| |
VIII.
Maar Annie had het druk dien Maandagmorgen. Want ofschoon mevrouw de Boogh zich stijfhoofdig verbeeldde - en dat hield ze ook voor niemand verborgen - dat zij van allen in huis het moeilijkste leven had, door al wat zij daaglijks had na te gaan, door de honderden kleinigheden van netheid en fatsoen waar ze over denken moest..., het eigenlijke werk placht ze toch heelemaal over te laten aan Annie en de twee meiden.
Dat zou nu wel gauw uit moeten zijn, daar Annie gjng trouwen, maar er was dan ook al een meid-huishoudster aangenomen, die dadelijk na den trouwdag in dienst treden zou. Over die nieuwe regeling was heel wat voorgevallen. Mijnheer de Boogh vond het nonsens, drie meiden voor een huishouden van evenveel personen - want meer zouden ze voortaan niet zijn onder normale omstandigheden. Hij had er zich een paar maal heftig-nijdig om gemaakt. Maar mevrouw, met beleedigde fierheid, ging plagerig bedaard haar gang.... Alleen in zóóver kreeg mijnheer zijn zin: de nieuwe zou niet in huis komen voor
| |
| |
dat Annie er uit was. Zoodoende zou hij er althans in zijn beurs niet veel van merken....
Dus Annie had nog veel te doen; de kamers waren op den receptiedag alle in gebruik geweest, en ook het meerendeel van 't fijn kristal en 't kostbare, geërfde Sèvres-porselein. Gelukkig hadden Neeltje en Jans veel voor haar over, zoodat het altijd vlug genoeg ging zoolang mama er zich niet mee bemoeide, maar als die bevelen geven kwam op haar gewonen toon van aanmatigende minachting, of met slijmerig slepende woorden, die vriendelijke terechtwijzingen moesten verbeelden, met een medelijdenden glimlach, of vol gehuichelde verbazing over hun ondoordachtheid, dan werden de meiden kribbig en zenuwachtig, ruw-hardhandig of loom-onverschillig. Dan brak er veelal wat of er viel iets om, waardoor mevrouw altijd erg schrok, en dan waren er telkens felle standjes; Neeltje en Jans lieten zich alles zoo maar niet zeggen. Toch zwegen ze ook dikwijls, stuursch - en dan voelde Annie heel goed dat het was om harentwil.... Zoo was 't altijd gegaan daar in huis. De meiden liepen soms in-eens weg, - en als ze lang bleven was het ‘alleen om de juffrouw.’
Dien Maandagmorgen was het humeur van mama de Boogh alleronaangenaamst. Haar man had lang getalmd met naar kantoor gaan, - dat was iets wat op zich-zelf al in staat was haar morgen te bederven. Maar bovendien was Marietje aan 't ontbijt, in haar landerige moeheid na den feestdag, bizonder snibbig tegen haar geweest; ja, 't brutale kind was zoo ver gegaan mama's bestudeerde stem van lieve-dame, op onuitstaanbaar overdreven wijze na te bauwen. En 't ergste was: Willem bleef den heelen morgen in zijn
| |
| |
bed liggen, met de deur op slot, zoodat zijn kamer niet op tijd gedaan kon worden. Annie zei, om te sussen, dat het best 's middags even gebeuren kon, maar daar gaf haar moeder niet eens antwoord op..., ze ging telkens opnieuw kloppen en roepen.... Eindelijk kwam er heelemaal geen antwoord meer..., en daar mevrouw de Boogh geen schandaal in huis wou maken, kon ze de spanning van haar ergernis enkel temperen door ál maar hatelijk te zijn tegen Annie en de meiden.
Het bruidje was er aan gewoon, aan die stemming en aan die standjes. Toch trok ze 't zich altijd weer aan. Toch viel het haar altijd opnieuw tegen. Het hopen-op-beter was haar een behoefte; ze hield van haar huisgenooten en geloofde in de liefde als de eenige kracht die alles in de wereld beter maken kon. Dit geloof was zeer vast en sterk in haar; het was er geweest zoolang ze zich haar leven herinnerde; lectuur en nadenken hadden het wel versterkt, maar het sentiment zelf, daar scheen ze - vreemd genoeg - wel mee geboren, dat had ze altijd gekend, altijd dat innige houden van ‘de liefde’, die vrome vereering van de liefde, als het hoogste, het mooiste en grootste.... Er was een vacantiemorgen geweest, lang geleden, maar dien ze nooit vergat - ja, ze proefde, als ze er aan dacht, nog precies de tonen en tinten van dien zomerschen dag -, toen had ze voor 't eerst hooren zeggen dat God liefde was.... Het was geen dominee die 't had gezegd, maar een onbekende dame, die met een paar kinderen naast haar was komen zitten op een bank in 't park, een fijn-bleeke-en-blonde dame.... Ze had haar nooit meer gezien na dien tijd, en ze twijfelde wel eens of 't niet een verschijning geweest kon zijn....
