| |
| |
| |
VI.
Er hingen harsige geuren van afgesneden groen in de vestibule van het huis op den Mauritsweg; soms ook even de kil-duffige lucht van bederf die vochtige aarde geeft.
Al 's morgens in de vroegte waren de bloemistenknechts gekomen om sparren, dennen, palmen en bloeiende planten te zetten in de groote achterkamer op de bel-étage, de kamer, drie ramen breed, die uitzag op den tuin. Want daar zou de receptie gehouden worden. Er was natuurlijk een volle hoek van groen en bloemen gemaakt - donker sparrengroen, dahlia's en asters - achter de wijnroode sofa, waar 't bruidspaar voor zou komen te staan. Maar ook waren er in den loop van den morgen tal van bloemen-cadeaux - corbeilles, bouquetten, losse takken - daar binnen gebracht, die nu, langs de muren geplaatst, op kastjes, tafeltjes en op den schoorsteenmantel, het leeggemaakte middenvak van 't groot vertrek omvatten in een wijden krans van natuur, welige weelde van frischheid en kleurengloeiing, waarachter het leelijke, matbruinige behangsel vaal-armelijk verloren ging.... Er waren zóó veel bloemen, dat de geuren licht benauwden, ofschoon de ramen wijd waren opengezet....
Buiten was Zondagsstilte. Het was mooi najaarsweer, stil en helder. Over den blauwen hemel dreven de wolken, hel-wit, heel hoog en langzaam voort....
's Morgens, toen de zonschijn nog bij breede bundels in de kamer stond, sterk-lichtend, was de bruid al even binnengekomen. Maar ze schrok, ze werd door ál dat licht, die volheid van kleuren,
| |
| |
zon en bloemengeur tot diep ontroerens toe bevangen.... Ze had datzelfde wel gezien, bij anderen..., maar nu... voor haar.... Het was te overweldigend.... Zij voelde er zich zoo klein, zoo onbeduidend en al te onwaardig bij.... Het drukte haar.... Maar, ze uitte dat niet, niemand in huis zou het ook mee-gevoeld hebben....
Want Willem en Marietje kwamen in een gansch andere stemming, kregen een sensatie van driestheid, van overmoedig-vol-op rijkdom-en-weelde genieten, als ze gingen over het zachte vloerkleed, langs dien ongetelden overvloed van glanzende, zacht-gloeiende of tintelende bloembladen, wondervormige orchideeën en fijn-gespriette varens in tientallen variëteiten, die schatten, achteloos verzameld om in één dag te vergaan. Meer nog dan door het zien, kwam het door het zijn daar, in die atmosfeer, en door de geuren, de licht bedwelmende geuren der tuberozen, der reseda's en heliotropen. Die maakten dat ze in die kamer niet maar zoo gewoon-weg konden leven als in andere kamers, dat ze er zuiverder, natuurlijker gedachten kregen, opwellend uit hun gemoeds- en zinnenleven, zonder de alverdorrende verstandscontrôle van iederen dag en overal.... Niet dat ze daar bewustheid van hadden! Ze merkten zelfs hoogstens dat ze vroolijker, luchtiger en overmoediger waren dan anders....
Maar de ouders van de bruid kenden ook die stemming sinds lang niet meer, en ze waren er ook zoo maar niet in te brengen met wat bloemen en zon; ze voelden zich alleen nog wat ontevredener en kribbiger dan gewoonlijk.... Mevrouw liep af en aan, met een strak gezicht en een strengen stap om er vooral op te letten, dat alles netjes en ordelijk in z'n werk ging, dat de meiden
| |
| |
geen gekheid maakten met de bloemisten-knechts, dat de waterdruppels, die van sommige bloemstukken lekten, nergens vlekken op haar meubelen konden geven, en dat de kaartjes van de schenkers - al naar mate hunner voornaamheid - meer of minder in 't oog vallend werden geplaatst. Ze maakte haar aanmerkingen wel doorgaans met een soort van glimlach, maar toch altijd min of meer hatelijk.... Haar man zat op z'n kamer in een slecht humeur. Hij rookte, wiebelde met z'n eene been, en las kranten. Hij was maar even komen kijken beneden. Het tochtte er vreeselijk, vond hij, en van die bloemenlucht zou hij zeker van middag al hoofdpijn genoeg krijgen. Ook waren die mallotige meiden zoo in de uitgelatenheid dat ze maar half luisterden naar zijn bevelen; het had er inderdaad veel van of hij niet meer gold voor de hoofdpersoon in huis. Trouwens, hij was dat eigenlijk al lang zoo gewoon; aan de noodige égards tegenover den heer des huizes ontbrak het hier maar al te dikwijls.
