| |
XI.
Dien nacht had het uitgestormd in Pauls gemoed.
Hij had, nadat hij van 't feestmaal was weggegaan, weinig en kort maar gedacht aan wat daar gebeurd was met hem, aan dat opstaan in koorts, dat spreken in woede, die zaal toen zoo zwaar-vol partij-pret rose gezichten, die helschlichte zaal.... Dat was niets... miniemer dan niets!... Maar dat zij!... God, zij!... Dat dat wáár was, dat zij daar ging worden, zooals al die andere, verkochte, verwaarloosde, geminachte vrouwen, dat hij haar niet redden kon, hij die telkens weer in zich voelde aanzwellen het vermogen haar met zich te nemen door het leven in één opstreving naar het volkomen-schoone..., dat hij dat moest aanzien, er niets tegen kon, het zwijgend moest dulden.... Dat zijn liefde, zijn krachtige, bloeiende, zijn al niet te omvademen, toch altijd nog groeiende liefde, bestemd was om te verdorren, om zonder vrucht te vergaan.... En och! zijn arme verlangens, zijn wonder-teedere, diepe verlangens!...
In z'n onregelmatigen, snellen gang - eerst door laten-avond-stad, langs de in grauwheid opstaande muren der zwak-verlichte woningenbuurten, dan door de ijzeren kooi, die, reuzig in 't donker, over het glanzig vlietende zwart van de Maas ligt gestrekt: aan den overkant, door de
| |
| |
verlatene handelswijken, waar alles nu duisternis, stilte en steen was; toen - de stad dan eindelijk achter zich - over den dadelijk veel vertrouwlijker straatweg, den dijk naar Katendrecht, met z'n welige hellingen, geurend van gras en vergane blaren, waar de dubbele rijen boomen in staan, boomen als torens, die fluisterend ruischen, hoog staan, in den grooten nacht, waar de stad niet van weet...; in zijn hartstochtlijken, driftigen gang door de zoel-klam-nattige najaarslucht, onder het sterrenloos hemelvlak, waar toch nog 't geschuif van de wolkgevaarten was te onderscheiden, grauw over zwart in een nachtlijk geschemer zonder begin, - terwijl hij soms in een jagend, snel-snuivend gedraaf, soms ook in-eens tot een stil-strak-peinzenden, adem-inhoudenden, aarzelend langzamen tred verviel, - in al dat gedurig nerveuse beweeg van zijn bloedwarm lijf door den plechtigen nacht, had zijn, tot in 't innigste ontroerd gemoed de geweldig aandruischende dreuning doorstaan van zijn trotsche woede, die uitwou in daden, had zijn hart de vlijmende vlagen doorvoeld van zijn bitterheid en zijn zelf-bespotting, hadden de neer-gierende buien der stom-zwarte smart zijn ziel doen rillen en krimpen-in-één van kou en ellende....
Als z'n hersens niet ijlden van woede en verbittering, dan had hij aan haar gedacht met een huivrende innigheid.... O zij!... zij alleen!... Er was verder niets.... Zonder haar geen voldoening meer en geen rust.... Niets meer, geen arbeidsgenot, geen kunst-begrijpen, geen eerzucht.... Zij!... Haar was zijn ziel, haar zien was zijn leven.... Iedre lijn van haar lijf, iedre trek van haar mond, iedre blik van haar oogen, ieder zichtbaar gevoel en expressie van haar,
| |
| |
iedere gedachte waarin ze stond, was stil te bewonderen, ootmoedig te eeren, teer te beminnen....
Hij moest weg, van haar weg!... Er was haast bij!... Want anders!... Hij was maar een mensch en hij brandde van binnen en kon soms niet denken.... Wanneer hij haar naderde in zijn verbeelding, tot zeer dichtbij, tot warm dichtbij..., dan golfde zijn bloed naar boven en bonsde verdoovend, dan hijgde er in hem maar één dronken verlangen.... Hij moest weg, ver weg, en gauw!... Zij was niet voor hem, zij ging hem niets aan, Louis zou aanstaanden Dinsdag... nacht....
O God! hoe lag toch zijn gevoel zoo hulpeloos naakt, hoe pijnden en schrijnden hem toch zijn gedachten!... Was het dan niet te ontkomen, dat zelf-gemartel?!...
