| |
IX.
Het verwonderde Annie, als ze, den volgenden ochtend, druk met al haar huishoud-plichtjes bezig, even terugdacht aan dien triestigen avond, dat ze nu weer zoo opgewekt, zoo vlug en pinter was van doen, en ze was er blij om, ze meende dat die bui dus over, en dat ze weer net als altijd vroeger was, vol lichten moed, en lust in 't rust- | |
| |
loos bezig zijn, voor de anderen en voor de goede orde en rust in huis, - maar toen ze, na een roezemoezige bereddering met verschillende leveranciers en met de meiden, even stil wou zitten denken over alles wat ze nog moest doen - er was zoo'n boel, ook voor haar-zelf in deze dagen - toen merkte ze dadelijk dat ze eigenlijk heel óngewoon was.... Ze kon het niet..., ze dwaalde telkens af, ze was gejaagd en zenuwachtig. Ze was wel opgewekt en had daarnet nog hard gelachen met Neeltje - maar eigenlijk kon ze even goed een beetje uit gaan huilen in een hoekje, voelde ze.... Ergens stil blijven zitten kon ze ook niet; ze had geen rust; ze moest maar doen de dingen in een roes, zonder denken; àl maar bezig zijn, dat was het beste en het eenige....
De afspraak was dat ze bij Holman zou gaan koffiedrinken; er was nog 't een en ander dat ze koopen moesten voor hun huis, wat meubelen, een paar portières -? en nog meer versiering, maar dat had geen haast vond zij -; ze zouden daar na de koffie samen op uit gaan; Louis kon dien eenen dag de Beurs wel eens overslaan.... Maar als ze aan dat plan ging denken, was 't telkens enkel Paul dien ze voor zich zag, want ze zou hem bij Holman zeker wel ontmoeten.... 't Verheugde haar..., en deed haar tevens opzien tegen 't koffie-uur als tegen iets moeilijks. Het was ook - nu ze Paul den ganschen vorigen dag vergeefs verwacht had - alsof er tusschen hem en haar iets hing wat een ontmoeting lastig maakte....
Maar door haar jachterigen ijver was ze nog vroeger klaar dan 't hoefde; ze kwam al éven twaalf uur in de Westerstraat en vond er nog
| |
| |
alleen haar aanstaande schoonmama, die haar als altijd vroolijk-vriendelijk ontving en dadelijk druk begon te praten, kameraadschappelijk, vooral over de danspartij die ze Donderdag zou geven en over de japon die ze daar zelf zou dragen. De naaister was er juist geweest voor 't overpassen, o! hij zat zoo prachtig, innig-snoezig en echt gekleed; een ruche om den hals die was om te stelen! dól, dól elegant!... Louis zou tegen half één komen, maar hij liet zich wachten. Zijn moeder vond het noodig hem te excuseeren bij zijn bruid - haar armen goeien jongen, hij had het ook altijd zoo vreeslijk druk!... 't Was wel gebonden, hoor, zoo'n leven, maar enfin! 't Moest er van komen, niet waar?... de zaken moesten 't 'm doen?... En mevrouw Holman schudde haar grijze hoofd van louter beweeglijke vroolijkheid, en begon telkens weer over dat feest, zóó was ze er van vervuld.
Intusschen was Paul thuis gekomen. Annie had zijn stap gehoord in de gang, en verwachtend hem dadelijk daarop te zullen zien had ze een vage beklemming gevoeld, een klopping in haar keel, - maar hij was blijkbaar naar zijn kamer doorgeloopen; pas later kwam hij binnen, toen Louis er ook juist was. De bruigom kwam tien minuten voor éénen. Hij was erg gehaast, praatte rad, zenuwachtig en nog gemaakter dan anders. Het speet hem ontzettend, zei hij dadelijk, maar hij kon onmogelijk nu mee naar de winkels, hij moest absoluut op de Beurs zijn, van-middag, er was niets aan te doen, en later kreeg hij iemand bij zich op kantoor. Ze rekenden uit of het dan nog op een anderen dag zou gaan, maar er waren er, behalve de Zondag, nog maar vijf, en den eenen dag was er dit, den anderen dat,
| |
| |
uitgesteld kon het ook niet. Mevrouw Holman vond dat nu vreeslijk jammer, zat er wat over te zeuren. En Louis, knikkend, beamend - ja, 't was jammer! - bediende zich intusschen haastig, schoon niet zonder aandacht, van al wat op tafel stond, maakte een paar glimlachende aanmerkingen op de koffie die te slap en de boter die te hard was, en zei in-eens, luid animeerend en met een coquette gemaaktheid in zijn stem en zijn lachje, dat Paul dan voor van-middag de honneurs maar eens voor hem moest waarnemen, zijn bruidje chaperonneeren en helpen kiezen. Hij had zoo'n uitnemenden smaak, Louis liet het dolgraag aan hem over....
Hij was stil binnengekomen, de schilder, en had nog niet veel gezegd. Hij scheen kalm, eenigszins abstract en gedrukt; Annie had al een paar maal oplettend naar zijn bruinig bleek gelaat gekeken.
Hij schrok toen hij 't Louis hoorde zeggen van dat meegaan met haar. Hij gaf er niet onmiddellijk antwoord op.... Want zijn plannen kwamen er plotseling geheel door in de war, op zoo iets had hij heelemaal niet gerekend.... Wel meende hij er in geslaagd te zijn zich in een geestes- en gemoedstoestand te brengen, waarin het mogelijk was haar te ontmoeten zonder al te zeer ontroerd te worden. Maar hij had zich Annie ook weer aldoor voorgesteld, zooals hij haar tot dusver had gezien, in gezelschap van anderen.... Met haar alleen zijn, lang, dat was geheel iets anders, daar was hij niet voor gereed....
Paul had in den nacht van Zondag op Maandag, en toen dien Maandagmorgen op een rustelooze wandeling, veel nagedacht, gestreden met zich-zelf, getobd, geleden, 't Verlangen weg te gaan, te
| |
| |
vluchten naar zijn eenzaamheid in Brabant, was weer teruggekomen met telkens krachtiger vlagen. De stadsomgeving werd ál harder, hatelijker; hij voelde zich een erge vreemde in Rotterdam.... In de gezichten van de menschen die hij tegenkwam zag hij telkens de trekken van Annie's ouders en broers, van Louis en de grijnzende receptiedames en heeren. Herhaaldelijk meende hij iemand te herkennen, maar de gezichten blikten hem koud tegen, met een vijandige strakheid.... Toch wilde hij niet weg; 't zou laf zijn; hij moest blijven, geen stoornis geven, getuige zijn bij 't huwelijk van zijn broer....
