| |
VII.
Hijg-ademend liep hij voort..., en had een heel eind weegs al afgedraafd - eerst naar links den Mauritsweg af, de brug over, en den Westersingel, vol van gelig-groen en zon-gespeel, toen den hoogen weg naar 't park, maar het park niet dadelijk in; de laan uit, die er langs loopt, tot aan den Maaskant - voordat hij ook maar één gedachte vormen kon, zonder dat een woeste stormvlaag van gevoel de golven van zijn diepberoerd gemoed er op sloeg, en te brijzel - als woedende branding - voordat hij andere woorden in zich hooren kon dan gil-geroep, onsamenhangend, wilde snikken en vervloekingen van iedereen en van zich-zelf het meest.... De menschen zag hij niet, de zon, de wolken niet, en ook de boomen niet; hij voelde 't groen maar vaaglijk om zich heen; hij woedde, opgeslotep in zich-zelf; hij voelde, hoorde, zag niets anders dan dat ééne in zijn eigen borst, dat wreed besef, dat brandende gemartel, niet te blusschen meer, noch uit te rukken... wanhoop van machteloosheid....
Het heugde hem niet ooit zoo geweest te zijn.... Want wel veel smart..., en wel 't ellendig einde van kracht en geduld, de geestelijke moeheid... niet dit ópstaan tegen het fatum, niet dit woedend rukken aan de ketenen van zijn lot wist hij doorleefd te hebben. Dit voelen: slaaf, een makke, slappe slaaf te moeten zijn, ondanks zijn moed
| |
| |
en kracht, de schijn-volkomen vrijheid van zijn wil!
Eén oogenblik was 't in hem opgeschokt - staande daar, bij dat open raam, - vrijheid, macht, op anderen neerzien, doen naar wil en neiging, leven als een god!... Maar o! toen 't wegzonk!... toen daar weer de gezichten waren van zijn broer en al die anderen..., toen werklijkheid en 't weten van zijn plicht weer rond hem stonden - kerkermuren -; het was geweest als 't wakkerworden van een slaaf-gemaakten krijger, die, in een droom, zijn boeien had vergeten....
Maar Paul liep veel te hard om 't lang zoo vol te houden. Hij ging, den Maaskant volgend, langs het park tot bij den ouden Heuvel. Toen kon hij haast niet meer van warmte en moeheid - eerst, - den heelen middag al, dat staan-te-hangen op die receptie, nu dit jagende gedraaf! - Alles klopte en gloeide, zijn heele lijf; 't zweet sloeg hem uit, hij hijgde... En 't waren warmte en vermoeienis, het was physieke lamheid die hem eindelijk bedaren deed.... Hij liet zich vallen op een bank in snakken naar wat koelte en wat rust....
En meer en meer geregelde gedachten-reeksen kwamen.... Toch moest hij zich bedwingen, telkens nog, om niet weer op te springen, opnieuw te beginnen zijn stormend geloop.... Er was een sterke drang naar actie in hem, een afkeer van de lijdzame bedaardheid.... Maar 't moest... het moest.... 't Gelukte hem, met kracht, zich in te toomen..., te blijven zitten... en te denken....
Toen dorst hij 't luid-uit zeggen in zich-zelf: Hij had de bruid lief van zijn broer.... Het was niet te verstikken meer, te loochenen, noch te verkleinen, dit was de liefde in haar breede vol- | |
| |
heid.... Dit was de liefde-voor-een-vrouw, zooals hij die wel altijd had gedroomd en vóórgevoeld, de hevige hartstocht, 't diep-innerlijk begeeren, bedwongen door de heiligheid, de zaligbeklemmende, ademloos-bewonderende aanbidding. Als hij aan haar dacht voelde hij zijn oogen opengaan, wijd staren, als in extase, op iets schoons-nog-nooit-gezien; als hij terugzag, in herinneren, een klein bewegen van haar maagdenlijf, een schokje in haar trekken, of een blik..., dan ging hem een ril van verrukking kil over den rug....
O! hij had verliefdheden gekend, vluchtige passies, gemakkelijk bevredigd dikwijls.... Dit niet... dit nooit....
