De bruidstijd van Annie de Boogh
(1901)–Herman Robbers– Auteursrecht onbekend
[pagina 277]
| |
hoorde.... Maar boven hem daar stond de helderblauwe hemel, de witte wolken, en de zon, die van de vrije hei was meegegaan naar de opgesloten straten-gangen.... De stad rumoerde, zwoegde, ploeterde; nooit hield het zware daveren der karren-stoeten op, noch 't slavig jachten van het man-en-vrouw-volk in de straat; de walm van vetten rook, van treinen, booten, bracht bederf en stank in de atmosfeer.... Dwars daardoor ging Paul, met hoogheid in zijn hart, met overmoed en meerderheidsgevoel.... Toch was hij welgezind aan de oude stad en al de menschen die er woonden.... Hij had z'n plan, al sporende, goed overdacht. Hij wou niet praten met mevrouw de Boogh, ten minste niet met haar het eerst, dat zou toch ook niets geven;... hij ging direct naar 't groot evpediteurs-kantoor van Annie's vader. Hij kwam er, liep een breede trap op, stond in een ruim lokaal, met veel bedienden, vroeg er naar ‘mijnheer,’ en toen hij, met een vaste stem-vol-klank, z'n naam had genoemd, werd hij terstond van links en rechts nieuwsgierig bekeken.... De patroon, die in een apart kantoor bleek te zitten, werd dadelijk gewaarschuwd; haastig kwam hij naar hem toe, de oude handelsman, verbaasd, gejaagd.... Paul begon met te verzoeken dat er dadelijk om zijn broer gezonden zou worden, en dat gebeurde ook. Toen werd hij in 't privé kantoor gelaten dat aan het grootere lokaal aangrenzende was. Maar, daar binnen-komend, had hij nog nauwelijks den tijd gehad te zeggen dat Annie veilig-en-wel bij hem in Brabant was, of de Boogh sprong, schrikkend, naar de deur, deed die op slot, zei snel met scherpe, heesche, fluister-stem: | |
[pagina 278]
| |
‘Stil!... Stil!... Zacht spreken!... Wat?... Wat is er gebeurd?... Wat zeg-je?... Is ze.... Hoe komt ze in godsnaam....’ Hij was egaal-warm-rood en keek hel-flikkerig-scheel.... Hij kon niet uit z'n woorden komen.... Paul nam bedaard een stoel, ging zitten, herhaalde toen met z'n gewone, ernstig-vaste stem: dat Annie op 't oogenblik logeerde bij Van Biesen, den ouden veearts, waar Paul, zooals hij zeker wist, ook woonde; dat ze was gevlucht, omdat ze op 't laatste oogenblik had ingezien niet van Louis te houden, niet genoeg ten-minste om z'n vrouw te worden, en 't niet had durven zeggen, wel wetend wat een scène dan zou gevolgd zijn..., en, dat hij dadelijk, als z'n broer er ook was, alles meer omslachtig en precies vertellen zou... Toen zwol hij en werd paars van woede in z'n rond gezicht, de kleine oude heer, - maar hard-op spreken dorst hij niet, om de bedienden, die natuurlijk toch al op de hoogte waren, - dus ging hij vlak voor Paul staan, fel naar hem kijkend met z'n eene oog, terwijl het andere trillerig naar z'n neus toe trok, en eischte onder hoesten, zuchten, vloeken, stampen door, met moeilijk onderdrukte hooge stem, dat hij onmiddellijk alles zou zeggen, wat of hij gedaan had met Annie, hoe hij haar bepraat had, meegetroond..., en nog meer insinuaties van gering allooi smeet hij hem in 't gezicht, maar Paul bleef zeer bedaard, soms even met een glimlach, ernstig uit-de-hoogte, langzaam sprekend, zeggend dat hij werklijk liever even wachten wou tot ook Louis er was, omdat hij anders immers alles tweemaal vertellen moest... De Boogh geraakte buiten zich van drift, hij hoestte, schraapte zich telkens de keel, en spoog; z'n huid scheen haast te bersten, hij trok zijn plooiig-baarde- | |
[pagina 279]
| |