| |
| |
Vóór dien dag had ze altijd geleerd van ‘God den Vader’ en van een ‘persoonlijken God’, die de menschen had ‘geschapen naar zijn beeld...’ en van het laatste oordeel, den hemel, de hel.... En ze had zich een onbestemde, toch angstig-starre voorstelling gemaakt van een vreeslijk ouden, strafstrengen en rechtvaardigen grijsaard, die, ergens hoog in de wolken, op een troon zit, met een gulden staf en een heel langen witten baard, aldoor maar roerloos-recht vóór zich kijkend.... Daaraan te denken had haar dikwijls bonzend-bang gemaakt, en ook wel bedroefd voor al die arme, doode menschen, die door God met zijn staf waren teruggewezen, en daarom nu altijd, altijd branden moesten in de hel.... Ze had wel dikwijls vaag gevoeld dat ze 't eigenlijk niet goed gelooven kon..., maar nooit had ze in haar kinderziel flink-weg en hard-op durven denken aan dat ongeloof.... Toch was ze altijd heimelijk blijven hopen, dat er in-eens iets heerlijks met haar zou gebeuren, dat ze iets hooren of iets zien zou, waardoor al haar angsten en benauwingen zouden vervliegen tot droomen, tot niets.... En dat was gebeurd dien zomermorgen.... Een paar lichte woorden hadden 't gedaan. ‘God is liefde!... God is liefde!...,’ liep ze aldoor in-zich-zelf te zeggen en bij iedren keer dat ze 't zei, werd het warmer in haar binnenste, en lichter, zonniger om haar hoofd.... Ze was zóó blij geweest, zoo opgewonden blij als nooit te voren. Het leven had haar zoo eenvoudig en gemakkelijk, zoo goed en mooi, zoo vol geluk van voldoening geschenen dien dag....
Dat was nu al lang geleden. Sedert had ze veel over het leven en de wereld gedacht, gelezen... en ook zelf wel gemerkt dat het alle- | |
| |
maal zoo eenvoudig niet was..., maar haar liefde-vereering was gebleven, was vaster en dieper geworden zelfs; het was haar een dringende behoefte lief te hebben, daarin op te gaan, geen uur te zijn, geen daad te doen zonder liefde.... Dat was haar eeredienst; zoo geloofde ze met God te zijn....
Gemaklijk had ze 't niet gehad, vooral niet in de latere jaren. Toen ze van kostschool thuis gekomen was - geen drilpensionnaat was 't geweest, maar een juffrouwen-school, ergens buiten, met weinig leerlingen, waar nog zoo'n ouderwetsche toon van zachten ernst en stille innigheid werd aangehouden, een vredige atmosfeer, misschien wel eens wat zeurig, maar dan door een bui van jonge joligheid weer opgefrischt -, toen had ze 't ruzie-leven thuis geheel gevoeld zooals het werklijk was, en 't had haar eerst verschrikt, verward nog dikwijls, en bedroefd, maar nooit verkild. Als een roeping, als een heilige taak was ze 't gaan beschouwen dat gezin, van kijven ziek en futloos, te genezen door haar liefde. Met de echte wijding van 't geloof, met de blijmoedigheid van een overtuigde had ze zich gegeven, meer en meer. Wat ze doen kon om haar huisgenooten beter, milder, hun leven gelukkiger, hun omgang hartelijker te maken, dat hád ze gedaan. Op dank had ze nooit gerekend..., maar wel op sukses..., en dat was zoo uiterst gering geweest.... Ze had zich ontelbare malen opgeofferd en er bijna niets mee gewonnen.... Toch hoopte ze nog altijd....
Vooral toen ze negentien, twintig, één-en-twintig jaar geworden was, waren er moeilijke dagen gekomen. De drang naar die andere, nog óngekende liefde was niet te weren geweest, - hoe- | |
| |
zeer ook haar gedachten werden afgeleid, werden bezig-gehouden door zorgen en angsten -; illusies waren in klanken en kleuren, in winterkou en in zomersche luwten, ze waren in weg-wazende wolken en in donkere kamerhoeken, ze brachten tranen mee of een lichten lach...; vage verlangens beklemden of deden zwellen en gedijen het jonge lijf; vizioenen van geluk verdoofden en verblindden met vreemdzalige ontroering.... Ze hechtten zich niet aan personen, ze bleven onbestemd.... Maar o! zoo moeilijk viel het haar soms helder bij haar taak en bedrijvig te blijven, haar dagen niet te verdroomen.... Al haar geestkracht had ze noodig om zich op te rukken uit bedwelmende soezerijen, die er waren vóór ze 't wist.... Haar toewijding was er des te ernstiger en forscher door geworden, maar had ook iets dors gekregen.... En hoe lieflijker haar droomen waren, hoe meer ze wel voelen moest het minne en valsche der krachten waartegen ze daaglijks had op te tornen....
Zoo was ze twee-en-twintig jaar geworden, en mama, die nooit had opgehouden haar lessen te geven met betrekking tot de netheid en het fatsoen, scheen nu wat vrijer in haar wijze van denken te worden; haar wenken kregen een andere richting en betroffen ook meer dan vroeger den omgang met mannen - met jongelui, zei ze altijd. - Ze scheen soms moeite te hebben met het preciese aanduiden van wat ze bedoelde zonder in vierkante tegenspraak te komen met haar oude, bekende vermaningen; ze werd dan onrustig en daardoor van zelf weer kribbig en lastig.... Papa gaf begrijplijker wenken; maar die gaven zijn vrouw weer ergernis.... En de broers, daar blijkbaar toe aangespoord, brachten telkens nieuwe
| |
| |
vrienden mee, die met zekeren oplettenden ijver aan Annie werden voorgesteld.
Niet zonder bitterheid en tranen van teleurstelling was Annie toen gaan voelen, dat ze haar - tot dank voor al wat ze gedaan had en daaglijks nog deed! - 't liefst maar gauw getrouwd en de deur uit hadden. Toch trachtte ze zich nog te overtuigen, dat het om haar geluk te doen was....
Ze merkte dat de wenschen van haar ouders op 't punt van haar trouwen nogal uiteen liepen. Papa was hooglijk ingenomen met gefortuneerde jongelui die égards voor zijn persoon hadden, mama lette meer op stand, afkomst, familie-relaties en een groote mate van onbesprokenheid.