Hij was doorgeloopen tot halfweg Charlois, toen, doodmoe, weer terug. Zijn vermoeidheid had hem toen wel gedwongen langzaam te gaan, hij was zelfs een poos aan den weg gaan zitten, op den vocht-killen grond, van blaren glibberig, turende, zonder bewegen, naar den droomerigen, zwak rossen schijn, die boven 't massale zwart van de stad hing.... Toen had hij pas goed gemerkt het grootsch-enorme van de nachtstilte, en dat hij alleen was, klein en alleen, op dien ganschen, breeden, zwaar-aardenen dijk, tusschen de statige rijen streng opstaande stammen, geslotene volging van boomenpoorten, hij de eenige mensch onder dat geweldig welvende dak - eindlooze warreling, zwart in den zwarten nacht - onder de kruinen, die, afgezonderd in 't duistere ruim, ruischende fluisteren van sombere geheimen en groote daden die lang geleden zijn....
| |
| |
En de boomen hadden hem gered, de rustighoogmoedige boomen, en wat hem daar verder omstond in den koelen nacht, zoo zwijgende, wachtende, stil-contempleerende....
't Was geweest of zij tot hem spraken, de boomen, in breedelijk plechtige, priesterlijk-wijze taal... maar heel zacht... en hij was gaan luisteren..., en de hooge wolken en de zwarte aarde waren ook begonnen hem trouwlijk te troosten, te sterken in zijn strijd.... Toen was hij in-eens gaan staan, had zich plotseling breeder, manlijker, grooter gevoeld, had om zich heen en naar boven geblikt en diep adem gehaald, en was het gaan zwellen in hem, het hooge geluid, hoorbaar alleen voor den eerbiedige, die hooren wil.... De majestueuse stem van den nacht had eindelijk geheel z'n borst doorklankt...; het was als een diepe, forsch-aangehouden orgeltoon.
En woede, verbittering waren ver weggegaan.
Hij had zich-zelf teruggevonden, zijn eigen ziel, z'n eigen innige leven met natuur, fantasie en ideeën. Zijn bestaan van tot-nog-toe, zijn kunstenaars-bestaan van eenzamen arbeid, van sterk op zich-zelf staan, alles vinden in eigen herinnering, ziening, verbeelding, was als in een visioen aan hem langs getrokken, en hij had weer gevonden 't diep-wortelend beginsel, de leidende ster van idee, de geestelijke waardigheid. Hij had weer gevoeld wat hij was en wat hij moest doen; werken en trouw-zijn, zich-zelf zijn, - voortgaan, volgen zijn lijn, zijn pad door de dagen en nachten. De smart verdragen; ontbering, mislukking, miskenning niet voelen door spanning van aandacht. Een stugge strever, in stagen
| |
| |
strijd met de donkere driften, minachtend de lage, weeke verlokkingen.... Hij wist het nu weer en versterkte zijn weten door fijn-scherp-doorgevoerd denken daaraan, totdat het een macht werd, waar al wat zijn ziel beroerde aan was onderworpen, tot hij zich forsch voelde gaan als een man, die vast is besloten.
Zijn willende weten was onverbiddelijk nu, - een streng officier, die niet ziet de wonden, niet vraagt naar de moeheid van hen, die hij altijd weer met zich ópcommandeert.... Maar de wonden sluiten zich niet, de moeheid wordt eindelijk een looden last....
Hij was thuis gekomen, nog vóór zijn moeder en lang voor Louis, en dadelijk naar z'n kamer gegaan; daar had hij het licht aangestoken, zich toen weer in dien ouden leeren stoel van zijn vader geploft, en daar was hij nog lang blijven zitten, te moe om zich te verroeren.
Hij had in de laatste dagen - dan dit en dan dat - veel van de oude dingen herkend, die in de weinig bewoonde kamer op zij gezet waren, hij had zich herinnerd hun vroeger gebruik en hun plaatsen.
Nu zat hij ze weer te beturen, in de stilte van 't huis en de kamer-geslotenheid; hij zag ze weer droomende staan, maar niet zóó als ze werkelijk waren, - het waren uu spoken, zichtbaar geworden heugenis alleen aan zijn vreemd-verre jeugd...
Hij zat altijd nog wakker, te denken; maar met een hersen-beknellende, zware vermoeidheid....