loos gezicht tot allerlei grimassen, dreigde Paul met vuisten, schold hem uit.... Dat alles met die machtelooze fluister-stem. En 't hielp niets.... Maar eindelijk werd er hard geklopt.... De Boogh deed schielijk open, trok Louis naar binnen bij een mouw, de deur weer driftig in het slot gooiend. Paul stond op, hij stak z'n broer, wat langzaam, maar vriendschaplijk toch, hem aanziend, vol en recht, de hand toe, maar Louis die, dadelijk toen hij zag hoe opgewonden de oude heer was, half begreep - hij had al aan de mogelijkheid gedacht - deed of hij dat niet zag, vroeg koel-verbaasd, met iets geaffecteerd-minachtends: ‘Jij hier?... Wat is er aan de hand?... Wat kom je doen?... Weet jij misschien ook iets? ...’ ‘Ze is bij 'm l’ fluister-schreeuwde de oude man, hij heeft 'r weggetroggeld..., hij heeft 'r verleid... de ploert, goddome!... De deur is toch wel goed op slot?...’ ‘Wát!... Heb je haar?...’ Louis trad dreigend, met groot vertoon van heerige waardigheid en erg-beleedigd-zijn, breed stappend, naar z'n broer, die kalm bleef staan en zei: ‘Blijf nou bedaard, Louis..., blijf jij tenminste nou bedaard en luister.... Hier meneer heeft zich al zoo boos gemaakt dat-ie dingen zegt!... enfin!... Wanneer je luisteren wilt, zal 'k je alles zeggen.’ En terwijl Louis, de armen theatraal gekruisd, de pose hield van in z'n ‘point d'honneur’ getast zijn, bleef z'n broer een paar minuten lang alleen aan 't woord. Hij sprak op z'n gewonen toon van ernstigen eenvoud, trachtte zakelijk te zijn, 't geval zoo duidelijk mogelijk uit te leggen, te verklaren hoe het kwam dat Annie zich zoo vergist had. Hij zei ook dat hij haar den eersten avond al had lief gekregen, daarom weggegaan was, zonder | |
[pagina 280]
| |
iemand iets te laten merken, zonder zelfs maar te vermoeden dat... ook zij... om hem wat gaf.... Maar toen hij zoover kwam - hij merkte, sprekende, al op met hoeveel moeite beiden zich bedwongen - barstte 't los. De Boogh aan 't schreeuwen, vloeken, krijschen weer - aldoor gedempt natuurlijk, telkens angstig omziend naar de deur -; hij schold, hij dreigde met politie en ‘de kast,’ vroeg of hij soms stapelgek was, Paul, of hij dan nou waarachtig dacht dat ze 'm niet in de ramen hadden, óf hij beklaagde zich, meer tot Louis gericht, op kinderachtig-huilerigen toon, hield zich wanhopig.... Z'n goeie naam was weg! hij kon z'n zaken wel sluiten!... Louis, daar tusschen door, steeds met die houding die voor waardigheid moest doorgaan, deed zijn best minachtend-ijskoud, vlijmend scherp, venijnig hatelijk te zijn; hij hield zich ook alsof hij Pauls verhaal volstrekt maar niet naïevelijk zoo aannam, alsof hij overtuigd was - maar 't niet wou zeggen, omdat het hem te min was - dat Paul van middelen gebruik gemaakt had, waartegen hij, een degelijk heer-van-eer, een gentleman, niet op kon; listige foefjes van in zulke zaken doortrapte menschen, die daar den tijd voor hadden..., hij had wel andere dingen aan z'n hoofd.... Maar Paul zag klaar hoe veel comedie er in de woede en de wanhoop was van 't oude heertje; en proefde in woorden en houding van Louis ónder z'n trots, aanstellerij en wijs-doende opgeblazenheid, de machtelooze spijt, de jaloezie die niets meer mocht verwachten, de in-landerige lamheid van het overwonnen zijn..., wat alles zoo begrijpelijk was... zelfs innigheid van medelijden gaf.... De Boogh's keel-schor-geschreeuw ging aan z'n hoofd-vol-ernst voorbij als wind: alleen | |
[pagina 281]
| |
