaal ingingen, en 't stuk begon.... Toen zweeg hij, zwegen ze allemaal, kon ze eindlijk weer gaan probeeren door aandacht-naar-binnen-gewend tot klaarheid en kalmte te komen. Ze hield zich alsof ze oplettend keek naar het lichte tooneel, waar menschen bewogen in kleurige kleeren uit vroegere tijden - meer wist ze er niet van.... De schouwburg was vol, - maar zij hield nog dat vreemde gevoel alsof ze alleen was, geheel verlaten.... Leegte, niets dan leegte, gemis, een | |
[pagina 204]
| |
ijle duistere ruimte rondom. Gansch Rotterdam zoo stil... dood ... uitgestorven.... Omdat Paul er niet meer was. Ze merkte nu hoe hij die heele week de stad voor haar had gevuld..., al 't andere verdrongen.... Hij is vertrokken. Paul is weer naar huis gegaan, naar zijn eigen tehuis in Brabant, fluisterde ze telkens onhoorbaar voor zich heen, om 't precies te gaan voelen zooals 't immers was, een eenvoudige gebeurtenis, die alles verder onveranderd liet..., maar het ontsnapte haar telkens weer, ze voelde dat ze 't in haar innerlijkst wezen nog niet kon gelooven, ofschoon er geen enkele reden kon zijn om te twijfelen.... Ze ging dan weer zitten denken aan hem. Ze trachtte zich al de oogenblikken van z'n bij-haar-zijn te herinneren, en dan zei ze zich weer: dat is nu uit; het is weer als vroeger, vóórdat hij kwam.... Maar 't scheen of het niet in haar door kon dringen.... Het gaf haar, ofschoon ze er zich niet geheel van bewust was, toch rust dat niemand zich met haar bemoeide, dat die voorstelling daar hen allen zoo bezig hield, terwijl zij kon denken aan Paul. 't Was maar half bewust dat gevoel, zooals haar heele in-de-comedie-zitten ál minder was in haar weten, want meer en meer gaf ze zich over aan samen-met-Paul-zijn, in haar verbeelding, in herinnerings-droomen vol schijn van genot.... En ze wist zelve haast niet, dat ze afgeleid was door dat roepen daar boven van ‘zitten, zitten!’ en 't gedachten-vol hoofd wat had opgelicht..., toen eensklaps die schrik, in één schuddende huivering ál haar droomen verdreef.... Daar stond hij!... daar boven!... hij keek haar aan!... Paul, Paul!... Na 't eerste herkenningsmoment een twijfeling: was hij 't wel? kwam 't niet door't aldoor denken | |
[pagina 205]
| |
aan hem, dat ze nu meende hem voor zich te zien.... En scherper, vaster, met adem-inhoudende oplettendheid keek ze.... Hij was 't! Hij was 't!... Nu ging hij in-eens, schichtig, terug... en was verdwenen.... Ze bleef nog een paar minuten kijken naar de plek waar ze hem had gezien.... Totdat Louis iets tegen haar zei... en ze antwoord gaf, met langzame zinnetjes, moeilijk gekozen woorden. Ze hoorde ze zelf, maar 't was haar toch of zij ze niet sprak, maar iemand daar op het tooneel.... En waarom zei ze nu niet aan Louis, dat zij Paul daar gezien had?... Hoe wist ze zoo dadelijk, dat dit een geheim was, dat Paul was gekomen om haar te zien, maar door niemand anders gezien te worden?... Haar denken werd nu veel koortsiger; 't benauwde en jaagde haar, zoodat ze zich tegelijk zwaar-loomig-vermoeid en erg ongedurig voelde, met een sterke neiging tot opstaan, ook naar daarboven te gaan, te loopen door den schouwburg, te zoeken naar Paul.... Hij was dus niet weg.... Hij was hier, hier in de comedie.... En Louis wist dat niet.... Louis dacht dat hij werkelijk was weggegaan. Dat had ze wel aan hem gemerkt.... Dus had Paul van hem afscheid genomen, gezegd dat hij wegging... en was hij stil in de stad gebleven.... Waarom?... Warm blozen voelde ze zich... en een ontroering vol heerlijkheid, toen ze zich-zelf daar 't antwoord op gaf: ‘Om mij... Om mij....’ Die klank was muziek in haar hoofd.... Het was als 't verrassend-melodieuze begin van een lied-vol-vreugde, voor 't éérst gehoord....
Het werd haar onmogelijk nu zich ook maar eenigszins rekenschap te geven van al de gedachten | |
[pagina 206]
| |
en gevoelens, die plotsling druk woelend bevolkten haar overvol hoofd, haar zwellend gemoed. Ze voelde zich of ze op-eens was veranderd, herkende zich niet.... Een nieuw leven, o! een glanzend rijk, vol-warm in haar opgolvend leven had het vale oude, het zware en zorglijke plotsling verdrongen.... Ze was een schuchter, lief, bedeesd kind geweest..., nu was ze een bloeiende jonge vrouw!... O! 't kon geen werklijkheid zijn, 't was een droom, een betoovring, een roes..., ze wist wel.... Maar toch, ze zag alles, de menschen en de dingen in zoo'n scherp-helder licht; ze was zich zoo meester; haar woorden, haar stem had ze zoo in bedwang, ze kon zich een houding geven en plannen bedenken met zoo'n vér-ziende bedachtzaamheid, dat het toch wèl een heel bizondere roes moest zijn.... Dadelijk toen 't scherm na 't eerste bedrijf was gezakt begon ze te praten, Louis te vragen naar alles van Pauls vertrek, zoo luchtigjes-weg, als was 't haar te doen om wat amusement met het gekke geval..., ze liet het hem alles precies vertellen, hoe 't was gegaan, welken trein Paul genomen had, hoe laat hij dan thuis kon zijn, dat hij wat eten zou aan het station..., en ze genoot van 't idee, dat ze 't zelf zoo veel beter wist, maar deed of ze 't kalm accepteerde, het enkel wat mal vond en vreemd.... Ze speelde gewoon-weg comedie; ze verbaasde zich over zich-zelf, maar schaamde zich niet; ze moest dat geheim toch bewaren, dat heerlijk en hevig-geweten geheim.... Toen de voorstelling weer was begonnen lette ze 'r nu en dan ook wat op om den draad niet te verliezen, want ze wou er straks over mee kunnen praten. Ze moest vooral heel gewoon doen, vroolijk en net als de anderen, dat niemand iets | |
[pagina 207]
| |
merken kon.... Maar intusschen zat ze zich telkens wild-fantastische verhalen te doen, zich te verbeelden allerlei erge en vreemde dingen, die konden gebeuren met haar en Paul.... Dat hij haar schaken kwam, met een masker voor en een geladen pistool in de hand..., dat er brand kwam, iedereen vluchtte, en hij haar kwam redden, haar opnam, in zijn armen, en tegen zich aan.... Zij zwierf met hem door woeste streken, zij vluchtte met hem over verre zeeën..., allerlei hoogromantische avonturen wist ze zich te bedenken.... En zij genoot er van, haar wangen en slapen gloeiden.... Telkens keek ze weer op, naar die plek waar hij had gestaan..., maar hij kwam niet terug.... In de pauzen praatte ze druk, lachte een paar maal luid-uit, als in opgewonden plezier. Louis had er pret in; zoo zag hij haar graag, zoo moest ze nu altijd zijn, dacht hij... en zoo zou 't ook wel worden!... Ja! hij wist het toch maar, hij had den slag beet om zoo'n meisje te boeien!... Maar 't hinderde hem weer tot ergernis toe dat ze niet met hem in een afzonderlijk rijtuig naar huis wou rijden, wat mogelijk geweest zou zijn, daar papa en Willem nog met andere heeren naar de societeit gingen.... Wat was dat nu? Werd ze coquet?... Enfin! nog een paar dagen..., nog een paar nachten maar....