Maar zij was niet voor hem, was nooit voor hem.... Zij was de bruid van een ander, die - o God, o God! - zijn eigen broer was.... En zij hield van haar bruigom, zij had hem lief.... 't Was niet te denken dat het anders was.... Hij had het in zijn dollen overmoed, zijn dwaasverwaten droom wel van zich af getrapt als iets onzinnigs en gerings, maar dat was maar zoowat geraas geweest, zoowat gedweep en zelfvergoding.... Want zij was zij, in onverleidbare onschuld, onfeilbaar door haar eenvoud, door 't spontane van haar doen.... Wat hij bedacht had van haar willen vluchten, van dat ze per se weg zou willen zijn uit haar ouders' huis, omdat ze 't er niet langer uit zou kunnen houden..., dat kon niet zijn zoo.... Nooit zou ze 't ideaal daarvoor geofferd hebben, nooit had ze zonder liefde zich gegeven....
Daar greep zijn levenskracht nog grif de snel gerezen gedachte vast: zij hééft zich ook nog niet gegeven..., alleen beloofd!... Maar onmid- | |
| |
dellijk voelde hij ook zelf de armzaligheid, het haar onwaardige van dat idee....
Dat was immers enkel een kwestie van tijd, van enkele dagen; zij was niet vrij meer....
Zij had zijn broer Louis lief..., iets anders was ondenkbaar.... Wie was hij toch, dat hij betwijfelen zou of 't mogelijk was, of 't echt, waarachtig, groot en diep kon zijn!...
Wat opgeblazen trots, wat zeer bespotlijke verwaandheid!... Zij, met haar blik die recht de ziel in ging, zij met haar kind-gemoed, ontvankelijk, gevoelig, had zeker schatten in zijn broer ontdekt, die hij door 't altijd kennen nooit had leeren zien, misschien ook, afgestompt door 't staren op zijn zelf-gevormde wereld, niet meer zag....
Zij had Louis lief....
O! als 't eens niet zoo was geweest! Of als hij haar ontmoet had vóór zijn broer!... O! stomme ezel die hij altijd was geweest..., een boer, een hannekemaaier, een landlooper, een polderjongen!... Wat deed hij eigenlijk hier in de stad, in de beschaafde maatschappij! Hij moest zich maar op 't land een wijf uitzoeken, een meid van achter den ploeg, waar je zóó mee in 't hooi kon rollen, of kon zwijnen in een stal!... In bête afzondering zat hij maar op de hei bij den een of anderen modderigen poel te smeuren en te kladden, liet zich 't menschelijk geluk stomweg ontgaan.... Gelijk hadden ze die hem uitlachten.... Nu moest hij boeten, boeten voor zijn dwaasheid....
Zij had Louis dus lief, en hij aanbad haar!... Hoe zou dàt anders mogelijk kunnen zijn?... Ze hadden elkander lief en gingen trouwen... over negen dagen.... Ze zouden dan op reis gaan,
| |
| |
in den middag... 's avonds ergens aankomen..., in België of Duitschland ergens..., een groot hôtel..., de kamer al vooruit besproken.... En als ze samen op die kamer zouden zijn..., dan zou Louis, glimlachend.... Neen!... neen! neen!... daar niet aan denken!... daar nooit aan denken, nooit!... O God! hij proefde 't al, 't opvretend leed dat dan beginnen zou...; de haat, de brandend heete haat zou niet te keeren zijn..., want dan de fantasie, de wreede, spottende verbeelding.... Zijn leven was verbitterd... ging in gal verteren!...
O God! wat daaraan doen?... Hij moest zich redden met zijn eigen geesteskracht... of weg zijn.... Nog negen dagen!... Wat te doen om na dien tijd te leven.... Wat te doen!...?