Maar wel was hij gaan begrijpen, dat ondanks al zijn wilskracht en zijn zelfbeheersching, zijn verblijf in Rotterdam onmogelijk worden zou, wanneer hij niet vermeed de bruid te zien, te spreken, de in-straling van haar oogen te ondergaan, haar stem te voelen klanken naar zich toe, haar hand, of zelfs de wijde plooien van haar mouwen aan te raken. Het zou wel niet geheel te ontwijken zijn, maar 't moest zooveel als 't kon zonder in 't oog te loopen, want Annie mocht vooral, vooral niets merken. Dat was 't voornaamste. Daaraan moest hij al den tijd gedachtig blijven, dat was de plicht die door 't gehamer van zijn al-door-denken werd tot rotsig vaste noodzaak. Verlieven op een bruid, dat was al zwak en oneerbiedig - schennis eigenlijk al! - maar 't haar laten merken, haar er mee ontrusten en verwarren, den weemoed van haar laatste maagdendroomen storen, vertroebelen de reine wijding harer bruidsgedachten, de stille klopping van haar wachtend staren op den hoogtijd..., dat zou een daad van louter ruwe zelfzucht zijn, een laffe wreedheid..., ploertig... ploertig....
| |
| |
Het zon dus noodig zijn dat hij zich, niet - zooals eerst zijn voornemen was - geheel ging geven aan de bruiloftsplannetjes van z'n familie, aan hun urbaniteit, hun vriendenmalen en hun onder-onsjes, hij moest zich daaraan trachten te onttrekken, en andere dingen doen. naar lichaam en naar geest zich zoeken af-te-leiden. Werken ging natuurlijk nu nog niet, hij kon er heel eenvoudig niet aan denken, daartoe was noodig innerlijke rust, geheel beheerschen van je zelf, je aandacht, je emoties, en dat.... O! 't zou wel weer komen, want het moest, want zonder dat zou alles uit zijn..., maar het zou nooit gaan zoo dicht in haar nabijheid. Dus ander bezig-zijn; het kwam er niet op aan, alles was goed, als zij er maar niet bij betrokken was....
Zoo liep hij dien Maandag door de drukke stad te dwalen, zocht eerst den Maaskant op, liet de herrie aan de havens zich tot suffrig wordens overdaveren - het schril gefluit en hoornig toeteren, van zwaren weemoed vol, der groot-zwart-ijzeren booten, het koe-geloei, het schaapgekerm, het heesch gegil der opgeheschen varkens, 't snerpende gepiep der kranen, de kolossen die hij dreunend draaien zag; bij luisterde naar 't rauw geschreeuw, het vloeken van de sjouwers, naar 't krakend donderen der tonnen in het ruim der booten, naar 't bolderen van de hooggeladen sleeperswagens, 't vonken slaand getrap der paardenhoeven tegen de nijdige keien..., maar altijd hoorde hij in zijn ziel haar zachte stem, licht trillende van innigheid...; toen ging hij naar 't hart van de stad, over den altijd glibberig zwarten vloer der half-duistere straten, vermijdend op te kijken naar den verren hemel, om zich zóó heelemaal gevangen in het
| |
| |
stadsgewoel te voelen; hij bekeek het rommelige moois der stoffige uitstalkasten, lang, zijn best doende alles goed te zien..., maar dadelijk vergeten wat er lag, want ieder voorwerp keek hem aan met Annie's oogen. Hij dwaalde ook de buitensingels af, de nieuwe straten, gansche nieuwe wijken, die hij nooit gezien had, - of misschien ook wel, 't was alles zoo éénder, en doodend banaal, en hij dacht zelfs daar: die huizen heeft ze ook gezien, deze straten beloopen, dit is haar stad, hier leeft ze, ademt ze, en was 't of in de atmosfeer iets hem herinnerde aan haar....
's Avonds ging hij er weer alleen op uit, zocht oude vrienden op en maakte nieuwe kennissen, meest allen artiesten, en had het druk met hen over kunst en over hun toekomst. Hij had er nooit van gehouden te praten over kunstheorieën, maar nu zat hij er over door te slaan in 't wilde, zei wat hij voor waarheid hield, maar ook allerlei paradoxen, dolle dingen; ze lachten er om.... Hij zat met die lui in bierhuizen, hij maakte zich vroolijk tot schaterens toe, hij wond zich op, hij ergerde zich, vloekte, wrokte, treurde met hen. 't Kon hem allemaal geen zier schelen, maar 't hield hem bezig; bij die ruwe oppervlakkigheid was zij het verst en was het mogelijk te leven..., maar toen hij naar huis liep was hij moe en lam, alleen nog in staat zich zuchtend te herinneren dat hij tóch den heelen dag aan haar gedacht had..., en dat het voortaan wel altijd zoo zijn zou.... Hij had een afspraak gemaakt voor den volgenden morgen; hij ging naar den Kunstkring met een van zijn nieuwe vrienden. Maar tegen tijd van koffie-drinken werd hij onrustig en liep naar huis. Hij had er van gehoord
| |
| |
dat Annie komen zou.... Onderweg maakte hij zich verwijten; wat was dat nu stom, hij had zoo gemakkelijk uit kunnen blijven!... Maar och! hij zou zich toch aan een houding moeten wennen. Hij nam zich met beslistheid voor zich kalm en koel te houden, een beetje abstract-stil, alsof dat zoo zijn aard was, en op een afstand van bescheidenheid....
Zoo kwam het dat hij schrok, zich even voelde als verlamd en suf, en dat hij, kleurend, enkel langzaam zeggen kon, dat het hem goed was... dat hij 't gaarne doen zou..., toen Louis in-eens dat voorstel deed aan 't koffiemaal.
Ook Annie was een oogenblik verward en vreemd ontroerd. Het eerste wat ze voelde was een blijdschap, sprankelend in haar hoofd, - want heimelijk had ze er op gehoopt, dat iets dergelijks eens zou gebeuren, éen van die dagen, dat ze 's ongestoord een paar uur met Paul alleen zou kunnen zijn -, maar 't was er zoo in-eens nu, zoo onverwacht...; dadelijk kwam een vaag belemmerend tegen-op-zien haar verheuging storen... Er was zooveel waar ze naar vragen wou aan Paul, waarover ze zijn meening wilde weten... maar gek! ze herinnerde zich er plotseling niets meer van.... Ze voelde dat ze niet wist wat ze zeggen, noch op welken toon ze met hem praten kon.... En toen merkte ze de aarzeling van zijn antwoord op; ze keek naar hem, ze zag dat zelfs zijn voorhoofd rood werd, dat zijn trekken barsch en wrevelig stonden als van een plotselinge ergernis..., en 't was of alles uit haar week...; het niet-begrijpen, de teleurgesteldheid werd een weeë leegte; er kwam een wazig warrelen voor haar oogen; de heele middag kreeg iets sombers en iets ang- | |
| |
stigs.... Hij wou niet!... wou niet graag met haar alleen zijn; was ze hem dan toch niet sympathiek, vond hij haar dom, vervelend, onbeduidend?... Zij was wel niet gekrenkt, want eigenwaan bestond in haar niet - o neen! ze wist ook wel, ze wás een schaap -, maar ze had er wel iets over willen zeggen: dat hij 't toch vooral niet doen moest als hij andere plannen had, dat ze eigenlijk ook best alleen kon gaan, of zoo..., maar 't ging niet; er was een zware loomheid die haar zwijgen deed; ze slikte, droog, en voelde iets branden achter in haar oogen....