Louis, al stond hij daar nu tegen beter weten in te praten..., die moest beantwoord en bevredigd worden.... Plotseling, - nadat hij 'n paar minuten lang gezwegen, de anderen aan het woord gelaten had, - deed Paul een bruusken stap; Louis schrok even en week uit; maar krachtig pakte Paul z'n broer bij den arm en sprak met manlijk-forsche stem, vol broederlijke hartelijkheid hem aan: ‘Kom kerel, zet die kleine boosheid van je af, schik je in het onvermijdelijke!... Het is beroerd voor jou, denk niet dat 'k dat niet snap, maar 't kon je toch waarachtig niet bespaard zijn gebleven!... Dat voel je ook wel.... Je weet ook wel dat 't alles waar is wat ik zeg, dat 't zoo gegaan is als ik je verteld heb.... Kom, Lou, kom, denk dan na, je zoudt toch immers nooit gelukkig zijn geworden met een vrouw, die... ja!... die nu eenmaal van een ander is gaan houden!...’ Maar nijdig brak Louis z'n woorden af: ‘Verrek toch met je mooie praatjes, zeg.’ Hij rukte zich, niet zonder moeite, los. ‘Wat 'k weet, dat is, dat ik, en ik alleen, de dupe ben, van de heele geschiedenis.... Wou je me dát soms heeten liegen?... Me schikken in het onvermijdelijke!... Dat onvermijdelijke is prachtig!... Het nootlot meen je zeker, hè?... Want jij!... jij hebt er niets geen schuld aan.... O! Wel nee!... in jou wereldje heet zoo'n behandeling misschien nog netjes, fijn!... Meneer de artiest!... Nou maar wij denken er hier dan anders over, wij verachtelijke beurslui, hoor! Wij noemen zulke dingen ploertenstreken!...’ ‘Louis!...’ ‘Och man! ga weg!... ga naar je land terug en naar je boeren!... Hier hoor je niet!... Hier wordt je niet begrepen!...’ | |
[pagina 282]
| |
Louis liep driftig naar de deur, riep enkel nog: ‘Tusschen ons is 't uit!... voor goed, hoor!... en 'k twijfel zeer of ook je moeder je nog ooit zal willen zien!’ ‘Louis!’ riep Paul nog eens, en dringend.... Maar vergeefs....
Een halfuur later zat hij in den trein. En hij moest maar veel aan Annie denken, aldoor aan Annie denken, aan haar blik, haar lieven lach, haar kussen en haar warme stem, om zich te heffen uit de somberheid, den grijzen weemoed die na 't weggaan van Louis, zoo wijd in hem was neergewolkt.... Er was geen bruiloftsfeest toen Paul en Annie trouwden. Alleen zijn moeder was er voor over gekomen, na een ruzie met Louis die 't haar verboden had, maar zij moest er 't hare toch van hebben: ze was eerst ook wel erg teleurgesteld en boos geweest, maar langzaam-aan was zij 't geval toch eigenlijk wel aardig, wel romantisch en pikant gaan vinden.... Intusschen, 't viel niet mee op 't dorp; ze scheen niets geen overbluffenden indruk te maken; ze verveelde zich erg, ging gauw weer terug....
Paul Holman schilderde nadien nog wel veel landschap, maar ook portretten, en ook menschen-in-hun-doen, bij voorkeur armen, lijdenden, verdrukten.... Z'n ziels-genot, z'n over zich en 't eigen groot geluk zoo heerlijke verwondering en vreugde uitte hij in licht van zon op kleur en schittering van natuur het best; in landschap evenzoo z'n ouden weemoed, maar dat toch óók in menschfiguur - want manlijker, want minder vaag, een forscher resignatie was 't geworden -; in mensch- | |
[pagina 283]
| |
bewegen ook dat andere in z'n hart, dat door zijn samenleven met z'n vrouw vol-groeide tot een schat, een rijke mijn van tintelend gevoel.... Hij maakte ook háár portret, telkens weer opnieuw, wel vijftigmaal.... Toch werd het nooit zooals hij 't zag, in tooverschoon, in wondere werkelijkheid.... Hij wist ook wel: je kunt de ziel in verf niet vatten.... Zoo min als in woorden.... 't Is àl illusie.... |
|