Hij dacht aan zijn vader. Hij zag weer zijn ernstig, stil-vriendelijk gezicht, zijn donkere gestalte, een beetje gebogen, maar hij wist niet
| |
| |
precies meer den baard en het haar.... Hij hoorde..., o ja! hij hoorde de stem nog wel, maar ver..., klein en ver.... Het best voelde hij nog op z'n hoofd den goed-doenden druk van die groote hand..., die hij toen zeker... veel te weinig had gekust....
Hij dacht het weer allemaal over..., het lange weg-zijn van z'n vader..., den brief..., de donkere kamer..., kleinen Louis huilende tegen hem aan..., de bemoeiende ooms en tantes..., de thuiskomst van mama-in-'t-zwart.... En daarop... de grauwe jaren..., de dorre drukke schooltijd.... Mama en Louis de eenigen.... O ja, vrienden; maar die waren maar om wat mee te spelen, te wandelen.... Mama en Louis..., geen anderen.... Zijn voogd?... Hij had een hekel aan dien man!... Neen, neen..., alleen mama en Louis....
Toen: het Begin..., de tijd van zijn zelfontdekkingen... en daarop die jaren van altijd zoeken, werken dag en nacht, gansch verdiept daarin leven en opgaan... en toen wèg, zwerven, en werken op reis.... Maar nu en dan een groot verlangen-naar-huis, wel gauw bevredigd, maar telkens terug....
Zoo nu ook weer.., verleden week.., die warme blijdschap, dat hij hen beiden weer eens zien zou....
Zou dat nu voortaan wèg, zou hij nu voor goed alleen zijn?... En die goede menschen in Brabant dan, en zijn vele vrinden, zijn kunst-kameraden?... Hun milde figuren, ze stonden alle voor hem, hij hield van ze, allemaal....
Maar... o! het was toch zoo héél iets anders!... Wat was er aan hen van zijn jeugd? Wat wisten ze mee van wat hij wist, van vaders dood en
| |
| |
het leed van de latere jaren?... Dat wat er was in de oude gezichten, in het zien zitten en zien bewegen van mama... en van Louis... dat was nergens anders....
Maar Louis was nu zoo veranderd.... Of lag dat alleen aan hem zelf?... Ja!... 't zou wel aan hem liggen..., het zou toch wel zijn, dat hij hem nu aankeek met andere, met jaloersche oogen..., dat kón toch zeker niet anders.... Want hij wist wel, hij kon eigenlek niet goed meer kijken naar Louis.... Ook in zijn verbeelding was die heele mondaine figuur hem iets onverdraaglijks geworden.... Maar dat was eenvoudig verachtelijk..., hij moest het bestrijden en overwinnen....
Want al was Louis dan veranderd in zijn oog, dat zou eigenlijk niet meer dan natuurlijk zijn.... Een beursman!... In zoo'n stad, in zoo'n omgeving..., in 't demoraliseerende handelsleven.... En een beursman moest hij nu eenmaal zijn, daar hij geen aanleg gehad had voor studie, nog minder voor kunst....
Maar... och, Louis, die kwam er nog minder op aan..., maar... ook... God, o God! dit was iets om heel voorzichtig en stil te bedenken, en dan schrok je 'r nog van alsof je 't hardop zei!... Ook zijn moeder was veranderd..., ook haar figuur zag hij niet meer in dat warme licht, die tintling van vroeger....
Dus dan toch voortaan alléén....
Hij zou morgen gaan, dat was nu zeker. Als je eenmaal zulke dingen hebt afgedacht... dan is 't gedaan... Hij kón nu niet meer blijven.... Misschien had hij ook wel te veel van zich-zelven gevergd door 't uit te willen houden tot den trouwdag....
| |
| |
Dus: het morgen maar zeggen.... Dat hij weg ging. Vriendelijk, bedaard, het kalm zeggen..., ze zouden zoo erg verbaasd wel niet zijn....
Nog bleef hij een poos zitten suffen, maar eindelijk ging Paul naar z'n bed. Hij verkeerde in een staat van denklooze, suizende doofheid.... Hij sliep lang, maar hij droomde den heelen nacht door, druk verward....
Zoo was zijn laatste nacht in de stad.