Toen was er plotseling iets afschuwelijks gebeurd. Geheel onverwacht, zonder dat ze den dommen jongen ook maar in 't geringste had aangemoedigd, was ze gevraagd. En de pretendent vereenigde de eischen van beide haar ouders in zijn onbekoorlijke persoonlijkheid. Hij was zeer rijk, en dom genoeg om den ouden heer de Boogh als een wonder van verstand en degelijkheid te beschouwen; zijn familie genoot een roep van voornaamheid - men moest tot zijn overgrootvader opklimmen om den kruidenier te vinden - en hij was altijd veel te laf en te saai geweest om den beest te spelen.
Ze had hem natuurlijk bedankt, en papa en mama hadden er zich in moeten schikken, maar van dien dag af waren ze zeer onaangenaam tegen haar geworden; ongeduldiger, nukkiger en nijdiger dan ooit. Zoodat Annie zich over hun belangeloosheid geen illusies kon blijven maken....
Toen had ze - in bijna-wanhoop - een tijd lang gedacht dat het werkelijk beter zou gaan als zij 't huis uit was. In plaats van te verteederen,
| |
| |
te verzoenen, gaf ze aanstoot. Op een morgen met haar moeder alleen had ze er van gesproken een betrekking te zoeken.... Mama had een soort van flauwte gekregen van schrik. Toen ze weer tot-zich-zelf was gekomen had ze gezegd dat zoo iets nooit zou gebeuren zoolang zij er nog was om te waken over het fatsoen der familie. En Annie had berust, had enkel, huilende, gevraagd: of mama dan een beetje vriendelijker voor haar zijn wou voortaan.... Dat scheen werkelijk even getroffen te hebben; mama was toen wel bijna een week poeslieverig geweest...
Dadelijk na dat gesprek had ze zich krachtig aangepakt, zich al die bitterheden en twijfelingen weer uit 't hoofd gezet, was ze weer begonnen te werken aan de betere verstandhoudingen in huis, alsof ze er nog nooit iets aan gedaan had, zoo energiek, zoo frisch -, zóó ten minste had ze 't toen gevoeld; als ze er later aan dacht zag ze de overspanning in die strak-gehouden wakkerheid -; van alles had ze weer verzonnen om de menschen maar tot elkaar te brengen, hun egoïste stugheid te doen breken. Weer had ze haar eigen lusten en wenschen voor niets geteld, op hatelijkheden geen acht geslagen, ruwe minachting beantwoord met zachte, voorkomende liefheid.... 't Was ten slotte een roes van opoffering, een star volhouden zonder twijfelen of tobben, bijna een manie geworden. De grove zelfzucht en de onverschilligheid waarop ze altijd stuitte schenen haar te sterken, te stalen. Ze las niet meer, deed niet meer aan muziek, verwaarloosde haar vriendinnen; er was niets meer dat haar interesseerde dan het doen en laten, de nukken en humeuren van haar huisgenooten. Voor ieder klein sukses - een vredig uur aan tafel, een geslaagd plan- | |
| |
netje van avondhuiselijkheid - dankte ze in de eenzaamheid van haar slaapkamer met diepe innigheid haar ‘God, die liefde was....’
Maar toen - 't was kort nadat Jan, met hevige twisten, het huis uitgegaan en ook Willem weg was, naar Leiden verhuisd, dus juist toen er vanzelf doordat het gezin nu zooveel kleiner was, wat kalmte scheen te zullen komen - daar waren zich haar dagen gaan versomberen; ze werden lang en triestig, grijze wacht-tijden, en 's nachts lag ze uren te huilen in bed en te woelen om-en-om, in koortsig getob. De anderen hadden daar geen schuld aan, 't was uit haar zelf gekomen. Het was iets aloms en aanhoudends, iets zwaars en onverzettelijks, waar ze niet tegen-op kon. Soms deed ze wel haar best zich er uit op te rukken, zooals vroeger altijd gelukt was, als ze, bijna wanhopig van verdrietige teleurstelling, lang en hartstochtelijk had uitgesnikt, maar nu voelde ze dadelijk dat het niet ging, dat ze 't dragen moest, en lijdzaam wachten of 't weg zou willen gaan....
Het was of er in haar binnenste ergens iets gebroken of verlamd was. Ze kon zich niet meer opwinden tot hopen en verlangen, tot geestdrift voor liefde en goedheid...; haar gedachten waren traag en zwaar, loodzwaar als haar leden; ze zag op tegen de dagen als tegen een pijniging, en telde de uren en minuten tot het soms scheen of de tijd stil-stond. Alleen in eenzaam snikken vond ze verlichting en wat zoetheid; als ze dát niet had kunnen doen, als ze 's nachts niet alleen was geweest om te huilen in haar kussen, te staren in de diepe, stille duisternis, die om haar heen was, als zwart fluweel dof flonkerend, om zich zóó te geven, zich te begeven - zonder den wil en zonder de
| |
| |
kracht tot verzet - in de ongemeten wereld der melancolie..., dan was ze zeker ziek geworden, gek misschien.... Er was veel wonderlijks in haar omgegaan in dien tijd.... Hoe 't gekomen was en waar het weer heen was gegaan, had ze nooit geweten. Snel was het gekomen... en langzaam, heel langzaam weggegaan.... In den volgenden zomer, toen ze met Marietje - die toen veel in de buitenlucht moest - daaglijks ging wandelen, was ze zich beter gaan voelen, was 't weer lichter en ruimer in haar hoofd geworden, de dagen niet meer zoo grauw en somber, en dat gevoel - waar ze al heelemaal aan gewend geraakt was - alsof er altijd iets dreigde, iets gebeuren ging... had ze op een zonnigen morgen gemist, zooals men plotseling de leegte merkt van iets dat al een tijd lang weg is.... Dit besef was op-zich-zelf niet zonder weemoed, maar toch van een ijle heerlijkheid die haar diep had ontroerd....