Louis begreep het best, dat zij zoo stil was, zoo teleurgesteld blijkbaar; het trof ook beroerd vervelend dat hij nu juist van-middag naar de Beurs moest voor die Afrikaansche mijnen, die in-eens zoo lekker aan het stijgen waren gegaan. Pauls verwarring schreef hij toe aan 's mans verlegenheid, zijn meisjes-vrees, van ouds bekend; ijdel lachend troostte hij z'n bruid door op te merken dat ze binnenkort meer samen zouden zijn, en hield, op ietwat plagerig-vaderlijken toon, aan Paul voor dat hij toch op moest passen niet zoo heelemaal te ontwennen aan den omgang met beschaafde meisjes van z'n eigen stand; dat was toch zoo goed; ook zou Paul toch zeker heel graag eens wat beter kennis maken met zijn aanstaande schoonzus.... Hij had intusschen gedaan met dejeuneeren, stond haastig op, zocht op den schoorsteen naar zijn halve sigaar, die hij bij 't binnenkomen daar had weggelegd - maar hij stak het endje niet in de kamer aan -; toen kuste hij zijn bruid, gaf den anderen een knikje, lachende van ingenomenheid met eigen doen.... en ging de deur uit....
Mevrouw Holman intusschen vond het idee van
| |
| |
Louis uitmuntend, een prachtige oplossing! De hoofdzaak was voor haar maar dat ze slaagden, dat ze mooie dingen kochten, liefst iets excentrieks.... Toen de bruigom weg was bleef ze een heelen tijd alleen aan 't woord. Ze ratelde over kleuren en dessins, vertelde van wat ze gezien had in de salons van dezen en van genen.... O! dolgraag zou ze - nu Louis niet kon - weer zelf eens meegegaan zijn; ze vond het een heerlijkheid, het kiezen van mooie meubels en stoffen! Maar 't was vandaag haar ‘jour’, ze kon niet weg. Nu, de visites waren ook gezellig....
Vol schijnbare aandacht luisterde de bruid; 't gezichtje ernstig; Paul zat vóór zich op de tafel te kijken, in wazige abstractheid, prik-duwend scherpe krummels in zijn vingertoppen-vleesch....
Een kwartier later stonden ze op straat. Hij 't eerst; hij was er maar vast uitgeloopen en wachtte, op de stoep, de zware voordeur voor haar openhoudend. Hij meende er opnieuw in geslaagd te zijn zich te kalmeeren, had zijn dorre rol zich vast in 't hoofd gezet; hij zou 'n beetje stug zijn, niet veel zeggen, toch juist genoeg om niet bepaald vreemd-stil te schijnen; zij moest er niets bizonders van gaan denken, enkel den indruk krijgen, dat hij zóó nu eigenlijk was, en zijn spraakzaamheid van Zaterdag-avond uitzondering....
Daar kwam ze aan, donker tusschen de bleeke gangmuren, in langzaam-deinend gaan, lenig en slank, een grooten zwart-kastoren hoed op, met alleen twee pluimende struisveeren er over gelegd, een witte en een grijze - die deinden mee als halmen in een koeltje -; ze droeg een manteltje van laken, donkerblauw, dat plooiloos om
| |
| |
de meisjesbuste sloot, en een rok van dezelfde kleur, maar wolliger, die - flink-opzij en even ópgetrokken - vast lag in haar linkerhand, glad glanzend in 't glacé; de andere droeg het stijfgerolde parapluietje. En haar gezicht, roomkleurig, stond recht-op, een weinig achterover, zóó, dat bovenwang en voorhoofd in de hoedrandschaduw werden verdoft, terwijl de zachte rondingen van kin en kaken witjes glansden. Maar in de ijle schaduw stonden wijd-open haar donker-blauwe oogen, de pupillen groot, als overwelfde meren, peilloos diep en stil pracht-glanzend....
En, als een droom bij 't eensklaps, in schrik, ontwaken, was zijn kunstige, door kracht van wil zich ingedwongen kalmte weggevaagd, - hij stond in louter vurigheid van liefde-zinnen. Een hevig zien van haar, in haar puur maagden-mooi, haar vorstlijk ingehouden, toch 't gelaat uitstralend zielemooi, drong tot zijn innerlijkste wezen door. Het was een plotselinge koorts, een duizeling; hij wist niet wat hij doen ging, stond nog bij de deur toen zij al doorliep, kwam toen ze hem riep, met wankelige groote stappen haar op zij, geheel bevangen nog, blozend, erg verlegen en linksch. Zij zag het niet, liep voor zich uit te kijken, zei enkle woorden over 't weer, waarop hij heesch ook iets terugzei, dan aan 't hoesten sloeg om niets te hoeven zeggen en om die schorheid weg te krijgen.
En ze stapten door, zij aan zij, te gauw, veel vlugger dan gewoonte is voor 't wandelen van een heer en dame samen. Hun beider innerlijke gejaagdheid maakte 't moeilijk langzamer te gaan...
't Hernieuwd en overweldigend bewustzijn van zijn diep-wortelende liefde, dat onuitroeibaar weten dat zijn broeders bruid voor altijd de eenige
| |
| |
begeerlijke was voor hem, bracht versche vlagen wrange bitterheid en somber wrokken mee in Pauls gemoed. Wanhoopsvragen stegen in hem op, dringende drommen, die hem de borst tot hijgens-toe beklemden. Waarom? Bij God! waarom? Waarom juist zij? Niet een der honderden van vroeger, niet een der duizenden van overal, maar zij, zij, zij alleen! Was deze marteling een straf of een beproeving? Was 't daarvoor dat hij komen moest, zoo argeloos, zoo half-in-droomen van natuurschoon nog, zoo midden-uit zijn werk waar hij zoo stil-gelukkig zich in weggeleefd had?... Zijn vrede, zijn geluk, zijn hart-vol-hartlijkheid voor broer en moeder..., o! zij deed hem wel alles verliezen!...
Ze praatten weinig in de eerste tien minuten, of 't kwartier, waarin ze gingen langs de singels naar de winkelstraten, gehaast om daar te komen. Hij merkte 't bijna niet, hun stil-zijn, want met zijn liefde-lijden en zijn bitterheid vervuld, had hij zich telkens krachtig in te spannen om, schijnbedaard, eens wat te zeggen, was iedre langzaam uitgesproken volzin hem een overwinning, meende hij al 't haast onmogelijke te doen....