Dadelijk toen Annie op haar kamertje kwam, deed ze, met haastig bewegen, de deur achter zich dicht, en op slot. Ze was blij dat ze eindelijk alleen was, alleen op haar eigen vloer, tusschen haar eigen muren en meubelen. Die mochten 't wel weten..., wisten 't ook al..., ze stonden alle naar haar te kijken, zwijgend gemeenzaam, als | |
[pagina 208]
| |
waren ze erg benieuwd wat ze nu zou gaan doen. Vlug ging ze recht naar haar waschtafeltje, waarboven de grootste spiegel hing, en staarde zich aan met een gretigheid als had ze zich-zelve nooit nog zoo gezien. Haar blikken omgleden haar hoofd en haar hals, haar schouders en buste kritischopmerkzaam, bijna bewonderend.... Dát was zij nu.... Zóó was zij nu.... Zij... Annie de Boogh, 't meisje om wie Paul Holman heimelijk in de stad was gebleven en naar den schouwburg gekomen.... Om haar te zien!... Wat stond hij daar voorover geleund in scherp-aandachtig turen.... 't Was of ze zijn blik had gevoeld, daardoor opgekeken.... O! en daarom riepen de menschen van zitten!... Hij benam hun daar 't gezicht op 't tooneel.... Zij begreep het nu pas heelemaal.... Ze bleef voor den spiegel staan soezen, maar keek er niet meer zoo strak in.... Wiegelend op één been, en met een glimlach, stond ze weer te overdenken die dagen sinds Zaterdag.... Al zijn blikken en houdingen, Zondag op de receptie, Dinsdag-middag..., en Donderdag-avond..., en zijn woorden, den klank van zijn stem, die opwinding gisteren, 't was of ze nu alles begreep, ofschoon ze nog bijna niet dorst.... Ze nam nu ook haar handspiegel op, hield zich dien achter het hoofd, en links, en rechts, bekeek zich 't profiel, bracht haar hoofd en haar lijf in verschillende standen. Toen maakte ze zich de haren los, liet ze golven en kroezen over haar schouders en rug, schudde ze, speelde er mee.... En ze bleef weer éven droomerig stilstaan, zich aldoor bekijkend met vollen blik..., en liet langzaam de hand met den spiegel zakken, neer langs haar lijf!... ‘Mooi!... Ik ben mooi!... Ik geloof dat ik mooi ben!’ fluisterde ze toen heel | |
[pagina 209]
| |
zacht en verrukt voor zich heen, keek schichtig om naar de deur, als was ze toch bang dat iemand het had kunnen hooren.... Maar ze was alleen. Alleen met haar rijkdom van nieuwe gedachten, haar gloeiend nieuw leven..., en met de stille dingen rondom. Haar kastje, haar stoelen, haar bed, goeie kameraden van het vroegere.... De tafel lag vol met toiletgerei, over de stoelen hingen haar kleeren; ze had zich zoo vaak en zoo haastig moeten verkleeden de laatste dagen.... Een witte ruche, die daar ook lag, nam ze op; ze wist wel die stond haar zoo goed; ze ging er mee naar den spiegel.... Maar in-eens bleef ze stil staan..., luisterde aandachtig.... Buiten ging iemand voorbij, een mannestap, zwaar in de nachtlijke stilte.... Hoorde ze een kuch?... Ze ging snel naar 't raam, schoof 't open, stak in't dun-luchtige buiten haar gloeiende hoofd met de donkere haren, golvend neer langs wangen en ooren met kittelend gekroes.... Een mannefiguur liep een eindje verder al... keek ook niet op.... Neen! Hij was het niet. En ze sloot het raam weer, met een licht gevoel van teleurgesteld zijn.... Ze rilde even en sloeg zich de armen om 't lijf; er was nachtkilte binnen gekomen.... Ze ging zitten, was plotsling ernstig en ietwat beklemd.... Die ijle kilte en duistere leegte daar buiten!... Het was haar in-eens alsof er iets dreigde, iets donkers en zwaars.... Zelf kuchte ze een paar maal, en huiverde opnieuw van halve ontnuchtering, en vage vrees.... Waar dacht ze ook weer aan?... O ja!... Paul, natuurlijk Paul!... Maar ze ging immers trouwen met Louis, z'n broer, aanstaanden Dinsdag al..., over vier dagen.... God! God!... al over vier dagen.... Ze schrok er plotsling | |
[pagina 210]
| |
van.... Een angstgevoel bonsde dof op in haar keel.... Dán geen gedachten aan Paul meer!... Over vier dagen.... Vier dagen... vier dagen.... Maar ze ging toch nog even, die ruche om haar hals, voor 't heldere, geslepene spiegel-glas staan.... En daar golfde 't weer op, het nieuwe, wijde, gloed-volle leven; de angst vaagde weg; ze liep door het stille vierkante vertrekje met een veerenden tred, waar ze vreugde in voelde..., alleen ze bleef zich nu vaag bewust dat die vreugde verboden was.... Nu stond ze bij 't gaslicht, hield zich den handspiegel vlak voor 't gelaat, zóó dicht dat ze 't glas bijna raakte, de koelte er van voelde, terwijl het besloeg door haar adem. Wat zijn oogen toch prachtig, mijmerde ze, wat 'n mooie, groote, levende dingen, zoo diep-glanzend, zoo onbegrijpelijk.... Maar die andere, de zijne, waren veel mooier nog.... Daar was álles in, meer dan je wist dat bestond... o! de oneindigheid... de gelukzaligheid.... Langzaam, dralend, begon ze zich eindelijk uit te kleeden..., soms even huiverend.... Maar telkens hield ze op, bracht haar oogen op nieuw tot zoo vlak bij dien spiegel, en dan week de benauwende dreiging der werklijkheid weer, was ze dadelijk bij hem, bij het wijde en hooge, het mooie en mysterieuze.... Waar zou hij nu zijn?... Als ze daaraan dacht, luisterde ze onwillekeurig.... Maar er ging enkel nog nu en dan zoo'n eenzame mannestap snel voorbij.... Als hij nu toch eens werkelijk weg was... met een lateren trein..., nu al ver weg, in Brabant misschien.... Ze geloofde 't niet. Morgen zou ze hem weer wel zien.... | |
[pagina 211]
| |