Ze werd nu ook weer wakker 's morgens zonder dat matte en loome en zonder die stekende pijn in haar oogen.... Meer en meer begon ze te begrijpen dat het over was.... Toch dacht ze nog maar liever niet veel aan dien vreemden tijd, die ze nu achter zich voelde liggen als een eenzame, dorre landstreek vol zwijgend-dreigende gevaren, waar ze door had moeten trekken met looden voeten, zooals soms in een droom.... Want 't was toch soms wel of er iets uit over was gebleven, dat ze, door veel er aan te denken, misschien weer dichterbij, weer over zich zou brengen.... Dikwijls leek 't alles onwezenlijk, een hallucinatie, die vervlogen is, voor altijd, weg!... Maar soms ook zag ze weer in-eens die oogen waar geen gelaat om heen was, en die hand die wenkte, wenkte met zachten, onweer- | |
| |
staanbaren aandrang.... Juist nu, in deze laatste dagen, haar bruidsdagen, had ze dat een paar maal sterk gehad....
Er lag een schaduw achter haar, die ze altijd voelde; zij was nog nadenkender dan vroeger geworden, en ze miste soms wat van de oude veerkracht en de oude liefde-vergoding; het redeneeren met zich-zelf was haar een gewoonte geworden, die afbreuk deed aan de geestdrift....
Haar huisgenooten schenen van de veranderingen in haar gemoedsleven niet veel gemerkt te hebben. Het daaglijksch getwist was doorgegaan met stijgende eentoonigheid. Soms keken ze haar er even bij aan, met zekere verwondering, omdat ze niet trachtte te kalmeeren, of bij te leggen, maar ze waren er blijkbaar niet rouwig om dat ze ongehinderd ruzie mochten maken. Een van de broers zei wel eens dat ze er slecht uitzag, gelig van tint en magerder. Maar dat was ook alles. Ze antwoordde dan dat ze zich toch heusch heel goed voelde.
't Was geweest in dien tijd toen haar melancolie aan 't overgaan was, in dien zomer toen ze zoo veel wandelde met Rietje, dat ze Louis voor 't eerst met bewustzijn had gezien. Eerst was haar opgevallen dat ze hem zoo dikwijls tegenkwam, daarop had ze al gauw gemerkt dat hij haar dan altijd sterk fixeerde en toen, op een Zondagmiddag, had Jan hem meegebracht en voorgesteld. - Er moest een soirée gegeven worden ter eer van een nichtje dat ging trouwen, en daarvoor werden wat jongelui gezocht. - Louis was dien avond dan ook gekomen en hij had dadelijk laten merken dat het om haar was, had aldoor om haar heen gedraaid, en na dien avond
| |
| |
was hij veel blijven visite-maken, eerst met Jan mee, toen ook alleen.... Hij was bijna acht maanden lang druk aan huis gekomen voor hij haar had gevraagd. En in dien tijd had hij altijd met eerbiedige aandacht, stage oplettendheid, spoedig ook met hartelijke vertrouwlijkheid in vriendschap met haar omgegaan; hij had ook wel eens een beetje gecoquetteerd en verliefd gedaan maar hij had het haar nooit lastig gemaakt met dringende hofmakerij.
Al lachte ze in 't begin om de groote aandacht waarmee hij haar placht aan te hooren, alsof haar woorden orakelspreuken waren, en om zijn zoeken naar deftige woorden en naar een zekere statelijkheid in zijn lange figuur die zich daartoe niet te best leende, zij mocht hem toch al dadelijk wel lijden; hij was geen flauw jongetje, maar een heer, iemand van goede manieren, hij was niet - als de meesten - uit verlegenheid ruw, of grappig, of stil, hij was zich meester, hij was iemand zooals je in fransche romans leest dat ze in Parijs allemaal zijn, maar voor Holland wel iets bizonders. Hij kon, ook met een meisje, langdurig praten zonder lastig intiem, al te vertrouwelijk te worden, en ook al had hij een glas wijn gedronken. Hij gooide niet alles dadelijk in 't gekke, wist toch zijn gesprekken in zulk een toon te houden, dat het altijd mogelijk was zich met een scherts er af te maken. De meeste jonge mannen die Annie ontmoet had, plachten cynisch te pochen op hun ongevoeligheid, Louis was zacht en meelijdend; de meeste anderen wisten of merkten wel wat haar ouders voor menschen waren en praatten over hen op oneerbiedig ironischen toon, ook al was zij er bij, iets wat haar altijd erg hinderde; Louis deed dat
| |
| |
nooit, hij liet nooit merken dat hij begreep hoe de verhoudingen waren in dat huis, toch was 't soms of hij haar wilde troosten door hartelijken omgang en stille hulde. Zoo voelde zij 't althans.
Ook al maakte hij haar niet direct het hof, zij was toch natuurlijk al gauw gaan vatten wat zijn doel was; trouwens de anderen zouden 't haar wel verteld hebben als ze 't zelf niet begrepen had. Haar ouders waren erg met hem ingenomen, spraken bijna daaglijks over hem, en bemerkend dat Annie hem ook graag lijden mocht, werden ze wat minder nurksch tegen haar. Zij moest er soms om lachen - en andere keeren hinderde 't haar weer - zooals Louis haar huisgenooten in wist te pakken; hij fêteerde hen soms meer dan haarzelf; dat had veel van vleierij, 't was niet oprecht, en zij begreep ook niet dat hij 't zoo noodig vond haar ouders niet alleen, maar ook haar broers en zelfs haar zusje voor zich te winnen.... Ben ik dan zoo afhankelijk van hen allemaal, vroeg ze zich af.