Die vraag herhaalde Paul zich onophoudlijk nu.... 't Verdoofde hem.... Hij hoorde aldoor maar de woorden van de vraag maar kon onmogelijk aan een antwoord denken.... Het werden klanken zonder zin, een hol geroep.... En aan iets anders denken kon hij ook niet meer.... Want met eentonigheid - het was als de metaalklank van een hamer op een aanbeeld beukend, rythmisch, zonder rust - kwam altijd weer die vraag terug: Wat dan te doen?... Meer en meer vervlotten zijn gedachten.... Hij kon ze maar niet vatten, werd er los van, bleef, versufd, maar zitten, achterover, voelde niet meer dat hij zat.... Het ging ál verder, alles..., heel ver was 't nu, en klein, en lang geleden.... Er was geen toekomst meer..., niets meer... dan altijd daar maar zitten suffen....
Zijn lichaam kwam tot rust nu. Hij was ook niet zoo warm meer. Hij zat in 't koele van een
| |
| |
na-den-middag in 't laatst van September; van over 't breede water kwam het aan, tegen zijn knieën, zijn borst en zijn voorhoofd aan.... Stil was het in de wijde lucht, nog altijd bijna zonder wind; soms ruischten de boomen, zacht, met fluisterend geritsel van hun dorrende blaren.... De rivier lag rustig, flauwtjes kabbelend aan den steenen oever.... Hier en daar op stroom, een schip, in Zondagsstilte; aan den overkant een paar gesloten loodsen en een drijvend dok, in onbruik.... Wat verder rijde een lange groene laan, niet af te zien.... Blauwig grijs en rimpelig het breede water als beslagen spiegelbeeld van 't hooge, glanzige etherische....
Wijd... hoog... stil... was 't hemelblauw; weinig wolken, maar die heel groot, en langzaam, haast onzichtbaar langzaam drijvend en veranderend van vorm.... De zon stond laag, doorgloeide rossig geel het wazige westen....
Eindelijk - 't zien was niet het eerste, veeleer 't voelen, 't zich er in gaan voelen opgenomen - kwam toch Pauls bewustzijn tot het wijd-heelal rondom hem, hoorde hij ook. 't suizelen van 't gebladert, zag hij 't breede watervlak, en dan den overkant..., en keek naar boven, staarde naar het blauw dat aldoor wijder werd en glanzender - van verten tintlend - onder zijn blik.... Hij keek de wolken na die dreven in statigheid, over zijn hoofd....
En dit werd langzaam-aan stil-innerlijk genot, een soort-geluk, zeer zuiver en zeer ernstig, ernstiger dan hartstocht is....
Toen viel op-eens het antwoord op die vraag, het eenige, recht in zijn ziel, en prevelde hij 't na: Wees groot....
| |
| |
Hij bleef toen nog geruimen tijd zoo zitten, door zijn wijde ontroering, zwaar en langzaam ademend, zijn leven overdenkend, overziend.... En telkens voelde hij zich sterker worden, vaster staan; een diep besef van onverwinlijkheid kwam hem doorgloren. Het levensinzicht, waar hij in zijn eenzaamheid toe was genaderd - na veel smartelijk zoeken - en dat hem tot een leer en richtsnoer, tot zijn bloed-warm-eigen toevlucht en hou-vast geworden was, kwam krachtig tot zijn hulp. En ook zijn werk, zijn kunst, gedacht hij weer met trouw en fierheid....
Hij had een vrouw lief, rein, heilig, hartstochtelijk lief. Dat was goed en mooi, een schoone opbloei van zijn beste neigingen.... Dat niet trachten uit te roeien, noch te ontvluchten. Geen angst, geen laf, vreesachtig schuilgaan. Blijven. Zien. Leven in hoogheid en bewondering....
Maar als 't geen opbloei was, maar brand, een martlend en verterend vuur?... Dan zou hij dat trotseeren. Hij was sterk en groot. 't Kon jaren duren...