Kalm - ernstig, - z'n bewegingen zelfs van een droog-langzame bedaardheid - maar innerlijk wel zenuwachtig en gejaagd, kwam Paul beneden dien Vrijdagmorgen. Hij was vast besloten weg te gaan, zonder iets te verraden van de geheime reden waarom, voorgevend dat het enkel was om zijn verlangen naar z'n werk, en om die omgeving hier, van stadsche rijke menschen waarin hij zich niet thuis gevoelde. Hij sprak het eerst z'n moeder; Louis was al naar kantoor; en de manier, waarop zij hem ontving, staande, parmantig, schuddend haar grijze hoofd, met haar gewonen schalkschen glimlach en ondeugend glinstrende oogjes, bracht wat wrevel in zijn ernst, maar maakte hem toch nog droger, traag-bedaarder. Zij vroeg, met den voorvinger dreigend: ‘Zeg er'is, hoeveel glaasjes wijn hadt jij gisteren-avond wel gedronken?’
‘Twee, geloof ik,’ zei Paul.
‘Maar jongen!... hoe kwam je dan zoo?...’
‘Hoe meent u?... zoo?...’
‘Wèl..., zoo ruw, en zoo gemonteerd.... Had je je boos gemaakt?’
‘Boos gemaakt? Nee!... Och nee!... of eigenlijk... zooals u 't nemen wilt.... Ik heb me geërgerd, de heele week al....
Geërgerd?... Gut!... waarom?...’
‘Dat weet ik niet precies.... Aan alles....
| |
| |
't Verveelt me hier. Ik kan het ook niet uithouden. Ik ga maar weg. Ik moet terug naar m'n werk.... U weet, ik houd tóch al niet van Rotterdam, en dan nu, van de week, al dat geéet en gedrink, en al die menschen in rokken, en mooie japonnen... dat 's niks voor mij!...’
Mevrouw Holman was een beetje geschrikt. Maar ze hield het toch nog voor een malle bui van Paul; hij had wel meer van die dwaze plannen in-eens. Ze antwoordde op gekscherenden toon: ‘Wat's dat nou?... Wou je nou zoo maar pardoes weer wegloopen?... Kom! kom! daar meen je nou weer niks van.... Haha!... dat is er weer een van jou!’
‘Ja, ik... ik meen 't toch wel... ik wou vanmiddag nog gaan, terug naar huis, naar Brabant... Louis zal wel een anderen getuige vinden, daar ben ik niets bang voor, en verder heeft toch eigenlijk niemand hier me noodig....’
‘Gunst! dat 'swaar ook! Je zoudt nog al getuige zijn!... Nee, maar, hoor 's, dat is... daar komt niets van in, hoor!...’
‘Toch wel, moeder, ik ben bepaald besloten te gaan!’
‘Hè?...’
Paul's stem had nu zeer vast en beslist geklonken, zijn moeder begon te merken, dat het meenens was. Ze was even in de war, door de ongewoonte, maar toen dacht ze weer aan haar oude huismiddeltje. Met een pruilend gezicht kwam ze naar hem toe, en maakte een beweging alsof ze haar handen op zijn schouders wou leggen, trachtend hem in de oogen te kijken, maar hij wendde zich af, wrevelig. ‘Wou je nou je ouwe moeder verdriet gaan doen?’ vroeg ze.
Hij zweeg even, dacht er aan, hoe bitter weinig
| |
| |
ze zich sinds den dag van zijn komst aan hem gelegen had laten liggen, en er was een toon van lichte ironie in zijn stem, toen hij antwoordde: ‘Kom, kom!... voor u zal dat nou toch zoo'n verdriet niet zijn.... U is er immers aan gewoon dat ik niet thuis ben!... Of ik nu zes dagen blijf of negen!... We hebben elkaar weer 's gezien, niet waar?... En werkelijk, er zouden misschien nog gekker dingen gebeuren dan dat van gisteren-avond als ik nog langer bleef.... Al die feestmenschen staan me tegen..., ik... ik stik hier!... waarachtig!... ik moet er uit!...’
Zijn uiterlijke kalmte was niet in overeenstemming met zijn heftige woorden. Zij voelde dat, maar maakte de verkeerde gevolgtrekking. ‘Je stelt je aan, Paul, je hangt den artiest uit,’ zei ze, op vrij scherpen toon, - 't hinderde haar dat het oude maniertje niet had geholpen, dat hij zoo koel voor haar bleef.