Maar morgen kwam, en ze zag hem niet. Er werd telkens gescheld, maar hij was het nooit, 's Middags ging ze uit, zocht ze een paar uur lang op straat - in de winkelstraten, in 't park - maar hij was er niet. Louis kwam 's avonds weer, sprak niet over hem. Hij was er niet meer, hij was nu weg, voor goed weg.... En dat nieuwe leven..., waar was 't nu?... die gloed, die kracht van gisteren-avond?... Was 't dan toch enkel een tijdelijke roes geweest, een koortsige opgewondenheid?... Neen, neen!... soms was het er weer, in-eens, een vlaag, maar... vreemd! de vreugd was er af, het was bijna een pijn nu, als de na-schrijning van een te fel genot, dat slecht is geweest.... Er was weer ruzie in huis dien Zaterdag, den ganschen drukken, rumoerigen dag. Telkens zoo'n dreunende slag van een deur, en schettering van schelle stemmen door de kamers, en over de gangen en trappen, waar de hakken hamerden het harde hout, - op Zaterdag lagen er geen loopers. Veel gebel aan de voordeur, allerlei kooplui en menschen met kwitanties; de meiden boos en gejaagd. Aan de koffie sloeg de oude de Boogh in woede een bord kapot, waar Marietje nerveus om lachte. Hij gaf haar een klap om de ooren. En zij huilen; mama er toen fel tegen in, lamenteeren en hatelijkheden zeggen.... Willem liep er uit, bleef weg dien dag, dineerde bij Stroomberg. Maar Annie deed niets, zei niets. Zwijgend, apathisch zat ze er bij. De anderen keken wel telkens naar haar; maar, met zekeren schroom,- eindelijk wat eerbied misschien voor de sfeer harer bruidsgedachten - vermeden ze haar in 't krakeel te betrekken, trachtte ook niemand haar bijval te winnen. Ze voelde het wel. Maar | |
[pagina 212]
| |
vroeger zou dat haar dankbaar en zacht, tot sussend bedaren hebben gestemd. Nu niet.... Het kon haar niet schelen. Het was wel heel erg, maar zij had iets ergers. Paul was weg; was weg voor altijd. En zij had hem lief. Niemand dan hem!... En als een gevaar, dat niet was te keeren, als iets ontzettends dat zij alleen wist, die er niets tegen kon, dreigde nu, dichter en dringender iedre minuut, die gebeurtenis, rauw, noodzakelijk, noodlottig, dat feit in de onmiddellijke toekomst; en die dag, het harde licht van dien dag kwam daverend aan, met woesten drang en meedoogenloos lachen, de dag van haar trouwen met Paul z'n broer, dien Louis, van wien ze - als ze ooit al van hem gehouden had - nu bijna afkeer gevoelde.... O! Ze had nooit geweten, dat het zoo vreeslijk kon zijn.... Ze had het tot nog toe altijd maar in de verte gezien, - en dan wel vaak als iets zwaars en duisters, nog onbegrepens en vagelijk angstigs - maar nu was 't vlak bij en zag ze 't in-eens als een monster, afzichtelijk, enorm... dierlijk, dierlijk... wreed en geweldig... en zij was zoo zwak, zoo klein, zoo alleen.... Wat moest zij beginnen?!... In 't weg-wazende middaglicht was het vooral dat ze 't voelde met trillenden angst.... Iets ontzaglijks!... De schaduw lag over haar.... 's Avonds bij 't rossige schijnsel, dat binnenskamers alles vermooide, de muren sloot en nabijbracht, toen Louis kwam, de ruzies verstomden, de stilte in het huis stond, toen ze zag dat het toch enkel Louis maar zou zijn, dien ze zoo goed kende, haar ouden, aanhankelijk-en-lief-doenden | |
[pagina 213]
| |
jongen, toen werd het wel minder schrikwekkend en ruw.... Maar lang, lang, en altijd eender, onafzienbaar... dor en troostloos. En toen hij weg was begon 't weer te groeien met hevige schokken van schrik.... Zonder liefde zich geven... zij... o! zij!... aan een vreemden man.... Hem moeten toestaan.... Telkens schrikte ze wakker dien nacht, éénmaal zelfs met een schrillen gil, die lang nog naklonk in 't nachtlijk-stille. Ze sliep haast niet. Ook keerde haar angst-voor-duister terug, verbeeldde ze zich herhaaldelijk stappen en stemmen te hooren, figuren te zien, die slopen en kropen.... En ze herkende weer vele gedachten, vele gezichten en sentimenten van uit dien zwaren, donkeren tijd, de vorige najaars- en wintermaanden.... Lang lag ze droogoogig te staren, dorst ze niet huilen, uit angst voor geluid.... Zondags was er een diner bij een van de ooms. Annie was stil en abstract, zag er slecht uit, vermoeid. Het was opvallend; het drukte op de partij, de gasten spraken er over, onder elkaar, op gedempten toon, maar zóó dat Louis het moest merken.... Toen voor 't eerst maakte hij zijn bruid, terwijl hij haar thuis bracht, kregelkorte verwijten daarover: Wat moesten de menschen toch wel denken! En dadelijk toen hij er over begonnen was, op dien toon, dien ze niet van hem kende, en die haar prikkelde, haar beleedigde, voelde Annie, dat nu het moment was, dat ze 't zou zeggen, het gedurig verborgene, 't zoo moeizaam en lang onderdrukte;... ze voelde 't met angstigen schrik, want ze dacht het zoo diep en zoo veilig begraven, ja bijna verstikt in haar binnenst; voor hem had het altijd geheim moeten blijven!... Maar 't | |
[pagina 214]
| |
wilde er nu uit; onbedwingbaar drong het haar naar de lippen, ze zei het ondanks zich zelve, in wilde schokken van telkens enkele woorden: 't Kon haar wat schelen, wat of ze dachten!... Wat was 't voor die menschen! niks! niks! die vonden 't wel aardig, wel interessant!... Maar voor haar!... Voor haar was 't verschriklijk.... En voor hem ook, voor hem ook!... Maar 't was nu eenmaal zoo!... Ze kon het niet helpen!... Ze zag er zoo tegen op!... tegen Dinsdag... o God! vreeslijk zag ze er tegen op!... Omdat... omdat ze niet wist.... Omdat ze niet dacht.... O God! o God!... dat ze genoeg van hem hield.... Ze had altijd gehoopt... en zoo stellig verwacht, dat het wel zou veranderen.... En 't moest ook, het moest, het moest!... Want anders zou 't al te gruwelijk zijn!... Maar 't was nu nog net als dien dag, toen hij haar had gevraagd en zij 't eigenlijk wel had gevoeld, al dadelijk, dat het niet heelemaal goed was... maar had gehoopt, had gehoopt.... Want dán zou 't immers zoo mooi geweest zijn, zoo heerlijk, zoo.... O! ze wist niet hoe 't kwam! Hij was altijd zoo lief en zoo goed voor haar.... Maar hij was - ze zou 't hem alles maar zeggen nu - hij was ook eigenlijk nooit 'is natuurlijk, nooit zich zelf heelemaal, nooit wáár.... Altijd gedwongen, gemaakt... en dan zoo bedáárd... zoo vrééslijk bedaard!... Ze geloofde dat hij, als een diplomaat, vooruit z'n woorden woog, z'n zinnen klaar maakte... en dat hij eigenlijk altijd dacht aan z'n stem, z'n manieren, z'n houding.... O! ze wist wel, 't was gemeen van haar hem dat alles te zeggen... maar 't moest er nu uit, ze kon het niet langer verkroppen.... Ze zou 't zoo heerlijk hebben gevonden... als ze van hem had | |