't Namiddaglicht verbleekte en werd mat, terwijl hij aldoor nog maar zitten bleef en soezen.... Maar plotseling zag hij al de dingen in de verte grijs omwaasd, de schaduwen om hem heen verflauwd en uitgerekt; - de schemering viel in.... Hij schrok er van, stond op om gauw terug te gaan. Maar zwaar van peinzerij en loomheid kon hij zich niet dwingen hard te loopen.... Hij ging het park door.... Het was er stil; een kraakstap hier en daar in 't kiezel, en wat kinderpraat, was alles wat hij hoorde, behalve 't vogeltjielpen en het windgeruisen, maar dat waren geen geluiden die stoorden. Hij voelde zich moe, en vreemd licht in z'n hoofd, alsof hij geslapen en druk gedroomd had....
| |
| |
Hij kwam nu langs de vijvers, had zijn weemoeds-vol genot van 't zien, het stil beoogen van dat ongerimpelde, geheimenvolle watervlak.... Zóó, ja! zóó moest hij ook zijn, stil en diep..., zich nooit verraden..., in zich-zelf besloten blijven..., zich enkel uiten in zijn kunst..., zijn liefde in zijn kunst... en ook zijn smart.... Niet dadelijk dat nog..., ook niet gauw nog..., later... als hij 't heelemaal, voor altijd, zou bemeesterd hebben.... Dan zou hij - mocht dat wel, was 't niet profaan? - uit zijn smart zich wondere harmonie van stemmingen en kleuren scheppen en die dan, zichtbaar voor hem zelf alleen, in ademlooze aandacht, op zijn doek verdubbelen, een tweede, langer blijvend leven geven.... Als dat gelukte zou 't iets heerlijks zijn!...
Maar 't was verkeerd daar nu al aan te denken, zoo vol zelfverheffing.... Hij moest bescheiden zijn, trouw maar blijven werken naar natuur. Bescheidenheid is wijs, en trouw is goed....
Zoo liep hij door, z'n hoofd nog van die droomerij en vage wijsheid vol.... Hij waande zich in evenwicht, in kalmte philosophisch.... Toch kwam al telkens meer gedenk-aan-haar zijn stap versnellen, 't verlangen jagen door zijn warmer wordend lijf....
Hij naderde alweer, hij was nu op den Westersingel.... Nog een eindje en hij zou het huis al kunnen zien....
Toen werd hij weer gejaagd en erg onrustig; zijn hoofd was gloeiend, zijn slapen brandden onder zijn vilten hoed, en klopten met korte, doffe bonzen. Zijn voeten waren koud; - en hij bleef even staan met een gevoel alsof hij stikken zou van drukking op z'n borst.... Het
| |
| |
was bij zessen.... Ja, hij moest nu gaan.... 't Was tóch al opvallend zoo lang als hij was weggebleven.... Ze zouden verwonderd zijn en vragen: Waar ben jij geweest.... Hij zou dan maar zeggen dat hij had gewandeld, dat het hem zoo goed gedaan had, dat hij nu eenmaal buitenman was en behoefte had aan veel beweging in de open lucht.... En 't huis van Louis..., nu dat zou hij morgen dan wel zien, dat liep niet weg.... Maar dan kwam 't diner.... Hij zou natuurlijk zitten tusschen dames..., jonge zeker..., of een oude en een jonge... en dan zou hij moeten praten....
Eten kon hij niet, maar dat was minder; praten was veel noodiger.... Met enkel stil-zijn, in zich-zelf besloten blijven zou 't niet gaan.... O! 't vreeselijke praten!... Maar stil-zijn, dat was te eenvoudig!... Zóó gemaklijk was het niet.... Zeker zou hij ook veel te zien en te hooren krijgen, en moeten voelen, dat hem martelen zou..., maar dan zou hij toch maar aldoor moeten praten, lachen, vroolijk doen....
Maar... God! Waarom dan toch, waarom niet weggaan, dadelijk en voor goed, voor altijd weg?...
Omdat hij groot wou zijn en sterk, zich zelf beheerschen....
Omdat hij leeren wou te lijden met een lach....
En ook... omdat... hij nog niet scheiden kon....
Maar, ál naderkomend voelde Paul 't ontzaglijk moeilijke, het haast onmogelijke van zijn houding meer en meer.... Het maakte hem koortsig van opgewondenheid....