Paul gaf geen antwoord, haalde z'n schouders op, liep met z'n handen in z'n zakken naar 't raam, treuzelde daar wat.... Toen, zich omdraaiend: ‘Wilt u 't ook aan Louis zeggen?... Want ik ga bij een van me kennissen hier koffie drinken, ik zal 'm dus niet zien voor van-middag als hij thuis komt..., maar ik wil 'm natuurlijk nog even goeiendag zeggen.... 'k Heb al 's nagezien: mijn trein gaat om 5 uur zooveel..., vijf dertig, geloof ik, van de Beurs....’
Mevrouw Holman kreeg nu weer een indruk van aarzeling bij hem. Zij wilde het nog eens probeeren. Ze beet zich op de lip, als om zich goed te houden, en liet een paar droge snikjes hooren. ‘Dus je meent het?... Nou dan vind ik je vreeselijk onhartelijk, hoor! voor je broer, en voor je moeder,’ zei ze met een huilerig piepstemmetje.
| |
| |
Paul pakte de krant, die op tafel lag. ‘Ja,’ zei hij, ‘heel hartelijk vind ik het zelf ook niet..., maar 't is toch werkelijk beter.’ Hij ging nu zitten, begon aan z'n ontbijt; het brood was als hout in z'n mond; zwijgend zat hij in die krant te kijken. Zijn moeder scharrelde wat rond, alsof ze de ontbijtboel wou gaan opruimen; telkens kwam er nog zoo'n snikje.... En hij moest zich bedwingen om niet op te vliegen of te stampen op den grond; hij wist toch zoo goed dat het maar een gewoontetje, een onschuldig comedietje was, dat huilen om niets. Als hij haar zin maar deed zou ze dadelijk weer lachen. Toch kon hij er niet tegen, toch kwamen er tranen in z'n oogen, al zette hij ze nog zoo strak-wijd open achter de uitgeslagen courant.... Maar hij bleef zich meester, kauwde langzaam z'n brood, dronk z'n koud geworden thee bij kleine teugjes, zei niets....
Mama liep de kamer uit, de deur tamelijk krachtig achter zich sluitend.
Toen liet hij even toe, dat er een paar groote tranen uit z'n, door 't pijnlijke staren, nu knippende oogen drupten.... Maar dadelijk veegde hij ze ook weer weg met een wrevelig gebaar van zijn arm..., lei de krant op zij... ging ook de kamer uit, en, langzaam, weer naar boven om zijn valies te pakken....
Mevrouw Holman vertelde 't dan aan Louis, toen hij thuis kwam om koffie te drinken. Ze huilde opnieuw een beetje, met korte snikken, bettend voorzichtig haar oude, omrimpelde oogen.... Was 't niet verschrikkelijk, dat het zoo'n jongen verveelde in zijn moeder's huis?... Maar Louis scheen 't nog al niet zoo tragish te kunnen vinden. Wel gaf hij z'n moeder groot gelijk;
| |
| |
het wàs onhartelijk van Paul; maar hij troostte haar met een opgewekte stem, erg vriendelijk en goedig. Dat maakte haar eerst nog weeker, bracht haar aan 't bittere zelfbeklag. Louis ging trouwen, Paul wou nog geen tien dagen bij haar blijven..., och God! ze bleef zoo alleen!... Maar hij lachte. ‘Kom, mamatje, dat 's nou malligheid, hoor!... u komt maar bij ons, zooveel als u wilt..., wij wonen toch zoo ver niet!...’ Dat deed haar blijkbaar erg goed. Gauw glunderde ze weer, en gebruik makend van Louis' willige stemming maakte ze allerlei plannetjes voor aardige diners, en gezellige avondjes, praatte met vóórpret over dien comediegang, van-avond....
Het was Louis volstrekt niet onaangenaam dat zijn broer weg ging. Paul was een goeie vent, maar wat had je nu eigenlijk aan hem.... En hij had zich gisteren-avond feitelijk onmogelijk gemaakt. Dat scheen hij trouwens zelf ook te begrijpen. Die praatjes van ergernis en naar zijn werk terug willen, waar hij mama mee aan was gekomen..., nou ja!... Hij kon er niet tegen, was 't drinken blijkbaar ontwend.
Dien zelfden middag nog, op de Beurs, vroeg hij aan een van z'n soos-kameraden zijn getuige te willen zijn.
Toen hij 's middags thuis kwam, was Paul al op 't punt van vertrekken. Hij wou aan 't station maar wat eten, zei hij, hij had nog niet veel trek.