[pagina 215]
| |
kunnen houden, als van... als van... als van iemand, die boven haar stond..., die haar heelemaal vervulde van bewondering, van.... Maar kort, met een scherpe, krakende stem, viel hij haar in de rede.... Hij zei niet veel, maar 't had een kouden, ironischen klank, het had iets van een hoonend bevel.... Hij zou maar aannemen, dat ze wat erg nerveus was, ze moest thuis maar wat Hoffmann nemen, in een glas koud water.... Hij sprak net tegen haar zooals - ze had 't eens, met verbazing, gehoord - tegen een van zijn jonge bedienden, dien hij met minachting placht te behandelen.... Louis was zeer geërgerd, gehinderd, meer niet.... Zij voelde wel, 't gaf toch allemaal niets met hem, hij deed nooit moeite haar te begrijpen.... Ze zweeg maar, liep schokkend te snikken.... Even later waren ze thuis....
Toen hij alleen was sloeg Louis een paar maal met driftige kracht zijn dun-gerolde parapluie tegen 't straat-plaveisel; de taats vloog er af.... Die kuren moest ze nu niet gaan beginnen, dat was vervelend!... Als 't zoo moest gaan.... Maar hij haalde er al gauw z'n schouders over op, ging voor een verzetje nog even in 't Zuid aan; daar zaten wat kennissen. Hij dronk een paar sterke grokken, speelde ook nog een partijtje biljart.... Maar Annie liet zich, zóó als ze was, op haar bed neervallen, om te huilen... om uit te huilen... het hoofd in haar kussen.... Zoo lag ze daar, uren, en vond ze zich-zelf in den killen morgen, met huivring ontwakend.... Had ze geslapen?... O! slapen was goed; gauw weer terug in den slaap!... En ze deed alleen haar japon en | |
[pagina 216]
| |
corset uit, en 't haar los, ging toen weer in bed en sliep een zoet-verdoovenden slaap tot Neeltje op de deur kwam kloppen.... Negen uur! Werktuiglijk stond ze toen op, doodmoe en suf in haar hoofd.... Dit was dus Maandag, de laatste dag.... Zij moest haar koffer pakken voor de reis. 's Morgens maakte mama haar een standje om haar bespotlijke, aanstellerige, stil-zijn van gisteren, ál maar om interessant te schijnen.... Maar dat was niets; zij hoorde het amper, gaf heelemaal geen antwoord, des te gauwer was 't uit.... Hoe vreemd, die dag!.... Zij was toch wakker, zij droomde niet meer, hoorde geluiden, zag menschen en dingen. Toch wist ze niet wat ze deed, wat ze zei. Ze gaf antwoorden, die op de vragen niet sloegen, sprak onzin, zag dat haar huisgenooten elkaar er bij aankeken en er om lachten.... Tegen den middag nam mama haar apart - de ergernis scheen wat op zij gezet nu, want de toon was goedmoedig-beschermend. - Ze zei, dat ze 't wel had gezien, dat Annie, gehuild had...; ze moest zich toch heusch zoo van streek niet maken, ze moest zich daar toch tegen in zetten!... Ze begreep wel, mama, wat het was, waar Annie zoo erg tegen op zag. Maar, och! - mama deed haar best ondeugend te kijken - ze moest maar niet bang zijn!... het was zoo verschriklijk niet als ze wel dacht, en 't hoorde nu eenmaal zoo bij het getrouwde leven, niet waar?... ‘Wat bedoelt u?... o!... ja!... ja!... dat's goed,’ zei Annie verstrooid.... Ze pakte dien koffer al veel te vroeg en zwoegde er zelf toen mee naar beneden, de trappen af, tot in het portaal. Juist kwam haar vader | |
[pagina 217]
| |
thuis: ‘Maar mijn God, kind, wat is dat nou voor nonsens, ben je nou zelf met dien koffer aan 't sjouwen, dat's nou toch gekkenwerk! Dat kunnen de meiden toch doen!... En dat ding kan toch hier niet blijven staan tot morgen-middag!’ Toen was het haar in-eens alsof ze ontwaakte; uitbarstend in snikken liep ze als een gejaagde de trappen weer op, naar haar kamer, viel daar weer neer op haar bed.... De oude De Boogh trok zijn wenkbrauwen op, glimlachte minachtend, bromde nog door van nonsens en gekkenwerk, en die zenuwen tegenwoordig.... Hij vertelde het geval aan Willem en Marietje, die er een dolle pret in hadden, vooral 't jonge meisje; die schaterde 't uit! ‘Die malle Annie! ze is heelemaal d'r hoofd er bij kwijt!’ gilde ze.... Toen 't etenstijd werd gebeurde er ook iets geks, iets dat ‘nog nooit was vertoond,’ zei mama. Annie riep haar naar boven bij zich, vroeg koortsig rillende of ze voor ditmaal alleen op haar kamertje mocht blijven eten; ze had zoo'n vreeslijke hoofdpijn.... Mama was verbaasd, ze begreep het niet, zei ze; een ander zou er nu juist prijs op hebben gesteld den laatsten dag voor haar trouwen nog aan de familietafel te eten.... Maar enfin! ze wou 't haar natuurlijk niet weigeren vandaag!... Ze moest dan ook maar vroeg naar bed gaan, áls ze zoo'n hoofdpijn had, want morgen moest ze frisch zijn en flink, dat begreep ze zeker wel, geen kwalen, en geen zenuwachtigheid, de menschen lachten daar maar om.... Goed, zei Annie, ze zou dadelijk na 't eten naar bed gaan.... Ze zei dan haar moeder maar vast goeden nacht; ze gaf met haar | |
[pagina 218]
| |
bevende lippen een zoen op de droog-strakke wang, die haar toegedraaid werd.... 't Was Neel die haar 't eten bracht. ‘Je kunt de boel morgen-ochtend wel weg halen, hoor,’ zei Annie, ‘laat het van avond maar staan....’ ‘Goed juffrouw!... Is u niet wel, juffrouw?’ ‘Nee, ik heb erge hoofdpijn....’ Het meisje bleef nog even aan 't schalen verzetten, trok het tafelkleed recht, keek nog eens of er wel water was in de waschtafelkan en de kraf..., gluurde intuschen angstig naar Annie.... Wat zag die er uit in de laatste dagen!... Ze schrok er van, telkens als ze de juffrouw zag.... God! Zou 't toch 't rechte niet zijn?... Maar de juffrouw keek haar niet aan. Toen ging ze dralende weg, hoorde achter zich dadelijk den sleutel draaien in 't slot....