Daaglijks trachtte ze in zich-zelf na te gaan of ze nu eigenlijk verliefd op hem was, of Diet.... Ze wou het heel gaarne gelooven, want liefde voor een man - echte, groote liefde - en dan later voor haar kinderen.... O! daar kon ze haast niet aan denken zoo schitterend licht, zoo stralend van heerlijkheid was dat!... Soms, als ze zich wegdroomde in die illusie, en ze dacht aan hem daarbij, dan voelde ze op-eens een emotie van milde rijkheid in zich zwellen, dan zei ze, geëxtasieerd, in zich-zelf: Ja, ja, hij is 't..., hij heeft mij lief en ik.... Maar als ze dat uit wou spreken: ik heb hem lief, dan was er weer een vreemde twijfel, die de extase neersloeg, iets onvasts, schoorvoetends in haar
| |
| |
denken. Ze voelde dat ze 't niet hard-op zou kunnen zeggen zonder stotteren. Dat verontrustte haar dan..., dat was toch niet het ware, overwoog ze, en 't verdroot haar ook dat ze zoo kalm overwegen, zoo met zich-zelf redeneeren kon. O! ze was zoo graag door 't dolle heen verliefd op hem geweest! Ze beschuldigde zichzelf van ongevoeligheid; hij hield toch blikbaar zoo enorm veel van haar; hij die zoo vrij, zoo onafhankelijk was en letterlijk iedereen kende, had háár opgemerkt, háár uitgekozen; alleen van haar te zien op straat was hij verliefd geworden, dat had ze begrepen; werd ze daar dan volstrekt niet door getroffen?... Wat wou ze dan eigenlijk nog meer?...
Het verlangen naar zijn komst kon haar dagen doorgloeien..., maar als hij kwam dan was 't ook in-eens zoo anders in huis, zoo vredig, bijna gezellig; alle twisten verstomden; zelfs papa en mama gingen vriendelijk met elkaar om. Zij keek hem ook graag in de oogen, vond hem knap, was een beetje ijdel-trotsch op hem daarom..., maar toch... dat zekere mysterieus ontroerende, - dien teeren ziele-schok, dien wel eens een gelaat haar had gegeven, dat langs haar was gegaan -, dat gaf haar 't zijne niet....
Toen hij haar eindlijk vroeg was ze verward, toch nog overvallen, vroeg uitstel van een week.... Hij had loom-verslagen gebaren, sprak woorden van echte teleurstelling, kreeg groote tranen in z'n oogen, die stonden kinderlijk-oprecht-treurig, en bijna had ze dadelijk weer van het uitstel afgezien en toegestemd. Maar toen trok hij tersluiks zijn das recht.... Zij vond het monsterlijk dat ze zoo kalm was, zijn bewegingen zoo precies zag..., maar 't was niet anders.... Ze ver- | |
| |
zekerde hem op heel hartelijken toon dat ze er sterk over dacht ja te zeggen, maar toch nog wat denken wou.... Het was zoo'n gewichtig besluit....
En in die week overdacht ze veel: dat, hoeveel goeds ze misschien thuis nog zou kunnen doen, niets toch blijkbaar haar ouders meer verheugen kon dan dat ze een huwelijk deed naar hun zin..., en wie wist ook, of die twee niet juist als ze meer en meer op elkaar werden aangewezen, elkaar beter zouden leeren verdragen; dat het eigenlijk wel heerlijk was weg te gaan uit het ruziehuis en zich een eigen omgeving van zachtheid en liefde te gaan maken; dat zij toch ook nooit geslaagd was thuis, en dat Louis zei dat zij hem gelukkig maken kon.... Gelukkig maken!... Maar ook dat ze daar zelf niet zeker van was, want als het waar was - wat zij vreesde, waar ze in zorg over was - dat ze niet genoeg van hem hield, dan zou hij dat ten slotte toch wel moeten voelen... en dan zou het uit zijn met zijn geluk....
Ook deed ze haar best zich er in te denken: getrouwd leven met hem.... Maar dat gelukte haar niet. Dat denken werd dadelijk troebel door een schaamteachtige verwarring..., ze aarzelde..., ze dorst het zich niet te verbeelden.... Ze werd er zenuwachtig, verdrietig van....
Intusschen bleef hij weg, bescheiden, correct. Dat maakte haar weer trotsch op hem; hij was toch een werkelijk kiesch, fijn-voelend mensch, iemand van tact en goeden smaak!... Van een nichtje, dat bij hem aan huis kwam en lief-mee-lijdend over hem kwam praten, hoorde ze dat hij zich goed hield, maar in de spanning van 't wachten erg nerveus was.... In de kamers en
| |
| |
gangen was alles stil en afgekeerd; haar huisgenooten, niet precies op de hoogte, verbaasdangstig, maar vooral verbaasd, vermeden er over te spreken; er hing een zwaar zwijgen, en al de dingen keken haar koel verwijtend aan, de meubels, de platen aan den muur, 't houten gezicht van een oude pop die ze in haar handen kreeg, een kast opruimend.... Ze kreeg een gevoel van doodsche leegte om zich heen toen ze hem een paar dagen niet had gezien, ze begon te merken, dat ze hem niet goed meer zou kunnen missen voor langen tijd. Ze was erg gewoon geraakt aan zijn omgang, hij had er haar mee verwend; hij was ook zoo iets nieuws en bizonder aangenaams voor haar geweest. Dat ze nu zoo naar hem begon te verlangen verklaarde ze voor zich-zelf, met een gevoel van innige voldoening als dan toch wel werkelijk: verliefdheid. Dat zei ze nu maar voortdurend tot zich-zelf tot ze 't eindelijk ook vast geloofde, tot ze leefde in een roes van vreugde over die ontdekking, die eindlijke zekerheid! En toen ze hem den zevenden dag op den Eendrachtsweg tegenkwam sprak ze hem aan - blozend, verward - nam hem mee naar huis en stelde hem daar in-eens als haar aanstaande voor. Ze waren beiden zenuwachtig, hadden beiden een gevoel of 't nu plotseling te gauw was gegaan, wat geforceerd.