Hij moest zich meester zijn, niets laten merken... aan niemand!... Maar hóé... hoe zou
| |
| |
hij zijn?... Hij moest dat maar verstandelijk vooruit bepalen, dat was 't beste; het zou toch ál comedie zijn..., een rol!... maar wat voor rol zou hem 't gemaklijkst afgaan?... Een misanthroop, een somber zwijger?... of iemand die zich dronken praat?... Een redeneerder die met grooten ernst zich druk maakt over niets?.., een clown, een paardenspel-pias, die 't volk doet juichen als hij enkel grijnst, hun botheid cynisch exploiteert.... Ja, dat was wel het beste masker, maar hij zou 't niet kunnen.... Zijn menschverachting was niet groot genoeg.... O neen!... In godsnaam waardigheid!...
Maar, och! wat kwam 't er eigenlijk op aan! Als zijn groot geheim maar verborgen bleef.... Als niemand daar maar iets van kon raden.... Zij het minst.... O, zij wel 't allerminst.... Want haar zou 't leed doen, de anderen zouden lachen of zich op z'n best wat ergeren....
Hij zou dus maar zijn zooals 't viel!... vandaag zus, morgen zóó.... Vandaag druk, praatziek, opgewonden, morgen stil, bedrukt, overmorgen iedereen verlakkend, dan bijvoorbeeld weer eens aldoor glossen makend vol kwaadaardigheid, en dan zoo lief-goedmoedig als een ouwe-meu.... Zoodat ze allemaal zeggen zouden, dat uit hem niet wijs te worden was..., dat hij een zonderling, een gek was!...
Als dan eindelijk alles zou gedaan zijn..., als hij weg mocht gaan.... O! als dan niemand maar iets wijzer was geworden over hem, als hij dan maar niets gezegd had wat hij liever zwijgen wou!... Dan mochten ze hem voor gek verslijten!... Hij zou van-zich-zelf gebleven zijn en alles in zich bij elkander hebben gehouden... tot zijn eigen troost en bitterheid, als hij alleen zou zijn...,
| |
| |
Het viel hem mee; ze vroegen niet veel. Ze schenen hem nu al voor veel zonderlinger te houden dan hij wist, ze schenen maar blij te zijn, dat hij weer binnen was, dat ze niet hoefden te wachten.... Ook leidden de andere gasten-voor- 't-diner in ijvrig praten de aandacht van hem af.... Annie keek hem aan, bezorgd, aandachtig, ze zag bleek van moeheid - maar ook zij vroeg niets....
Zijn tafeldame was bruidstante Bertha, een beminnelijke dame, kort-ademig van dikte, maar toch lang van stof, en heel gemaklijk te onderhouden. Aan zijn andere zij zat nichtje Line, 't druk-vroolijke bruidsmeisje. Die zat op een hoek; en aan den smallen kant van de tafel waren neergezet: Johan, een vriend van Willem, met Margotje, de vertrouwde van Rie de Boogh, een droomstertje, met groote oogen, ernstig. Nu had nichtje Line, langs het stil Margotje heen, voortdurend drukke pret met dien Johan. Paul was daardoor op tante Bertha aangewezen, maar die zat ook herhaaldelijk te praten met Louis, haar rechter-buurman.... Zoo kon hij nu en dan een poosje stil zijn..., luisteren, door 't praten van de anderen heen, naar Annie's stem..., wat hem benauwde soms, tot stikkens toe....
Hij had een paar zeer moeilijke oogenblikken. Tante Bertha merkte eensklaps op, dat hij haast heelemaal niet at, en maakte daar, met goedige verbazing, drukte over. Het werd een heel relletje, iedereen keek naar hem.... Maar Paul, met - uiterlijk - volkomen kalmte, hield maar vol dat zij zich inderdaad vergiste....
En, aan 't einde van den uitgebreiden maaltijd, toen al de oude heeren hadden getoost en zaten na-te-gloren, blij dat 't goed was afgeloopen -
| |
| |
papa De Boogh, oom Hendrik - die voogd over Paul en Louis was geweest, - oom Koo de Boogh, en daarna zelfs Jan en Willem ook al..., toen zaten ze blijkbaar te wachten op een toost van hem.... Hij zag het aan de oogen die nu en dan nieuwsgierig bevreemd zijn kant op keken, hij hoorde 't aan het telkens hortende gepraat.... Hij dacht er ook een oogenblik wel over..., een toost..., maar gaf het dadelijk weer op. Dat kon niet. Ze moesten dan maar denken wat ze wilden. Dat hij niet wist hoe 't hoorde....