Annie dacht niet aan eten; 't was haar enkel te doen om alleen te zijn.... Ze had een soort van besluit genomen, heel plotseling, naar het haar toescheen, in één onvergeetlijk levensmoment van den hoogsten ernst, in heftige spanning van wil.... Maar ze dorst het nog haast in zich-zelve niet zeggen.... Denken moest ze, denken, lang en geregeld er over denken..., en dat kon ze maar niet.... Als ze haar gedachten wilde bepalen, gleden ze weg, als schimmen; ze kon ze niet vasthouden.... Het besluit was, dat ze het niet zou doen.... Het mócht niet, het kón niet.... Zooals ze 't nu zag, zooals ze 't nu vóór zich voelde, begreep ze hoe slecht het zou zijn.... Nooit vroeger had ze het zoo gevoeld, zoo geweten wat het eigenlijk was.... Kwam dat door Paul alleen?... Of ook doordat ze 't altijd nog zoo ver af had gezien, | |
[pagina 219]
| |
zich er nooit nog volledig in weg-gedacht had, doordat er altijd iets dadelijk-noodigs te doen was geweest, en nog zóóveel om aan te denken, zóóveel om voor te zorgen, voordat die trouwdag kwam.... Als ze 'r vroeger aan dacht, 't zich verbeeldde, 't getrouwd zijn met Louis, dan had ze wel altijd gevoeld - een armelijk gemis, een leegte onpeilbaar - dat het niet worden zou, zooals ze gehoopt had, gedroomd, in visioenen gezien, in zalige bevingen vóórgeproefd..., maar dan was ook weer altijd gestegen in haar, gegroeid, tot haar ziel er van vol was, die hooge vereering voor God-de-liefde, dat innig geloof aan die groote macht, de al-omvattende, onbaatzuchtige, opofferende liefde.... En dan had ze de kracht gevoeld.... Maar als ze nu die ideeën in zich oproepen wou, ze in zich noemde die hooge begrippen, wier namen alleen-al haar vroeger zoo dikwijls hadden gesterkt..., dan hoorde ze niets dan leege woorden, matte geluiden, zonder ziel en zonder bezieling.... Het was weg... Paul had het weggenomen.... Paul had alles veranderd in haar.... Zij voelde nu niets dan haar eigen verlangen, naar hém!... Dát gloeide, dat brandde, dat was het eenige werkelijke.... En ze huiverde telkens als ze aan morgen dacht.... Morgen! morgen! het was zoo ontzettend dichtbij, en o! zij gruwde ervan, zij had er een afschuw van... neen, neen! het kon niet, het mocht niet; vast was ze besloten!... 't Zou een misdaad zijn aan haar zelve, en aan Louis.... Dat hij ook altijd zoo lief en haast al te gedienstig, zoo vriendlijk en zacht voor haar was geweest!... Behalve dan gisteren-avond. Want toen had hij hard en minachtend gesproken! Zoo kon hij dus toch ook zijn!... O! maar begrijp- | |
[pagina 220]
| |
lijk was 't! wat had zij 'm ook allemaal niet gezegd!... Wat 'n vreeslijke dingen; hoe ruw en wreed was dat van haar geweest!... Hoe zou hij nu wel over haar denken! Het was afschuwelijk dat ze hem zoo'n verdriet moest doen.... Ja, dat was wel 't ergste, het allerergste.... En toch, als ze trouwden, zou ze hem bedriegen, ze wás hem niet trouw..., en zou hij toch ook ongelukkig worden... Louis ongelukkig!... Ze kon zich niet voorstellen hoe dat zou zijn.... Maar 't moest toch wel.... En dat zou dan toch nog veel vreeslijker zijn.... De vrouw van Louis..., met hem alleen, met hem samen op een slaapkamer..., terwijl hij zich uitkleedde, en zij zich uit moest kleeden.... En dan zou hij naar haar toekomen met dien lach en dien blik, die ze al wel kende.... O! nu ze eenmaal besloten had dat ze 't niet doen zou, nu kon ze er haast niet aan denken meer, scheen het onmogelijk, grotesk, een afzichtlijke leugen.... Louis op haar kamer, een vreemde.... Want ja, een vreemde was hij voor haar nu, een bijna vijandige vreemde.... Als ze zoo aan hem dacht voelde ze 'n driftigen toorn tegen hem, zou ze hem kunnen slaan in 't lachend gelaat.... Waarom had ze 't toch vroeger nooit zoo gevoeld;... hoe bot, hoe stomp..., hoe laf en week..., nee, dát toch niet..., maar hoe vreemd abstrakt en onpersoonlijk, hoe weinig zich-zelf was ze altijd geweest, vóórdat Paul was gekomen.... Nú zag ze zich-zelf, nu leefde ze pas haar eigen leven.... Hij had haar ontdekt aan zich-zelf, Paul!... Paul!... Hoe had ze 't zich toch kunnen verbergen, dagen lang, dat ze hem lief had! Dat begreep ze maar niet. Want ál wat ze in zich had riep nu om hem, rilde van liefde, verlangen | |
[pagina 221]
| |