De broers praatten niet veel meer. Ze hadden een zekere gegeneerdheid voor elkaar. Nu Paul toch heenging vond Louis het onnoodig zich nog warm te maken over dat geval met dien mallen
| |
| |
toost. Hij deed dus of hij 't ook niet begreep, dat plotseling vertrek, 't Leek wel een vlucht! Waar of dat nu voor was? Die geschiedenis van gisteren-avond, dat was toch zoo erg niet!... Zoo iets waren de menschen gauw genoeg vergeten!... Vooral van artiesten konden ze nog al wat velen....
Maar Paul zei: ‘Ja.... Mama heeft je zeker verteld.... Ik ga nu maar liever.... Het spijt me dat ik je getuige niet zijn kan.... Maar je zult natuurlijk gemakkelijk een ander vinden....’
Louis maakte een beweging met z'n hoofd. Dát was 't minste.
‘Nou dan, adieu, 't ga je goed!’
‘Adieu!’
Een handdruk. Ze keken elkaar even in de oogen, maar dat vermeerderde hun pijnlijke verlegenheid nog. Louis keerde zich met wat haastigheid om, trok zijn wenkbrauwen op, en zocht naar iets, dat op tafel moest liggen, tusschen de kranten.
Paul gaf zijn moeder een zoen. En zijn stem klonk wat heesch, toen hij zei: ‘Houd u maar goed!... Ik kom wel gauw weer's kijken....’
Pas toen hij weg was bedacht Louis zich dat Paul heelemaal geen afscheid van Annie genomen had, ja niet eens verzocht haar zijn groeten te doen.... Zoo'n lomperd toch!... Merkwaardig!...
Paul was werklijk gaan koffiedrinken - en had ook dien middag doorgebracht - met een van zijn kennissen-schilders, aldoor pratend over dingen van kunst. Hij had zich opzetlijk wat druk en roezig gemaakt en was op het nippertje thuis
| |
| |
gekomen. Hij liep nu hard naar 't station, nog geheel in die koorts van veel en vlug denken en afdoen in korten tijd.
Maar hij kwam veel te vroeg, en de saucysenbroodjes die hij bestelde - in warm eten had hij geen trek - waren ook gauw op; toen zat hij te wachten, en die roezigheid van actie voelde hij wegzakken; een weifeling, een niet-goed-meer-weten wat en waarom ook weer, kwam zijn denken vertragen, en drukken op zijn borst....
Toen in-eens, - wat hij gansch dien dag had weten te weren in drukte van praten en doen en weg-willen..., wèg... wèg -, het terugverlangen, naar haar, het volkomen bewustzijn dat hij haar niet meer zou zien..., dan, later misschien, als de vrouw van Louis, maar daar was niet aan te denken....
Hij had dat wel vóórgevoeld, maar hij had zóó gehoopt dat het pas zou komen als hij al weg zou zijn..., in den trein.... Daar was 't nu al.... O God! O God!... Zijn polsen en slapen bonsden en brandden.... Hij wilde niet weg.... Hij wilde naar haar, haar zien.... Hij smachtte naar haar....
Hij zat in een hoek van de wachtkamer; naast zich z'n valies.... Er kwam beweging buiten Gelui van een bel.... De trein!... De deur werd opengegooid: ‘Dordt! Breda! Tilburg! Bokstel! Eindhoven! Venlo!...’ Een frissche stroom buitenlucht vlaagde 't warm rookerig lokaal door. De menschen vertrokken bedrijvig, sjouwend hun tasschen en zakken. Buiten wachtte de trein met z'n sissend gehijg, regelmatig dreunend....
Paul bleef zitten. Een nieuw plan was op 't uiterst moment hem de ziel doorgeschoten, fel,
| |
| |
als een kramp.... Haar nog eenmaal zien!... Naar den schouwburg gaan, straks, een biljet voor de galerij koopen.... Hij wist dat ze in 't frontbalcon zitten zou, vlak vooraan.... Hij zou haar zeker kunnen zien.... En - hij zat het na te kijken -, ja, hij kon dan toch nog weg, tot Breda, daar dan maar logeeren, morgen weer verder.... In geen geval nog een nacht in Rotterdam blijven....
De trein floot, snerpend; siste.... De bel werd weer geluid.... Langzaam met doffe schokken begon het rommelend gerader....