Maar Annie voelde 't zoo: Er was een zekere afstand tusschen hen, een leegte van vervreemding, alsof er iets onaangenaams gebeurd was - een misverstand misschien - iets van een twist die weer was bijgelegd, al half vergeten, maar toch eigenlijk niet uit-gepraat, niet weg-geruimd... Toch was er bij haar weten niets. Ze zocht verdrietig rond in haar geheugen. Ze herinnerde zich nu wel, ook Zondagavond had ze even dat gevoel gehad..., lang zoo duidelijk niet, en ook maar kort.... Had ze dan toch misschien op de
| |
| |
receptie iets gezegd wat hij zich aan kon trekken?... toen hij zoo plotseling weg was gegaan, bevangen door den sterken bloemengeur.... Want Zaterdagavond was het juist zoo heerlijk tusschen hen geweest; dadelijk had ze dat gevoel gehad van in zijn sfeer te leven, in zijn licht, met hem in sympathie, verwantschap bijna.... Zij wist dat hij haar toen vertrouwd, haar vriendlijk tot zich opgeheven had.... En ook bij 't weggaan had ze dat nog sterk gevoeld, 't lag in zijn handdruk, in zijn stem, vooral in den ernst van zijn gelaat, dat haar toen al zoo goed-bekend, zoo lang-vereerd had toegeschenen.... Wat was er dan toch veranderd in die dagen waarin ze hem nauwelijks had gezien?... 't Was triestig dat het zoo mooi beginnende zoo gauw al was verstoord... door niets... door tijd....
Zoo liepen ze de saaiïg nette singels langs, 't bedrijvig centrum van de stad, in 't vlugge naderen, al voor zich voelend, verlangend naar 't afleidende gevoel, de stratenherrie die de stilte tusschen hen zou vullen.... Ze tuurden beiden al voor zich uit naar de brug waar ze zoo dadelijk over moesten gaan en die hen in de drukke stad zou brengen; ook als ze iets zeiden trachtten ze elkaar niet aan te zien; maar toch wist de een precies hoe de ander keek en zich vooruit-bewoog en dacht daaraan, voortdurend, half-bewust. Ze zagen elkaar even goed al hingen zich hun blikken aan die brug daar, of aan een wolkje, hoog, of aan een grijs-geverfd kozijn dat tusschen net gevoegde roze steentjes lag in een der zuinigjes gebouwde singelhuizen; zóó waren ze gedurig in elkaars gedachten, zóó letten ze op elkaar in 't onbewust gespannen-zijn der andere zinnen. Het voetgestap van d'een ont- | |
| |
ging den ander niet, noch 't even schuren van haar mantel langs zijn overjas....
Toen kwamen ze in de drukke winkelbuurt..., het Boymansplein, de Blaak.... Het was er fleurig vol in 't mooie najaarsweer; een onophoudelijk schuifelen en gestap van boodschap-doende menschen over het trottoir van bruinig-gele klinkers aan den huizenkant; in 't midden van de straat, hardgrauw van keien, trokken stoeten zware sleeperswagens stootend voort en ratelden de vigilanten; telkens tramgebel, heel hel; een orgel; fietsgetjingel; schor geschreeuw van venters; een Rotterdamsche drukte, nonchalant en herrieachtig. Dikwijls werden ze, door groepen menschen, voor een oogenblik gescheiden, maar dan hipten ze altijd vlug weer naar elkaar; soms stonden ze even samen, voor een winkel, stil.... Ze kwamen nu ook verscheiden bekenden tegen; dames, die koel-vorschend keken naar Paul, dan grijnzend neigden naar Annie, heeren die eerbiedig hoed-afnamen, maar met een schuinen blik op hem, soms ook met een glimlach van plezier in 't vreemde van 't geval, passeerden.... Een paar maal hoorden ze dan fluisteren: Zeg, wie is dat?... Ken je die?... Wie heeft Annie de Boogh daar nu bij zich?...
En in hun beider stemming kwam verandering.... Ze gingen zich wat meer kornuiten voelen; 't gaf hun een zekere voldoening dat verwonderde gekijk der menschen; Paul had zelfs een oogenblik van lichten trots daardoor, waarin dat nieuwe, zoo met haar te loopen door de menschenvolte, hem in-eens genot scheen, en 't hem verheugde dat dat nog zou duren, den heelen middag..., je hoefde daar niet over heen
| |
| |
te denken.... Het was hem mogelijk met een echten glimlach iets tot haar te zeggen over dat verbaasd-nieuwsgierig kijken van de menschen, en 't was die glimlach - in den toon waarop hij 't zei - die als dóórbrekend zonlicht viel, haar in 't gemoed.... Een juiching was daar eensklaps in haar hoofd, een lichtheid, voelen van geluk..., ze had zijn stem herkend.... Nu zou 't wel gauw weer alles worden zooals dien eersten avond. Zelf kon zij nu ook wat zeggen met een stem van blijde opgewektheid... toch even nog nerveus trillend.... Maar dat bracht haar metgezel weer bijna in zijn pijnend smartgevoel terug. Het lukte hem met groote moeite in den aangeslagen toon nu voort te gaan, - want hij wilde dat, 't was noodig... noodig.... Annie mocht niets merken!...
Ze moesten 't eerst bij een behanger zijn; een groote winkel, toch niet ruim en ook niet licht, doordat er rond-om zware rollen tapijten-stof gestapeld stonden, hoog en donker; het scheen wel een voorraad voor eeuwen. Er hing in dien winkel een weeë, zoetige, benauwde lucht van al dat wollige kleedengoed, die weeke massa's waar het straatrumoer in doofde, de stemmen kleintjes klonken, kort van adem. Maar toen ze aan 't gedempte licht en aan die atmosfeer wat wenden, kreeg dat stil-beslotene toch iets intiems, dat niet onaangenaam aandeed.
Er moesten een paar portières zijn voor in de suite, en, om de kleur te kunnen kiezen, liet de bruid zich geven een rol van het papier, waarmee de beide kamers al behangen waren. Ze vroeg aan Paul wat hij wel zei van het behangsel. De schilder vond de kleuren vrij gelukkig, maar de
| |
| |
teekening banaal en ook te druk. Hij ried er weinig, hoogstens enkele etsen en gravures tegen aan te hangen, wit-en-zwart, geen schilderijen, en vooral geen dikke gouden lijsten. Hij sprak beslist en rad, verklaarde nader wat hij meende.... Annie luisterde, aandachtig en teleurgesteld, ze was haast alles met hem eens, maar wou niet zeggen dat Louis de keus beslist had. Het plan was in die kamers juist wel schilderijen op te hangen - Pauls schilderijen onder andere - en juist wel in breede gouden lijsten.... Annie schaamde zich een beetje.... Ze had al meer gemerkt, Louis had eigenlijk geen erg gedistingeerden smaak.... En zij moest toch wat meer zich-zelf zijn!