Thuis zag alles er nu anders uit. Er was een andere toon van licht, er waren blijdschapsklanken, er hing een atmosfeer van feestelijkheid. Haar vader kuste haar, wat hij anders alleen deed als ze jarig was, maar nu scheen 't inderdaad een zoen uit hartelijke gezindheid. Hij kreeg een schoonzoon zooals hij er zich een gedroomd had, zei hij.... En mama behandelde
| |
| |
haar met zeker respect... wel tien of twaalf dagen lang!...
Zelf had Annie ook een gevoel van groote blijdschap en vooral van verlichting. Toch was 't haar of ze veel ouder was geworden in korten tijd, ze voelde zich erg wijs en verstandig, en ze herinnerde zich in-eens hoe heel anders dat vroeger was geweest toen ze zoo dikwijls het besef had gehad dat ze veel te weinig redeneerde, altijd maar deed zooals haar hart het haar ingaf....
Toen volgde hun verloofd zijn; een periode van amper vijf maanden; er was geen reden langer met trouwen te wachten, ofschoon Annie 't aanvankelijk wel had gewild.
Een vreemde tijd..., heel anders dan ze zich ooit had voorgesteld, een tijd van veel ervaringen zonder de rust om ze te verwerken, een tijd van verwardheid.... Verbazing, teleurstelling, vage angst en stil-gedragen leed.... Ook wel voldoening en veel zacht genot van liefheid, gezelligheid, van de hartelijkheid van anderen, 't besef de menschen hun zin te geven....
Maar nooit vrede.... Geen uur van inwendige stilte.... Altijd nog, telkens weer, die behoefte aan zekerheid, en dan een gejaagd zoeken in hem en in haar-zelf, een ingespannen trachten naar opmerken, kennen, waardeeren en aankweeken.... Vaak een gevoel van gemis, leegheid.... Verdriet om veel wat zij verwacht had... en dat niet kwam, maar ook wel een vroom-innige blijdschap omdat hij zich goed liet doen, omdat hij dankbaar was, en wel werkelijk veel van haar hield, omdat zij invloed op hem had.... Dat was iets heerlijks, nog ongekend.... Vroeger zou 't haar gelukkig gemaakt hebben,
| |
| |
maar nu schoot het tekort, nu gaf het geen blijvende voldaanheid....
Zij had een innige gemoeds- en gedachtenintimiteit verwacht, een zich vrij en volledig uiten van hen beiden gelijkelijk.... Maar dikwijls ontdekte ze in zich-zelf een vreemde stugge terughoudendheid..., en zijn gepraat bleef bijna geheel in denzelfden toon als 't geweest was vóór hun verloving.... Ze noemden elkaar al vroeger bij den voornaam. Nu gaf hij haar ook liefkoozingsnamen, de geijkte, banale verliefdheidsnaampjes, schat, hart, engel en zoo.... Maar hij sprak ze niet veel anders uit dan vroeger haar naam.... 't Was dikwijls alsof hij 't deed omdat het nu eenmaal zoo de gewoonte was, en al gauw hoorde zij 't eigenlijk niet meer of hij engel zei of Annie. Zij noemde hem nooit anders dan Louis.
Dikwijls deed ze met groote wilskracht pogingen tot echte intimiteit, trachtte ze hem tot een gesprek te brengen over hetgeen haar 't meest ter harte ging in de ideeën-wereld, en vooral op wandelingen, als hij bedaardelijk naast haar aan stapte, en zij, recht voor zich kijkend, zijn gelaat en gebaren niet kon zien, gelukte 't haar ook vaak een stemming van hoogen ernst in zich op te roepen, en, als met zich-zelf sprekend, woorden te vinden voor dat wat zij de waarheid geloofde over het leven en de eeuwigheid, God en de menschen, en voor de gevoelens bij haar opgewekt door diepe gedachten, gevonden in dierbare boeken.... Dan scheen er in hem een hartelijk streven te zijn haar te volgen en een vriendelijke neiging haar te begrijpen, maar veel moeite deed hij er niet voor. Hij praatte mee, sprak haar bijna nooit tegen. Soms alleen scheen 't hem
| |
| |
wel wat heel lang te duren, kreeg hij een licht air van verveling. Toch, als ze hem dan, af en toe, in-eens recht in de oogen keek, dan was daar wel dikwijls onrust in, een zekere ongedurigheid, maar nimmer spot, noch eenige moedwillige vijandigheid. Hij deed ook niet onverschillig, integendeel, hij scheen zoo'n gesprek zeer belangwekkend te vinden en ook wel te begrijpen dat zij het heel ernstig bedoelde, zelfs was hij er blijkbaar trotsch op dat hij zoo'n intelligent meisje had, - zijn mooi denkkopje noemde hij haar. Maar dat de dingen die zij ter sprake bracht groot gewicht voor hem zelf konden hebben, dat hij persoonlijk er iets mee noodig had, scheen niet in hem op te komen. Hij vond het leven blijkbaar niet zoo moeilijk, vooral niet geheimzinnig of verontrustend, er plaagden hem geen raadselen, en van veel ideeën, opvattingen, strevingen waar zij met vuur van getuigde, scheen hij het schoon wel even áán te voelen, - zooals hij ook van menig schilderij met zijn vluchtige nervositeit het mooie wel opmerkte in 't langzaam er langs gaan -, maar 't nimmer op te nemen in zijn ziel, tot iets blijvends....