Mama deed al haar best zijn blik te vangen..., kuchte.... Maar hij deed als merkte hij daar niets van..., sprak nichtje Line aan.... Er kwam zelfs even algemeene stilte aan tafel.... Misschien hadden ze van hem juist iets zeer fraais verwacht.... Mijnheer De Boogh trok, grappiglijk, zijn wenkbrauwen hoog op en fluisterde met mevrouw Holman, die zijn tafeldame was; toen keken beiden, hard-op lachende, naar Paul.... Maar hij hield zich kalm..., toostte niet....
Neef Herman kwam dan aan de beurt, met een komischen, berijmden heilwensch - lange lijzige regels, het duurde wel een goed kwartier. - Ze waren allen blij toen het uit was; moe van 't zitten maakte elk bewegingen van willen opstaan.... Louis bedankte kort, correct....
Na het diner werden diverse aardigheden vertoond, door Willem en Marietje, met Johan, Margotje en Line; een paar andere vriendinnen van de bruid zongen en reciteerden fraaie verzen over liefde en trouw... rozen en doornen.... Het werd gauw laat.... Men converseerde, dronk wijn, keek naar de vertooningen.... De jonge meisjes praatten wel van dansen, maar de gastvrouw ging daar niet op in.... Haar man, die
| |
| |
van dezen naar genen ging, kwam ook even met Paul praten. Maar bij was lang niet zoo overstelpend vriendelijk als den vorigen avond.... Er lag zelfs nu en dan wat meerderheidsgevoel in zijn manier en toon. Zij raakten over politiek aan 't praten.... Het oude heertje, nijdig roerend in zijn kopje thee, gaf, in zijn fel en krakerig geluid, zoowat opinies van laisser-aller ten beste, ouderwets-liberale ideeën, gebruikte termen waar hij zelf klaarblijkelijk de porté niet van begreep... Paul maakte zich niet warm, maar zei, spontaan en leuk, wat zinnetjes die recht daartegen in, en erg socialistisch klonken. Toen draaide de oude heer zich kwasi lustig-lachend, inderdaad hoogrood van woedende ergernis, in-eens om, liet hem zitten.... Zijn vrouw, die z'n beweging zag, glimlachte met haar pijnlijke berusting.
Tot Annie had hij haast nog niet gesproken, enkel nu en dan een woord of wat, met zooveel mogelijk afgewenden blik. Maar toen bemerkte hij 't gevaar dat ze ging denken: hij is boos om 't een of ander; ze keek wat angstig-ongerust zijn kant soms uit. Dat mocht niet. Dus ging hij even zitten bij Louis en haar, en praatte wat, op hartlijken, vertrouwelijken toon.... Louis scheen een beetje stroef - omdat hij niet getoost had zeker!...
Toen hij naar huis ging had hij een kleine blijdschap van tevredenheid over zich-zelf. Hij ging per rijtuig, met zijn moeder en Louis, en 't ratelen belette dat er veel gepraat werd. Toch zei mama nog iets van zijn niet ‘spreken aan tafel.’ Het speet haar erg. Nu was 't naast enkel van den anderen kant gekomen. Paul zei dat hij 't niet kon en 't ook niet noodig had gevonden.... Louis zei niets....
| |
| |
Op zijn kamer viel hij dadelijk op een stoel neer, - een rechten stoel die aan den muur stond -, bleef voorover zitten suffen.... Totdat zijn rug hem pijn ging doen van 't lang gebukt zijn, zijn leden stijf en doof en klopperig waren, een drukking op zijn hoofd het denken haast onmogelijk maakte....
Hij stond den volgenden morgen zeer laat op. Hij voelde zich zoo suf en lam-geslagen, ópziend tegen alles wat nog kwam....
|
|