Ze zaten naast elkaar, op lage stoelen, en terwijl de winkelchef portières uitzocht, ze sierlijkplooiend begon uit te stallen, praatten ze nog over de behangselkwestie door. Haar vragen en haar ernstig luisteren boeiden Paul, die bij 't van huis gaan, in zijn wrokkende geslotenheid, juist tegen dat helpen kiezen in 't bizonder opgezien had, zich niet in staat geacht tot eenige attentie voor die mondaine kamerprullerij. Maar 't viel hem mee; hij werd door 't moeten denken over kleuren, lijnen en verhoudingen al afgeleid; dat voelend gaf hij er aan toe, en 't was haar ernst die hem geheel er in bracht. En in zijn koortsige nervositeit begon hij zich nu meer-en-meer met haar in kleurenkwesties te begeven. Zij luisterde met éven-open mond, de blik niet af van zijn beweeglijk-sprekend aangezicht. Zij moedigde hem aan, verheugd, verheerlijkt, omdat Paul zich weer zoo gaf, zoo open en zoo ernstig sprak met haar. Dus vond hij haar toch wel de moeite waard, toch niet zop dom.... En meer-en-meer wond
| |
| |
Paul zich op, sprak vlugger, scherper door, werd losser van bewegingen, wierp gansche hoopen bonte lappen met gebaar van minachting op zij, vond eindelijk iets dat van beginsel goed was en ook tamelijk wel paste bij 't behang.
Toen dan een paar portières waren gekozen, gingen ze - de winkelchef voorop - de meubelenzaal in, die aan 't tapijtenmagazijn aangrenzend was. Daar moesten een paar gemakkelijke stoelen worden uitgezocht voor bij den haard in hun salon. Met opgewektheid droeg de chef er zelf verschillende aan, schikte ze, paarsgewijze, zooals ze wel zouden komen te staan, over elkaar of naast elkaar, met een gedurigen glimlach van voldoening over de gevoelentjes van lekkere weelde en volmaakt gemak die hij geloofde op te wekken....
In een roes van opgewondenheid was Paul mee naar die zaal gegaan. Hij voelde dat hij zijn gedachten niet meer meester was, maar hij was zich geen gevaar daardoor bewust, - toen had hij eensklaps bitter-pijnlijke oogenblikken, een martelend visioen.... Hij zag zijn broer en Annie, in die stoelen, aan hun haard. Hij zag 't scherp-duidelijk wreed precies; zóó zouden ze zitten, dikwijls, in den winter; de voeten met-d'r-vieren bij het vuur, de beide hoofden achterover in gesoes... of stil-verdiept in rustige lectuur.... Dan ging het schemeren, werd het lezen al onmogelijk.... In de kamer..., in de kamerhoeken was de duisternis geluidenloos al groeiende, deed allen vorm in vreemde trillingen vervloeien, werd langzaam, langzaam aan al dichter, wolliger, diep-zwarter om hen heen, en eindelijk waren nog alleen zij beiden aan den haard, door 't vuur-gegloei, in een rossigen schijn, waren enkel nog hier en daar op glaswerk of
| |
| |
metaal wat glimmeringen, als stille dwaallichtjes, zoo sprookjesachtig-rustig en intiem...; dan neigden zich hun hoofden naar elkaar, en gingen liggen fluisteren..., dan zochten zich hun handen - Paul zag het, hij zag het! - de ééne stoel stond leeg!... in den anderen lagen zij beiden en hun lispelend gekus was storend in de staande stilte.... Paul zag, hij hoorde, voelde 't allemaal, en jaloezie was als een gloeiend ijzer in z'n klamkoude, dichtgedrukte borst.... Op sloeg zijn passie, wild-uit in zijn lijf; hij kon 't haast niet meer bedwingen.... Hij zag haar niet, stond zelfs afgewend van haar, maar voelde sterk haar atmosfeer, en als lokkende weelde klankte hem door 't hoofd haar stern-geluid.... Hij stond in blind geworstel met zijn hartstocht.... Daar ontdekte hij ook ineens..., daar zag hij dát waarop hij al minuten lang gestaard had zonder zien: een glazen deur door, in een andere zaal, zag hij een ledikant staan, een voor twee, met baldakijn en breedgeplooid gordijn; het stond daar als model te pronk.... Toen knipten zijn oogen door 't daarachter branden van zijn bloed, zijn keel en mond verdorden, er was een wild geklop in zijn borst en zijn blakerende polsen. Hij voelde dat hij schreeuwen had gesmoord, - alleen wat mompelend gevloek brak van zijn saamgeschroeide lippen; hij sloeg zijn nagels fel in 't weeke handenvleesch, voelde ze als mesjes, scherp, en trachtte met die pijn zich te overmeesteren....
Een tijd lang zei hij niets..., probeerde 't wel, tweemaal..., maar 't wou niet van z'n korreligdroge lippen.
't Was Annie eerst wel aangenaam geweest dat Paul niets zei. - Ze kon nu ook eens toonen
| |
| |
goeden smaak en keus te hebben, als hij haar maar eens liet begaan.... Het was haar of ze al die dingen nu al met een ander, meer geoefend, oog bekeek; ze nam den vorm, de teekening veel intenser in zich op dan vroeger, - 't was of ze toen maar altijd onverschillig was geweest, nu pas met alle kracht begon te leven! - Ze zei ook, tot verbazing van den winkel-meneer, en van haar zelf, telkens iets raaks en ongewoons; de man keek bij herhaling - vruchteloos - op zij, naar Paul, als om zijn hulp te zoeken tegen wat zij aan te merken had; zijn mooiste meubels waren niet goed, zij vond ze haast alle te opgeschikt, te oneenvoudig.... Maar toen Paul maar aldoor zwijgen bleef, werd ze in-eens verlegen, verbeeldde ze zich plotsling vast veel dwaze en domme dingen gezegd te hebben..., en dat hij zweeg uit ergernis, of om haar te sparen. Blozend keek ze nu eens om naar hem; maar Paul liet zijn gezicht niet zien.... Hij scheen ook in 't geheel niet meer op haar te letten, want toen er even stilte was, bemerkte hij 't niet eens.... En Annie voelde zich weer net zoo als toen Louis had voorgesteld dat Paul zou meegaan, en hij geaarzeld had dat goed te vinden..., zoo verdrietig en in-den-steek-gelaten.... Ze zei, nog sterker blozend, met een geluid van tranen achter in haar stem: ‘Toe Paul, help jij me nu 's!... Wat vin-jij de mooiste van die twee?...’