En toch geloofde zij vast dat hij den goeden aanleg had. Dat was nu eenmaal haar aard; zooals in 't alvermogen van liefde, zoo wilde ze ook in hem gelooven, en zooals zij bouwde op dat vermogen, zoo zocht ze ook steun in haar vooropgezet idee van hem. Kon niet zijn opvoeding die enkel op de praktijk van 't leven was gericht geweest, den wasdom van veel goeds hebben belet, en was 't nu niet haar schoone taak na jaren van verwaarloozing dat vele tot groei en bloei te brengen?
Maar in haar jeugddroomen had ze een man
| |
| |
verwacht tot wien ze zou opzien als tot een half-god..., en een plotselinge kwelling was haar telkens het bewustzijn van geestelijk boven Louis te staan. Zij drong dat op zij, wilde het niet.... Maar 't kwam terug, verraderlijk, langs ongekende wegen van haar ziel. En zij herkende 't nu ook wel, dat superioriteitsgevoel, schoon 't vroeger nooit zoo straf-helder geweest was.... Had ze er niet een groot deel van de kracht uit geput die ze noodig had in den omgang met haar huisgenooten?... Maar nu was 't wreed... afschuwelijk..., een pedanterie die haar werd opgelegd.... Zij leed er onder....
Maar 't ergste was 't nog niet.
Ze wandelden vrij veel samen, en gingen 's avonds dikwijls uit, naar concerten, comedie, soireetjes, maar overigens waren ze, in huis, weinig alleen. Er kwam van-zelf niet van, en mevrouw de Boogh vond ook dat het niet paste. Dit nu was het ergste, dat zij 't ook niet zocht, met hem alleen te zijn tusschen de muren van een kamer, dat zij er zelfs dikwijls tegen op zag. Het gebeurde altijd wanneer ze samen bij mevrouw Holman gegeten hadden. Dan ging de oude dame naar haar kamer om wat te slapen en bleven zij alleen in de huiskamer; en dadelijk als ze die kamer waren ingegaan en zijn moeder weg was, kwam dat onrustige, bijna angstige over haar, met korte nerveuse rillingen soms. 't Was of er een drukkende atmosfeer in de kamer hing; zij vroeg wel eens de deur open te zetten, maar hij wou dat dan niet, hij verweet het haar zelfs op zijn vriendelijk-zachten toon, vragende of ze dat prettig vond zoo'n open deur in 't eenige uurtje dat ze 's hadden samen alleen. Hij was dan gewoon op de canapé te
| |
| |
gaan zitten met z'n arm om haar middel, en dan trok hij haar vaak op z'n knie, drukte haar tegen zich aan, kuste haar op wangen, haar en hals, en als ze 't niet ontweek ook op den mond. Zijn zoenen werden dan dikwijls droog, met iets branderigs, en datzelfde was in zijn oogen; zijn handen tastten op haar armen, haar zij en heupen met iets onrustig-zoekends en dringends, en om zijn mond was een lachplooi die somtijds een wanhopig gevoel van angst en afkeer in haar deed komen....
Het was in die uren dat de twijfel of ze wel werkelijk genoeg van hem hield haar het meest verontrustte en kwelde. Ze kon dan onmogelijk vroolijk doen - wat hem dikwijls scheen te verdrieten - en ook de herinnering aan zoo'n alleenzijn met hem gaf haar een stil, scherp-knagend leed....
Soms, als hij haar stil tegen zich aan deed liggen, overkwam haar een benauwde volheid, een gevoel alsof ze stikken zou, - het kwam door de lauwe warmte van zijn arm om haar hals, van zijn schouder tegen haar gelaat aan, en door de weeë lucht van 't warm-wollige jassengoed -, en dan trachtte ze, altijd zacht, diep-blozend en verlegen zijn armen van zich af te duwen...; maar ook dat gaf haar tobberij om hem, die er toch immers 't volste recht toe had haar te kussen, te omhelzen.... Soms ook werd ze kil-koud, rillerig van zenuwachtigheid, bleef ze willoos in zijn arm, bleek, met gesloten oogen, en een pijnlijken trek die hem ongerust maakte, hem dringend vragen deed wat haar toch scheelde.... Eénmaal zelfs was ze in een plotselingen heftigen toorn opgesprongen, had hem krachtig op zij geduwd.... Hij was erg geschrokken, had naar gansch ont- | |
| |
steld aangekeken en met vragen overstelpt, maar toen ze geen antwoord gaf, alleen een tijd lang droevig snikkend vóór zich kijken bleef, was hij haar in-eens zacht-vriendelijk toe gaan spreken, op een toon van begrijpen.... Alsof ze 'n kindje was had hij haar op het hoofd geklopt en het toen weer tegen zijn schouder gelegd, dat hoofd, zoo zwaar-vol van leed en twijfel, en hij had haar zijn preutsch liefje, zijn mooi nonnetje genoemd....
Als ze, een uur later, weer kalm met hem en zijn mama zat te praten aan de theetafel, kon ze 't zich haast niet begrijpen dat het zoo was geweest. Zijn stem had dan weer dien nu al zoo lang bekenden klank van eerbiedige hartelijkheid, wel wat geaffecteerd, maar niet onwelluidend, altijd beschaafd, en zijn manieren en blikken waren zoo heelemaal daarmee in overeenstemming; hij was zoo gedienstig en attent, zoo goedhartig en beminnelijk, dat ze zich er over schaamde zoo onaardig met hem geweest te zijn, zoo belachelijk stijf en prude.... Toch, als ze zich er weer indacht, dan was 't er ook dadelijk weer, dat afkeersgevoel.... Het verontrustte haar dikwijls erg. Hoe moest dat toch gaan als zij getrouwd zouden zijn?...