naar hem!... Aan zijn goed, groot lijf, zijn dofdonker mannelijf wou ze nu hangen, aan zijn schouders, aan zijn hals, hem zoenende, zoenende..., op z'n borst op z'n armen..., z'n lichtend gezicht, z'n oogen waar ál haar geluk in lag.... Vreemd was dit: - want ze was nu toch zoo ongelukkig, wanhopig, ze wist niet wat te beginnen - toch!..., als dat groote gevoel zoo in haar kwam zwellen, haar geheel doordringend, zoodat ze 'r zich van gedrenkt, haar borst, haar hoofd, haar keel, haar polsen, haar gansche lijf er zoo vol van voelde..., dan was 't haar als stond ze in een golvende zee van geluk, dan voelde ze 'n zalig omklemmenden waan van genot, een zoet-doovenden, drukkenden drang, een hijgend verlangen naar kussen van hem, een smachten naar willoos en machtloos zijn, in zijn armen.... Dan was ze vergeten ál het lijden van zooveel jaren.... O! Ze wist nu wel: ze had het dadelijk gevoeld, het opgolven van de verrukking, toen ze voor 't eerst hem zag.... Maar zoo lang ze hem bij zich wist, of hem verwachtte, telkens opnieuw, had ze een bedrieglijke emotie gehad, alsof het geluk er al was, alsof hij nooit weg zou gaan; het begon pas, ze had niet gedacht aan een einde.... Hij had dus heen moeten gaan om haar te doen voelen wat hij voor haar was geworden, dat ze hem niet meer missen kon, dat de gansche wereld droef-donker en leeg, het leven een lange, stom-treurige gang, en alles en iedereen leelijk en slecht was, zonder hem!... Wat moest ze nu doen?... Ze wist niet of Paul van haar hield.... Ze hoopte... ze geloofde!... maar ze wist niet.... Waarom was hij zoo plotsling weggegaan... en toch nog even, | |
[pagina 222]
| |
ter sluiks, gekomen in de comedie!... Waardoor was hij dien avond van 't bal, zoo driftig, zoo hevig bewogen geweest..., en al vroeger eigenlijk ook, al dadelijk na de receptie.... Waarom? als 't niet was, dat hij van haar hield?... Tóch.... Ze wou 't nu morgen dadelijk zeggen. Aan Louis en haar ouders. Dat ze 't niet deed. Dat het niet kon. Aan Louis 't eerst. Ze zou hem alleen zien te spreken, 't hem uitleggen, zacht, zacht, en hem dan bidden, op haar knieën, haar te vergeven.... Dan aan haar ouders.... 't Gelukte Annie ook daar zich in te denken, 't zich voor te stellen.... Ze hoorde 't zich zeggen.... Maar toen schrok ze hevig, begon te beven, van 't hoofd tot de voeten, en hijgend te snikken.... Ze had gevoeld dat ze 't nooit durven zou.... Het was al laat in den avond geworden. Eerst, om zeven uur, zeker toen 't eten beneden was afgeloopen, had ze haar moeder aan hooren komen, de trap op.... Die had gepeuterd aan de deur, toen geklopt, gevraagd of ze sliep, ze had geen antwoord gegeven, zich stil gehouden. Toen was ze weer stommelend teruggegaan, mama.... Ze hadden haar verder met rust gelaten. 't Was laat nu; alles was stil in huis, het eenige geluid in de kamer waren haar zachte snikken.... O God! o God!... het zou nooit gaan! ze zou het niet uit durven spreken!... Line en Marietje zouden komen om haar te kleeden.... Dan Louis!... dan de familie, de rijtuigen, al de officieele deftige drukte.... Ze zou niet durven.... Onmogelijk!... haar borst zou dicht geschroefd zijn.... Ze zou zich mee laten nemen in 't ratelende rijtuig.... O God! o God! wat te doen.... | |
[pagina 223]
| |
Zij lag op 'r bed, overmeesterd van wanhoopsgedachten, machtloos er tegen.... Eén denkbeeld, duister, ijl en leeg, maar toch van een vreemd-zachte stilling, was telkens voorop in haar geest: het zwarte water, hier voor de deur.... Ook had ze in de kast nog een doos, bijna vol, van die poeders, haar toen door den dokter gegeven, voor hoofdpijn.... Maar één tegelijk nemen, 't is vergif, had de dokter gezegd.... Als ze die nu allemaal achter elkaar nam, zou ze dan dood zijn?... Maar met een siddering herdacht ze dan weer haar heilig verfoeien, van kind af gevoed, haar afschuw van zelf-een-eind-aan-je-leven-maken..., en krimpend inéén tot een knielende houding, bad ze van God haar daartegen toch te beschermen.... En ook was er die verre gedachte van hoop - waar ze eerst nog geen redding in zag - dat Paul van haar hield, dat hij misschien... in-ééns... door een wonder.... Ze had nooit aan wonderen geloofd.... Maar nu bad ze er om, geloofde er aan.... Het was haar telkens alsof wat ze bad toch ergens gehoord werd, of er boven haar, boven het huis, boven de stad, een heilige schemer-sfeer stond, waar witte engelen onhoorbaar in zweefden. Die konden redden. Tweemaal keek ze in haar exaltatie naar 't kamerplafond, of 't niet werd weggenomen, door engelenhanden, als de steen van Jezus' graf, en zij verlost, en gevoerd door het groeiende licht naar hem, haar bruigom, Paul... Paul!...