Hij bleef zitten in z'n hoek, tot kwart over achten. Toen liet hij zijn valies daar staan, liep het station uit, en, bijna op een draf, naar de Aert-van-Nesstraat....
Het was weer een dampig-zoele avond....
Toen Paul voor 't comediegebouw stond klopte en bonsde alles aan hem.... Hij had weer te hard geloopen, hoe dom ook!... Hij was erg warm.... Toch sloeg hij den kraag van zijn jas op, want het was een gewaagde onderneming, bedacht hij zich nu pas, hij wou vooral niet herkend worden....
Hij kwam boven, op de galerij, 't Was er donker. Daar had hij ook al niet aan gedacht, dat er bijna geen licht in de zaal was gedurende de bedrijven.... Zou hij haar toch kunnen zien?
Hij was aan de linksche zij opgekomen, en hij liep dadelijk naar voren, struikelde bijna in 't donker, maakte veel leven op den planken vloer.... Er werd nijdig: ‘Sst! Sst!’ geroepen. Maar hij hoorde toch duidelijk 't gemaakte geluid van een rustig geaccentueerd tooneelgesprek, en gelach beneden in de zaal.... Zoo ver mogelijk
| |
| |
vooraan ging hij een gangpad door, keek over de balustrade naar 't balcon....
Hij vond haar dadelijk.... Zij zat recht voor zich heen naar 't tooneel te turen, 't gezichtje strak, smal, ernstig en zeer bleek schijnend in 't half-licht dat van het tooneel af door de zaal schemerde. Naast haar Louis; die amuseerde zich blijkbaar erg, hij lachte en streelde behaaglijk zijn snor; en ook de rest van het feestlijk gezelschap scheen zeer geboeid en vermaakt door de voorstelling. De vrouwen zaten breed-uit in de ruime fauteuils, rustig ten-toon-stellend hunne fraaie toiletten.
Maar Paul zag haar alleen. Hij zag haar met een intensen blik, die was als een afscheidskus vol passie en innigheid. Pijn hamerde z'n hart in z'n hijgend-beklemde borst.... Nu weg-gaan, dacht hij, nu dadelijk weer weg, anders kom ik er niet... en anders kan ik niet meer.... Maar zijn beenen en armen waren als looden doode dingen. Hij kon al niet.... Hij stond de menschen daar op de voorste banken in 't gezicht, ze riepen dat hij zou gaan zitten, ze riepen dringend: zitten!... zitten!... Daar zeker door afgeleid van het tooneel richtte de bruid, met droomerige langzaamheid, haar bleek hoofdje wat op, sloeg een blik naar boven..., en Paul zag haar schrikken; haar hoofd kreeg een schok naar achteren; haar handen maakten nerveuse bewegingen.... Zóó, naar boven gericht, waren haar trekken, haar oogen in schaduw; hij kon niet zien dat ze hem aankeek, maar hij voelde haar blik.... Die verbindende sfeer stond weer tusschen hen..., en groote, zwijgende, weemoedsvolle ernst....
Maar Louis en de anderen lachten luid op, de heele comedie lachte, en de menschen die niet
| |
| |
konden zien riepen al harder: zitten, zitten!... Er werden armen naar hem uitgestrekt, iemand tikte hem gevoelig op den schouder.... En met een schrik als was hij ontdekt, als gold het hem, dat plotsling gelach, ging hij haastig terug, achteruitloopend eenige wankelende passen, toen, zich omdraaiend, snel naar de deur; hol bonkten zijn stappen; hij kreeg nog verwenschingen achterna om 't geraas dat hij maakte....
Op den weg-terug liep hij wild te snikken; in één roes was hij weer aan 't station; 't was er druk, de trein stond juist voor; werktuiglijk stapte hij in, angstig, gejaagd, als werd hij vervolgd, vergat zijn valies..., en weg... weg..., hij voelde zich weggaan..., wegdragen;... de trein stampte, dreunde, donderde over de bruggen; 't was een volle wagon; de menschen praatten, elkaar toeschreeuwend, om dat geraas te overstemmen..., hij zat midden tusschen hen in;... nog een brug, nog huizen aan weerszijden, masten, weer huizen;... toen eindelijk duisternis, velden, weiden in donker; bedaardere dreungang, soms een lang, gillend gefluit....
Hij was weg..., Rotterdam uit;... 't lag achter hem, telkens verder.... Met iedere seconde verder van haar.... Iets anders kon hij niet denken....
|
|