Zij ging er zich lange redeneeringen over maken, meisjes-theorieën over zinnelijkheid, waaraan het weten ontbrak, de ervaring van hartstocht. Hadden misschien niet alle verloofde meisjes met dat gevoel van weeheid te kampen, veranderde dat misschien van-zelf... later?... Zij kende er wel, waarvan ze zeker wist dat ze getrouwd waren zonder veel verliefdheid, en die toch blijkbaar niet ongelukkig waren geworden... en kinderen hadden.... Zij bloosde in haar eenzaamheid bij die gedachten....
O! maar zij had haar Louis wel degelijk lief, dat
| |
| |
voelde ze, dat wist ze. Haar huwelijk móést gelukkig zijn. Het zou een al te wreede teleurstelling zijn als 't niet zoo was. Maar 't was niet anders mogelijk, want ze zou er immers haar gansche leven aan wijden, dat het iets hoogs en moois worden zou en hij een goed man in den nobelsten zin. Zij zou hem en zich-zelve, hun beider gansche zijn verdiepen, verbreeden; door haar toewijding, haar liefde, de kracht van haar ziel zou het hunne worden een ideaal samenleven....
Zoo redeneerde zij... en wist zich vaak te overtuigen; vol vast vertrouwen op zich-zelf en 't onfeilbaar liefdevermogen zag ze den snel-naderenden huwelijksdag tegemoet....
Maar de oogen-blik waarin ze Paul voor 't eerst gezien had - in dat vaag-schaduwende, trillerig matte licht van de grijs-witte vestibule - had haar veranderd; ze voelde 't nu weer, dezen Maandagmorgen, namijmerend, naspeurend haar denken en voelen der laatste dagen.... Dien avond, den ganschen receptiedag, en ook zelfs dezen Maandag, zoo nuchter en gewoon door de huiselijke drukte..., daar was iets vreemds en onwezenlijks in, 't was soms of ze droomde, of ze straks wakker zou worden, en dan moest de receptie nog gehouden worden en Paul was er nog niet.... Het was of er iets met haar was gebeurd, ze wist niet wat.... Ze had het zwakke, lichte in 't hoofd van iemand die lang ziek geweest is.... Ze wist nu ook niet meer hoe ze toch gevonden had die rustigheid, dat vaste willen en helder vóór zich zien van haar toekomst..., ze kon nu niets meer helder afdenken of vóór zich zien; ze leefde maar, van minuut tot minuut, van uur tot uur, in een soort van roes, waar het materieele, het gewone daaglijksche
| |
| |
doen geheel en al buiten bleef.... Het was of er een gordijn was geschoven voor 't verschiet van haar denken..., somtijds scheen het een mooi, glanzend gordijn, een voorhang van blauw en goud, doorfonkeld van zonnestralen.... Ze voelde den dag van haar huwelijk niet meer naderen, zeker zou ze er vóór staan eer ze 't zich bewust was.... Want 't was alles even onwerkelijk....
Telkens overmijmerde ze weer haar indruk van Paul; - ze had volstrekt geen vermoeden dat ze daar iets verkeerds of gevaarlijks mee deed.... Ze dacht aan Paul Holman, den schilder, die haar broer zou worden nu; was het geen groote gebeurtenis hem te leeren kennen?...
Wat was hij groot en goed!... Het verwonderde haar nu achteraf wel niet als ze dacht aan de aandoeningen, die zijn werk haar al gegeven had voor ze hem kende, maar ze had zich toch heelemaal geen voorstelling van hem kunnen maken.... Ze had dan van-zelf altijd aan Louis gedacht.... Ofschoon ze begreep dat hij anders moest zijn....
Telkens als hij bij haar wa had ze zich volkomen onbeduidend en nietig gevoeld, en toch, als hij haar aanzag, kwam er een heerlijke trots in haar opbloeien, want dan scheen hij haar in zijn sfeer op te nemen, haar met zich op te voeren, tot heel hoog.... Er was een ernst in zijn gelaat waarbij zij al haar eigen denken, haar leed en haar vreugde, klein en kinderachtig voelde, en een groote ruimte was in zijn blik, iets heiligwijds.... Hij scheen duizelig veel te weten van 't leven, waar zij zelfs niet naar gissen kon, en dat toch alles waar en goed en diep-noodzakelijk was.... Zij wou dat hij nooit meer wegging, dat ze van hem zou kunnen leeren, altijd leeren....
| |
| |
Ze had een onverklaarbaar vermoeden dat ze 't allemaal wel dadelijk begrijpen zou, als hij het haar maar wilde zeggen....
Maar in den laten avond van dien Maandag - Louis was weg en zij naar haar kamer gegaan - overviel haar in-eens een zwaar-drukkend, toch onbestemd gevoel van bittere onvoldaanheid over zich-zelf, van zondigheid bijna en berouw, een besef van leven-in-de-laagte.... Ze zag zich loopen, hand in hand met Louis, in angstige, gebukte houding over de donkere aarde..., en ergens in de hoogte was een lichtsfeer, waar ze niet naar op dorst zien, maar waar ze wist dat Paul was.... Het was als een nachtmerrie vóór ze nog sliep; hevig bonsde en benauwde de angst haar, diep in haar keel; ze zat op een stoel in haar nachtelijkstil kamertje en drukte zich de handen op de borst om het te doen bedaren....
't Ging weg...; ze lei zich te bed, koortsigkil en rillerig; ze hield een gevoel van sombere verlatenheid, wat haar zacht deed schreien in haar kussen.... Eindelijk, uitgeput van overspannen tobgevoelens, kon ze enkel nog wat nasnikken en in zich-zelf herhalen: Waarom is hij vandaag ook in 't geheel niet gekomen....
|
|