Paul keerde zich langzaam om, keek naar de stoelen, zag ze eerst nog niet, verward, versufd.... Maar... zij mag niets merken!... Vast greep weer die wilskrachtige gedachte de teugels van zijn geest; al sterker werd, door 't voelen van 't gevaar, die wil van hem haar niets te doen vermoeden van zijn liefde....
| |
| |
Hij begon aanstonds weer mee te praten, zei schertsend dat voor een stoel 't gemakkelijk zitten eigenlijk wel de hoofdzaak was.... Dat stelde haar te leur - ofschoon zijn toon die goedig, niet ironisch was, weer goed deed; - zij vond toch, zei ze, dat ook stoelen zoo mooi mogelijk moesten zijn; ze hoorden immers ook tot iemands daaglijksche omgeving en - zooals hij zelf daarnet gezegd had - beïnvloeden de dingen om je heen, gedurig door, je smaak.... je stemming... eindelijk je gansche wezen..., werd je ten deele door de dingen opgevoed, niet waar?... Ja, ja, dat was ook allemaal wel zoo, redde zich Paul, maar... hij wou maar zeggen, een stoel moest in de eerste plaats toch zóó gemaakt zijn dat je, er op zittend, werkelijk rust, terwijl je geest niet wordt gestoord en afgeleid.... Zoo raakten ze weer aan 't praten, over en weer;... in 't eerst kon 't Paul niets schelen wat hij zei..., als hij den toon maar hield..., het kwam er verder niet op aan, de tijd moest dood.... Maar opnieuw werd hij verdreven uit die onverschilligheid door haar aandachtig luisteren, haar stil-oprecht haar meening zeggen met veel meer ernst dan 't waard was, wat hij zei.... Hij schaamde zich wat over z'n zoo-maar-d'r-op-los-geklets.... Dan ook: zij maakte 't hem niet makkelijk; zij was niet met een kluitje in 't riet te sturen; zij vroeg en vroeg... zooals een kind dat lastig is met vragen en gevolgtrekken.... Ze vergaten zelfs een paar minuten heelemaal den winkelchef en ál zijn meubels; de man begreep niet wat zij eigenlijk voor menschen waren...; hij wou niet graag storen, 't was zijn brood..., maar eindelijk werd het toch wat ál te gek!... hij kuchte maar 's..., liep een eindje weg, en zoo....
| |
| |
Glimlachend keerde Annie zich toen om, naar hem, haar oogen glinsterden, ze had een kleur van opgewondenheid.... Ze wou nu ook niet langer blijven in het hard-besloten, zielloos magazijn, ze had er plotseling het land aan - alsof ze van iets veel aantreklijkers vervuld was.... Ze maakte 't dus gauw af, zei dat ze nog wel terug zou komen.... En dadelijk op straat, nadat ze snel van stap den winkel waren uitgeloopen, begon ze opnieuw, had allerlei te vragen, op te merken....
't Was haar alsof ze op reis was in een vreemd-mooi land - waarvan ze tóch al vroeger eens gedroomd had - en telkens over alles wat ze zag moest vragen, en moest zeggen.... 't Was even over vieren, 't drukste uur in 't centrum van de stad, de winkelstraten. In 't al zwakker wordend licht scheen 't praat- en roepgeraas, het ratelen en rammelen nog roeziger, de straat nog rommeliger, en voller van zwarte lijven. Tusschen 't zwaardre gonzen klonk nu ook het hooge praatgeluid, het gillend-hooge lachen, schreeuwen, joelen van de kinderen-uit-school; het was soms zoo'n lawaai, dat ze elkander niet konden verstaan, en over 't zwarte, overal-vet-glibberige plaveisel was 't moeilijk loopen door het ieder oogenblik uit moeten wijken. Een slager met een mand, brutale bonk, liep met een schreeuw van ‘hai! kaik uit!’ pal tegen Annie aan. Zij schrok er niet van, was die herrie wel gewoon, maar Paul, nerveus, half angstig, stapte met haar door, in overdreven haast, totdat ze weer op de Blaak kwamen, waar 't minder herrie-achtig was.... Ze liepen er aan den waterkant.... Annie moest even lachen om Paul; ze kon wel merken dat hij Rotterdam ontwend was, zei ze, en hij aan 't praten over Brabant, 't eenvoudig leven, 't rustig- | |
| |
werken daar.... Er was een heim-wee in zijn stem, en vreemd! zij voelde dat haast net zoo mee....
Ze waren nu klaar met hun boodschappen, konden dus wel naar huis gaan.... Ze liepen dien weg op, het Boymansplein weer over, en de Singelbrug daar, toen den langen, luguberen Binnenweg - opnieuw in 't menschengewoel, de donkere, schreeuwerige stratenmenigte -; nu waren ze er bijna.... Maar hun gang werd trager, slepender; er kwam een zekere aarzeling in hun stappen, alsof ze moe waren, allebei.... Ze zagen er tegen op dat het nu uit zou zijn, nu... zoo-met-één....
Annie liep te verzinnen, iets dat de wandeling nog rekken kon. Ze vond dat ze 'r nog lang niet genoeg aan had gehad. En 't zou al aanstonds gedaan zijn.... Ze kende de buurt hier zóó door-en-door, ze wist zóó alle huizen, dat zij bij iederen stap zich dichter voelde bij dat ééne, daar, den hoek om, op den Mauritsweg, daar waar zij thuis was - ze kon het zich nog niet anders voorstellen - en in het naderen groeide ook haar tegenzin.... Ze had nog nooit zoo goed - en met zoo'n smartelijk gevoel van dat er niets aan te veranderen was - 't verschil geproefd tusschen de atmosfeer daar in dat huis en overal anders waar de menschen vrij en natuurlijk met elkaar verkeeren. Het was een slavernij, het waren boeien, waarin haar huisgenooten elkaar gesloten hielden, met hun hatelijke woorden, hun bleeke blikken, hun steenen stemmen, hun smadelijken lach.... Annie dacht nu met een soort ontzetting aan die jaren-lengte achter haar, die dagen-aan-dagen, maanden-aan-maanden van geduld en zelf-opoffe- | |
| |
rende pogingen... voor niets.... God! ze begreep niet, hoe ze 't ooit had kunnen doen..., zóó lang....
't Kwam zeker, dacht ze, doordat ze 't leven zoo veel grooter, breeder, ruimer was gaan voelen, veel meer naar alle kanten mooi en interessant...; maar misschien ook wel... doordat ze nooit zoo diep nog had gevoeld de heerlijkheid, 't geluk door sympathie, door om-te-gaan, vertrouwelijk, stil-intiem met iemand dien je voelt van 't zelfde makelij te zijn..., als van één herkomst, en met één bestemming....
Maar ook Paul zag tegen 't einde op; hij voelde 't al, z'n straks-alléén-weer-weggaan, 't was iets ijls en leegs, naar-nieuw, en geheel zonder doel.... 't Was vreemd, zei z'n verstand; toch wás het zoo.... Hij had er in 't begin voortdurend naar gesnakt, dat 't met die pijnlijke benauwing, van haar zoo aldoor naast zich, zou gedaan zijn; hij begreep er niets van dat hij nu niet blij was, dat ze er bijna waren..., dat hij geen verlichting voelde.... Maar, integendeel, 't was of er loomheid zakte in zijn beenen, tot hij zwaar en schuiflend liep om 't langer te laten duren.... De marteling was hem zoet geworden....
Zoo liepen ze nog een poosje door, onder den vaag-benauwenden druk van die gedachten; de omgeving scheen hun somber in 't bleeke licht van den laten namiddag - vale dampen kropen langs den hemel op, rook van de stad; de dalende zon ging, donkerrood, er bijna achter weg - en de stads-geluiden, heesche venters-roepen, 't brutale joelen van kinderen op straat, klonken als ruzie, onheilspellend.... Ze zeiden niets....