Diep in den nacht, in den plechtigen nacht.... Ruischende stilte.... Soms even, zwak in de verte, 't eenzaam huilend gefluit van een boot of een trein.... | |
[pagina 224]
| |
't Bleef hangen in haar mijmerend hoofd, dat nu rustiger werd, als aan wanhoop gewend.... En in-ééns: wát een gedachte was dat!... Zij schoot er van op, recht-op!... Vluchten... vluchten... morgen heel vroeg... naar hem, naar Paul in Brabant.... Maar ze wist immers niet.... O! zou hij haar tóch niet beschermen, haar helpen.... Vluchten naar hem!... Langen tijd was 't haar onmogelijk 't plan te overdenken, - hoe het te doen was -, zoo vol was ze van het idee alleen, zoo vol overstelpend gevoel, dorstend verlangen.... Bij hem zijn weer! uitsnikken tegen hem aan..., en dan misschien wel mogen blijven, stil, als z'n schaduw.... Maar eigenlijk begon ze 't idee te bemachtigen, kwam ze tot eenig gedachten-bepalen. Een spoorboekje had ze niet.... O ja!... tóch... nog een oud van verleden-jaar-zomer; 't lag onder in 't kastje bij brieven en andere dingen, die verscheurd konden worden; ze had het nog pas in 'r handen gehad.... Ze ging het zoeken, sloop op haar teenen door 't angstigend om haar heen staand vertrek.... 't Gaslicht brandde nog altijd, gaf hittige warmte.... Daar had ze 't... Brabant.... Waar was 't nu.... O! de kaart... Eindhoven..., 't moest daar in de buurt zijn..., hij had het haar eens gewezen.... Maar op dit kaartje stond het niet.... Toch, Eindhoven, als ze daar maar was.... Nu in 't boekje zoeken.... Nummer negen.... Den vorigen zomer was er een trein om vijf uur dertig 's morgens.... Vijf uur dertig, spoortijd..., dat's tien minuten voor zessen.... Dan sliepen ze | |
[pagina 225]
| |
allemaal nog, hier in huis.... Als die trein er maar weer was..., dat zou gaan.... Haar hart bonkte zoo hevig op, dat ze bang was dat het geluid gaf.... Het was nu twee uur. Om half zes zou ze op straat moeten zijn.... Slapen kon niet, natuurlijk, dan versliep ze zich.... Ze zou 't ook niet kunnen!... Haar wijd-open oogen staken, haar lippen brandden, haar voorhoofd klopte, gloeide, maar de doffe loomheid van slaap was niet in haar leden.... Nu geld!... Dat had ze!... Niet veel meer, ze had er Louis een cadeau van gekocht, maar toch wel genoeg.... Boven in 't kastje.... Ze nam het er uit, telde; 't waren guldens..., zes... zeven... o genoeg, gelukkig!... acht, negen.... De negende glipte uit haar angstklamme vingers tegen een anderen aan, met éven rinklend geluid.... Ze luisterde, ademloos.... Maar de stilte ruischte weer voort... Toen lei ze de guldens uit op haar bed, en stopte ze één voor één in haar portemonnaie en die in haar zak.... Ze hield telkens den adem in, luisterend, want ze werd nu angstig, dat ze toch plotsling leven zou maken... en er iemand zou komen..... Iets anders meenemen nog?... Nee, nee... o! als ze maar weg was!... Nu brandde de grond, de minuten kropen....
Eén plicht had ze nog. 't Was moeilijk, maar 't moest! Een briefje aan Louis om uit te leggen, vergiffenis te vragen, gerust te stellen, hem en de anderen. Ze schreef het met potlood in ongelijke, leelijke letters. Dat ze, gelukkig nog niet te laat, gevoeld | |
[pagina 226]
| |
had hem niet genoeg lief te hebben, en dat ze nu weg was, en misschien wel nooit terug komen zou, maar ze hoefden zich niet ongerust te maken, ze zou voor zich-zelve wel zorgen, en ze ging naar iemand die haar wel helpen zou. Dan kwam er nog: Beste Louis, Ik ben schuldig, ik heb je bedrogen, zal je me kunnen vergeven?... Ik heb werkelijk heel ernstig geloofd je gelukkig te kunnen maken.... 'k Zou het zoo heerlijk hebben gevonden, als ik maar genoeg van je had kunnen houden! 'k Heb er zoo mijn best voor gedaan!... 'k Heb je niet willens en wetens bedrogen. Dat zweer ik je. Annie. Het briefje lei ze op 't glimmend witte, schoongebleven bord, naast het gerolde servet. Draaide toen 't gaslicht uit....
Nog drie trage uren waakte ze door, in de kamer-duisternis starend, zich haast in-'t-geheel-niet verroerend, zwaar-benauwd door angst die haar hevig hamerde in 't hoofd, telkens haar adem deed stokken. Als toch mama eens wakker lag.... Ze sliep zoo slecht, klaagde ze altijd.... Maar de stilte duurde, verzwolg den tijd.... En tusschen de plooien der overgordijnen kwam grijzig 't onzekere morgenlicht. De kamer geraakte in schimmige schemering.... De sleutel van de voordeur lag beneden in 't mandje, dat op het buffet stond. Om kwart over vijven zette ze 'n hoed op, deed haar manteltje om. Ze beefde als van koorts, haar tanden rammelden tegen elkaar, ze kon 't niet beletten.... Langzaam, voorzichtig, draaide ze den sleutel om..., toch knarste die even.... Dan de deur open-doen..., weer even een piepend geluid.... Ze wachtte een paar minuten; | |
[pagina 227]
| |
't was of ze haar hart hoorde kloppen, maar in huis niets dan een heesche kuch, die van achter, van 't meidenkamertje kwam.... Toen langzaam, stap voor stap, de gang in, de trap af..., die al stonden, leeg, in het kil-trillige ochtendgeschemer. Beneden aan de trap wachtte ze weer even. Ze kon niet meer denken, 't bloed drong haar fel naar de oogen en bonzende slapen. Ze haalde een paar maal diep adem, want 't was of ze stikken zou.... De grijzige schaduwen om haar heen schenen te beven.... Maar alles was stil.... Dan naar de eetkamer, vlug, om den sleutel te halen. Maar toen ze dien had en weer naar de deur wou gaan, hoorde ze duidelijk een stap op de trap. Loodzwaar, als verlamd, stond ze stil, wachtte.... 't Was iemand die ook heel zachtjes liep, ja, scheen te sluipen, evenals zij.... De deur kwam langzaam open.... ‘God!... Neeltje!...’ ‘Och, juffrouw,’ zei 't bleeke meisje, angstig fluisterend, - ze was in haar nachtjapon, en op kousen, de gelige haren samengedraaid tot korte vlechtjes - ‘wat gaat u doen?... U gaat u toch niet... Och God! ik ben zoo bang... Ik heb er den heelen nacht niet van kunnen slapen.... U zag er zoo vreeselijk slecht uit, gisterenavond....’ ‘Sst, sst!... hou je stil!...’ kwam Annie nu, snel, beslist. ‘Ik ga weg, Neel, ik vlucht.... Maar zeg het aan niemand!... Nou je toch op ben kun je me helpen.... Doe de voordeur achter me dicht, dan hoef ik die niet met een bons toe te trekken..., maar niet op 't nachtslot, hoor! want dan zouden ze begrijpen dat ik geholpen was....’ | |
[pagina 228]
| |
Neeltje dorst niet meer te vragen. Ze huiverde, trok zich de nachtjapon stijf om de beenen. Samen slopen ze toen de kamer weer uit, de vestibule door, recht naar de deur.... Annie deed er de ketting af. Die rammelde niet, gelukkig.... Toen 't slot en de knippen.... En langzaam draaide de deur naar binnen.... Ochtendlicht, kilte, vogelgetjielp.... ‘Och God! juffrouw, wees u toch voorzichtig!...’ ‘Ja!... Dank je!... Dag Neel!...’ Ze stond op straat. Ze wou dadelijk hard gaan loopen, maar ze kon niet. Haar beenen waren zwaar en stijf, als in een droom. Ze vorderde maar langzaam. Het weinige morgenlicht was hard-nuchter, de stille, vreemd-leege stad had iets onheilspellends. Bijna wanhoopte Annie weer.... Maar ze kwam bijtijds aan het Beursstation, en ja, die trein bestond nog, ging iets vroeger, stond juist boven.... Dat plotseling slagen was haar bijna te machtig.... Ze voelde zich een oogenblik licht in 't hoofd, duizelig, wankelig.... Maar de man aan 't loket zei: ‘U mag je wel haasten!...’ Toen liep ze werktuiglijk door, gejaagd,... naar boven, de wachtzaal door, het perron op. Leegte, stilte overal. Een conducteur deed snel een portier open, zei: ‘Morgen, juffrouw!... kalm maar... bedaard aan... zóó... mag 'k uw kaartje?...’ Ze zat alleen in den wagon, bevende, huiverig. En de geluiden van die stemmen, van den conducteur en den man aan 't loket, spookten nog na in haar hoofd, met onwerklijken klank, toen de trein met langzaam gestamp al begonnen was te bewegen....