Maar, even voor den hoek van den Maurits- | |
| |
weg, had Annie in-eens een idee, dat haar licht door 't hoofd schoot, en dadelijk zei ze 't, vlug sprekend: ‘Zeg, dat's waar ook, nu heb je nog niet eens ons huis gezien.... Zullen we'r nog even heen gaan?... 't Is nog vroeg genoeg..., wij eten pas om zes uur... jelui ook, hè..., en 't is vlak bij!...’
Paul hoorde haar dat zeggen, en - vreemd opnieuw! - met blijdschap. O! hij proefde 't ook wel dadelijk weer, dat wrange woord: ons huis.... Hij had het Zondag niet willen zien; nu zou hij er toch heengaan..., met haar alleen er in zijn!... één oogenblik scheen 't hem al te grove pijniging, en die niet hoefde..., hij kon een uitvlucht vinden.... Toch hoorde hij zich zeggen dat hij 't best vond, het huis heel graag 's even zien wou..., toch voelde hij dit uitstel met verlichting.... Maar hij werd ook tegelijk een beetje duizelig, verward en warm in 't hoofd.... En Annie evenzoo, ze voelde - waardoor wist ze niet - zich plotseling erg verlegen worden; ze bloosde sterk en kon een paar minuten lang niets zeggen....
Maar toen ze weer wat zeiden, loopende nu onder de boomen van den Westersingel - hier was geen somberheid, alleen een avond-achtig stilte-vallen - klonken op-eens hun stemmen veel vertrouwelijker nog dan vroeger. Ze praatten van niets bizonders, - over de boomen die nog zoo mooi groen, en den weg die toch overal dicht bestrooid met blâren was, warm-bruine, goudene gele en wittig-bleeke - maar nu ontstonden er klanken tusschen hen van zuivere, water-heldere ontroering, van sterke sympathie, een innigheid met iets warm-weeks van weemoed nu en dan.... Paul hoorde 't wel; hij schrok er van; zijn stug- | |
| |
zijn was heelemaal mislukt..., er was gevaar..., bijna stond hij stil om nog te zeggen: 'k heb geen tijd meer..., liep toch door.... Inhouden moet ik me, het moet, het moet! - zoo bonkte het in zijn hoofd - maar zooveel mogelijk zwijgen, haar maar laten praten, enkel zeggen ja en neen, en zóó....
Maar voor Annie was er in dien stemmenklank verheuging die haar diep-gelukkig maakte; het was iets heel bizonders, hoogs..., niet teer toch, juist heel sterk..., en nog nooit, nog nooit gekend of maar vermoed.... Zij droeg het heerlijk in haar lichte hart en hoofd.... Dat het mogelijk was zich zoo vertrouwelijk te voelen met een ander!... 't Was of ze er ook intiemer met zich-zelf door werd.... Nooit was ze zoo geweest, met niemand!... Gedachten aan Louis verdrong ze, als een plicht die uitgesteld kon worden..., later, later dát weer.... Nu genieten van intiem zijn.... Alles zou ze Paul wel willen zeggen, alles wat ze ooit gedacht, gevoeld en ondervonden had.... Maar álles was onmogelijk.... Er was zoo eindloos veel....
Ze stonden voor het huis, zij had den sleutel. Langzaam, een beetje stroef en knarsend ging de deur naar achteren open.... Binnen, in 't portaaltje, was 't al schemering, grijzige schaduw op de kille kalken wanden.... Er lagen nog geen matten en geen looper.... Het was het bovenhuis, ze gingen de houten trap op, die hier en daar een krak gaf onder hun hol-harde voetgestap..., Een hooge trap..., dan weer een gang, vreemd-leeg en doodsch in 't halve licht dat door een bovenraam van matglas en door de openstaande deuren kwam.... Ze zouden
| |
| |
eerst vóór gaan zien, de groote voorkamer....
Daar was 't goed licht nog, vooral als je zoo pas de gang uit kwam; de ramen stonden alle drie een eindje open; 't was er luchtig; najaarsgeur van rottende blaren verdrong de lucht van kalk.... Een vloerkleed lag er al, effen, met een rand van krullende ornamenten, en bij 't gaan er over ruischten, nieuw en frisch, de matten die er onder lagen, doofden 't stapgeluid.... Ook het behang was af; midden-uit het glinsteriggewit plafond, hing, opgepoetst, een koperen gaskroon, zonder branders of ballons, neer-piekend in de overigens leege kamer, koud-naakt en schoonmaak-achtig.... Want meubels waren er nog niet en ook geen spiegel; blauw-krijterig 't kalken vlak boven den glimmend-steenen schoorsteenmantel....
De behangers hadden een bankje laten staan, dicht bij 't linksche raam; daar gingen ze even zitten, pratend aanvankelijk over 't uitzicht dat je er had.... Het bankje was van ruw hout en wat wankelig.... Toch bleven ze daar zitten, over het uur, totdat de schemering in de kamer bijna duisternis geworden was.... Ze praatten..., maar 't was geen geregeld gesprek.... Hij zei maar enkele woorden, nu en dan, en hoestte telkens om die heeschheid-van-ontroering weg te krijgen; zij vertelde....
't Was over zijn werk begonnen; toen alle schilderkunst.... Zij sprak, met zoeken, aarzelend en eerbiedig, naar de goede woorden, van haar liefde tot alle kunst, een bewondering vol genot, die ze altijd had gehad maar nooit had kunnen kweeken, noch door studie, onderzoek, vermeerderen en verfijnen. Paul, die er zoo geheel in opging, zou 't misschien voor haast onmogelijk
| |
| |
houden; toch wás het zoo, en als hij haar ouders en de verhoudingen bij haar thuis beter zou leeren kennen, zou hij 't ook wel gaan begrijpen: over kunst werd daar haast niet gesproken en heelemaal nooit met ontzag en eerbied.... Ook eigenlijk nooit over schoonheid, reinheid, hooge deugden.... Het was onmogelijk zulke woorden enkel maar te noemen in 't gezelschap van haar ouders en haar broers, je wist dat ze dan dadelijk spotten zouden, ironisch kijken, 't houden voor aanstellerij.... Ze hingen een slot op je mond met hun oogen alleen-al....
Hij zei toen even, mompelend, op een toon van ‘dat spreekt van zelf’, dat hij 't dadelijk wel gezien had..., 't verwonderde hem niets.... Och- God! hij kende 't immers...; in zijn eigen familie was 't haast net zoo geweest.... Vroeger had hij zich dat ook erg aangetrokken..., maar nu!... 't Was immers niets bizonders in zoo'n stad als Rotterdam...; geld, geld, geld, dat was hier 't eenige!... En hij vertelde haar, in korte, afgebroken zinnen, van zijn schilder worden, hoe dat eerst gegaan was.... Zij hoorde 't aan met groot, stil-innig mee-gevoel, maar ook met wat pijnlijke verbazing omdat Louis 't haar altijd zoo heel anders had voorgesteld....
In-eens hield Paul op.... Hij had een notie dat hij iets onaangenaams gezegd had van haar bruigom.... Dat speet hem erg..., hij zweeg, botweg.... Zij voelde precies waarom....
Toen, als om hem te troosten, en in haar dankbaarheid voor zijn vertrouwen, begon ze weer 't vertellen van haar eigen leven..., zoo zachtjes aan, zonder bedoeling van klagen.... Dat was ook niet in haar toon; ze had een te groot geluksgevoel om eigenlijk te klagen....
| |
| |
't Bevreemdde haar zelf, zoo zonder moeite vond ze de woorden die precies, haast droog nauwkeurig, geen enkele overdreven, zeiden dat wat ze zeggen wou.... Ze kwam van 't een op 't ander... wou alles zeggen nu..., 't was haar verlichting, bijna weelde, 't zoo uit zich te doen vloeien, wetende dat het dan viel in hem, die 't begreep, het blijkbaar alles al vermoed had.... Het was haar ook of 't noodig was, dat zij 't hem zei, precies zooals het was, want anders wist hij 't half... en zij verlangde er naar, dat hij haar heelemaal zou kennen....
Zoo was 't een aanklacht... zonder toorn of haat; een droef, doorleefd verhaal, maar zonder bitterheid of zelfmeelij..., werd het een biecht. Want, schoon ze eerst niets voelde van berouw, tóch, luisterende naar haar eigen stem, bemerkte ze - dat was voor 't allereerst! - een zekeren twijfel, of 't wel alles goed was wat ze had gedaan, of ze haar jaren wel besteed had zooals 't moest.... En toen Paul, na lang aandachtig luisteren, wel meelijdend, maar toch met iets van opstaan in zijn stem, zei dat hij 't zoo verschriklijk jammer vond..., dat het wel mooi was... o! heel mooi en eerbied-waardig!... maar toch heelemaal niets geven kon, daar iedereen toch bleef zooals hij eenmaal was, en dat zij nu zooveel belangrijks voor haar eigen leven opgeofferd had..., waarvoor?...; dat offeren goed was, maar zich op te offeren tegen de natuur inging..., toen voelde zij dat allemaal in-eens zoo scherp en diep, dat ze 't geen oogenblik verdragen kon - want dan zou alles weg zijn, zou er niets, geen grond meer onder haar voeten zijn, dan moest ze haar gansche leven gaan veranderen! ‘O! nee, Paul!’, zei ze, dringend, met een drogen snik
| |
| |
van opgewondenheid, ‘nee, zeg dat niet... nee! neem me dat niet af..., ik kan 't niet missen!... Ik ben er zoo... gerust en vredig mee geweest.... En 'k zal 't ook nog zoo dikwijls noodig nebben.... Er is toch wel veel hoogs in....’
Daarna was er tusschen hen een tijd van zwijgen, waarin ze elkaar geen enkele maal in de oogen keken, en waarin toch dat gevoel van diepe sympathie, dat in hen was en hen verbond, zoo groot werd, dat 't hun beiden was alsof hun volle harten er van overvloeiden, alsof hun hoofden waren hoornen waar die ééne wondere klank in toonde, alsof zij voortaan altijd samen zouden zijn, en altijd in diezelfde sfeer van stille innigheid, dien maan-licht-krans onhoorbaar fluisterende ziels-geheimen....
Paul had, - terwijl zij sprak, vertelde, - veel doorleefd. Hij had het dadelijk gevoeld hoe zuiver en geheel-en-al zij hem vertrouwde, en dat hij de eerste was, hij had geweten welken invloed hij op haar zou kunnen hebben, als hij 't wilde!... Toen hadden duivelsche gedachten in hem omgespookt, als schimmen die verdwijnen voor het licht.... Vage plannen waren in hem opgevlaagd, schichtig als vlugge vlammen; zijn borst was zwaar benauwd doordat hij zijn geluk te grijpen voelde..., tóch wist dat hij er zelfs zijn blik niet heen mocht slaan.... Maar, toen hij, luisterend, langzaam al haar leed was gaan doorproeven, toen hadden zijn beschroomde eerbied en zijn medelijden alle drift wel verre weg doen wijken, was hij er hevig van geschrokken dat het al zoo vreeslijk was geweest, had hij gevoeld - o! wel het prachtige van zooveel ziels-kracht, zooveel zelfverloochening, waarbij zijn eigen leven louter egoïsme scheen - maar toch óók, dat hij haar moest raden, haar
| |
| |
zeggen dat zich-zelve zoo geheel voor niets te rekenen nooit goed kon zijn, dat iedereen van eigen leven maken moest wat mogelijk was.... Toen had ze dat gezegd van 't niet te kunnen missen, 't noodig hebben in de toekomst ook nog.... Wat bedoelde ze daarmee?... Hij dorst er bijna niet aan denken.... 't Kon dát niet zijn!... Als hij dááraan dacht en één gedachte raden liet, dan zou hij haar beleedigen..., z'n broer verraden.... En 't kón ook niet, hij had dat immers eenmaal uitgemaakt, het was onmogelijk!... Wie trouwt een man omdat de liefde mooi is?... Neen, neen, neen..., dat is geen menschelijk doen, dat kán niet.... Maar dan nog... gesteld eens dat het zoo was, wat niemand denken kon..., dan zou 't toch altijd nog een misdaad zijn, iets monsterlijks van zelfzucht en gemeen verraad van zoo iets ideëels gebruik te maken voor je-zelf....
Snel schoten die gedachten hem door 't hoofd, trok hun sentiment hem door de ziel als louteringsvuur. Hij steeg er door tot in heel hooge stemming waar geen voor-zich-zelf-begeeren mogelijk was. Terwijl zij zwegen was zij stil in zijn gedachten, zijn lieve zuster, en hij omgaf haar, teer en zorglijk met fijn begripsgevoel, bewondering en ontzag....
Ze schrokken plotsling op.... 't Was bijna heelemaal donker; dof sloeg, ergens ver, een torenklok zes uur. Met uitroepen van schrik, maar toch niet angstig, want het kwam er eigenlijk niet veel op aan, doorstommelden zij vlug het onbewoonde huis weer, naar beneden... Paul zou maar zeggen dat hij het gezien had, zei hij, lachend.... Ze liepen haastig, opmerkingen makend van een soort plezier, 'n beetje jongensachtig, om hun zich verlaten..., maar Annie wist toch niet
| |
| |
goed wat ze thuis zou zeggen, ze voelde zich vreemd verlegen met het ongewoon geval.... Paul ging mee tot aan de voordeur; zij vroeg ook niet of hij nog binnenkwam.... Ze scheidden daar, abrupt, met een vluchtigen handdruk....
't Was als een afgebroken melodie....
|
|