En Annie was Dordt al voorbijgespoord, was al in Brabant, toen er ontwaken kwam in de | |
[pagina 229]
| |
stad, in de straten van Rotterdam. Eerst waren 't alleen nog de donkere groepen van bootwerkers, sjouwers en sleepers en allerlei andere werklui, die met hun moe-zwaren stap en hun stemmen als stormgeloei de stilte kwamen verstoren; maar de bakkers, de karren met klappende deksels, de melkboeren met hun goedmoedig geroep, de vuilnismannen en krantenbezorgers volgden al gauw, en daarop kwamen de zware wagens, begon het gedaver, het rammelen en dreunen, het straatgeschreeuw en 't schelle gebel van de trammen. De kantoormenschen liepen haastig aan, heeren en knechts met hun vierkante pakjes in krantenpapier of in zakjes, de schoolkinderen en de onderwijzers, de juffies die naar hun betrekking gingen. En na negenen kwamen de dienstmeiden buiten om kleeden te kloppen. Toen was 't weer de gewone, roezige drukte, het ratelend geraas van gisteren en van verleden week en verleden jaar, het altijd terugkeerend zwaar zwoegend stratenleven der rustlooze zaken-stad.... De veel-oogige huizen stonden het aan te zien.... Maar van het ontwaken, binnen, in de halflichte kamers en trappen en gangen, daar wist de straat niet van.... Toen klonk het daar op den Mauritsweg bijna naar buiten, de hevige ontsteltenis, 't in jachtende verlegenheid heen-en-weer geloop, het luide geroep, 't gegooi met de deuren, de vloeken, het hard-op gehuil en gelarmoyeer.... Ze zonden om Holman, den bruigom, die aan kwam draven, hijgend, bezweet, toch altijd correct in de kleeren. Men maakte hem standjes, scherpe verwijten met nijdige stemmen, wanhoopsgebaren; De Boogh en zijn vrouw waren door 't woedende heen, konden al gauw niet meer spreken van heeschheid, | |
[pagina 230]
| |
benauwdheid. Louis, schijnbaar bedaard, scherpraak in zijn antwoorden, de vormen ontziend, was toch te verbaasd, te ontsteld en verward om tot eenigen maatregel over te gaan.... Men wou maar dat hij er meer van zon weten, men eischte maar aldoor dat hij 't zou verklaren. Of hij al herhaalde, tallooze malen, dat hij niets wist, niets begreep, het briefje liet lezen.... Men hoorde niet, men geloofde hem niet.... Zoo ging de morgen voorbij in doelloos gehol en getwist.... De familie kwam, dames in ruischende zijden japonnen, gerokte getuigen.... Mevrouw verkoos zich niet meer te vertoonen.... Marietje lag huilend van spijt op haar bed, Jan ging telegrafeeren aan menschen buiten de stad, waar zij heen kon gegaan zijn.... Aan Paul dacht niemand, geen oogenblik.... Willem, de student-beleefd glimlachend, wenkbrauw optrekkend - deed al wat hij kon om tegenover de ontstelde familie een draai te geven aan 't gekke geval; hij verzon allerlei mogelijkheden, maar de oude De Boogh bedierf dat dan weer door zijn jammerend cholerisch geschreeuw, zijn malle excuses. Purper van opwinding liep hij maar rond van den een naar den ander, telkens weer opmerkingen hoorend die 'm nog kwaadaardiger maakten; toch dorst hij er niets van te zeggen..., hij stikte soms haast in een hevige hoestbui, hij moest met zijn armen maaien om lucht te krijgen; ten slotte bemoeide zich iedereen met hem, om hem te kalmeeren, bevreesd voor beroerte.... Louis zei ten slotte niet veel meer, deed koel-uit-de-hoogte, zag bleek met klam zweet op z'n voorhoofd. Het lukte zijn moeder met smeeken en zuchten eindlijk hem mee te troonen naar huis, maar daar sloeg hij dadelijk aan 't razen en | |
[pagina 231]
| |
tieren, smeet met de meubels, vloekte, schold op Annie, haar ouders, haar heele familie.... Z'n moeder, nu gansch en al suf van verslagenheid, stil huilende, liet hem begaan.... Maar de stad roesde voort, onverschillig; de handelsdrukte, waar zij van leven moest, gonsde maar door als een reuzenmachine. De orgels deunden, de straatjongens floten. Het was bloemenmarktdag, een kermisachtige drukte achter 't museum.... En 's middags galmde het Beurslawaai weer langs het steen van de muren, scherp resonneerend. Men kocht en men verkocht, z'n koffie, z'n granen, besprak z'n bevrachtingen, schreeuwde de prijzen uit van z'n effekten.... Tóch, onder al dat droog-ernstig, geld-rammelend zaken-doen door, ging er dat aardige praatje van mond tot mond, verspreidde zich snel de bekendheid van dat mal-leuke gevalletje.... Men zocht - ondoordacht - naar Holman, De Boogh.... zij waren er niet.... Van de Beurs ging 't verhaaltje de Blaak langs en zóó door de stad.... Men glimlachte.... Sommigen gierden het uit.... Ouden en wijzen ergerden zich en schudden het hoofd.... En 's avonds in de koffiehuizen en societeiten, in de comedie en op de soireetjes wist ieder er van, en had 't er over. In langen tijd was er dan ook niet zoo iets extra-pikants gebeurd in de stad.... Een getrouwde vrouw, dat gebeurde wel meer, maar een bruid, een bruid op den loop, één dag voor haar trouwen!... En met wien, dat wist nog geen mensch, dat vroegen ze elkaar allemaal.... |
|