Daarbij kwam nog dat zijn vrouw en hij elkaar dien dag maar liefst uit den weg liepen, want - in de prikkeling van de algemeene zenuwachtigheid - was hun omgang al 's morgens op de slaapkamer hoogst onvriendelijk geweest; aan 't ontbijt was het zelfs tot hooge woorden gekomen.... En het was meneers gewoonte na zoo'n ruzie een paar dagen lang een houding van zwijgenden martelaar aan te nemen - althans tegenover zijn vrouw en andere huisgenooten; voor vreemden bleef hij altijd dezelfde; één en al kunstig voorgedragen jovialiteit -, hetgeen dan door de maar half bedwongen ergernis, die 't mevrouw gaf, de spanning nog vergrootte....
Er werd, wegens de receptie, wat vroeger dan
| |
| |
anders koffiegedronken, en Mevrouw de Boogh, die nog veel na te loopen had, deed haar best er wat haast mee te maken - ze wilde ook de eetkamer nog aan kant hebben vóór dat de menschen kwamen - maar meneer, nog maar altijd kranten lezend, at alleen bij tusschenpoozen een stukje, zeer langzaam, schijnbaar verdiept.... Er was een gedwongen toon. Alleen de bruid - in plaats van zelf nu eens een beetje gevierd en bewonderd te worden - begon telkens met vernieuwde animo te praten, zei ieder op z'n beurt iets aangenaams. Ze had zoo graag ten minste op haar receptiedag vroolijke gezichten om zich heen gezien.... Maar de anderen bleven stil, de ouders vervuld van hun grieven, Marietje en Willem van vage plannetjes voor den middag, coquetteer- en veroveringsplannetjes.... En Annie, schoon ze anders niet hield van langdurige diners, bedacht nu toch met een gevoel van verlichting en vooruitzicht-van-genot dat er 's middags gasten aan tafel zouden zijn - Mevrouw Holman en Paul en nog eenige anderen - dat er dan tenminste uiterlijke vroolijkheid zou zijn, en niet die drukkende last van booze humeuren en van angst voor twist....
Dadelijk na het koffiemaal verspreidde de familie zich om toilet te gaan maken. De kamer van de bruid was vlak boven die van haar ouders, en Annie hoorde, met schrik eerst, - toen met een snel opkomende verdrietigheid, die haar een prop in de keel en tranen in de oogen gaf -, de schelle ruzietonen weer, opscherpend uit het praat-gebrom....
Waarom moest dat nu vandaag ook al, wat was er nu toch weer...? Neeltje, de tweede meid, hielp aan haar japon; bruidsmeisjeswerk;
| |
| |
maar Rietje had gevraagd of Neel het niet doen kon - en Line, het andere bruidsmeisje, was er nog niet. - Gansch verheerlijkt van blijdschap en vereerdheid dat zij de juffrouw helpen mocht, dribbelde de meid om haar heen, hurkte neer om den rok af te trekken, stak handig spelden, rood van inspanning en aandacht, uitbundig in haar bewondering. Ze deed of ze niets hoorde van de ruzie beneden. Maar ze moest het toch ook wel hooren en Annie schaamde zich voor haar.... Ze had moeite eenige aandacht bij haar witte japon te houden; ze had 't wel uit kunnen snikken.... Toch moest ze ten slotte nog even lachen, nerveus trillerig, om die Neel, die zoo mal deed in haar opgetogenheid....
Gelukkig! daar werd gescheld..., en de twistklanken verstomden, 't Was nichtje Line, die, op één rennetje, naar boven liep. Ze kwam binnen met een rateling van excuses en uitroepen van wanhopige spijt dat ze niet vroeger gekomen was, maar Annie zei dat het er niets op aan kwam, dat Neeltje uitstekend aan de japon had geholpen en dat Line nu net van pas kwam voor den oranjebloesem in 't haar; dat kon ze ook niet alleen....
Dadelijk daarop werd er weer gescheld, en, aan de deur luisterend, hoorde ze de stem van Jan in de gang beneden, en even later ook die van haar bruigom en van Paul.... Ook hun moeder scheen er al bij te zijn.... Ze werd nu erg gejaagd, vooral doordat ze begreep hoe 't mama zou hinderen dat mevrouw Holman al zoo vroeg kwam, dat er nog niemand beneden was om haar te ontvangen.... Toch, midden in haar getob daarover, terwijl ze zich intusschen geduldig helpen liet door het zeer onhandige, al
| |
| |
maar druk ratelende nichtje, had ze plotseling een vreemden wensch - ze betrapte er zich met verbazing op; - ze zou wel willen dat Louis zoo sprak als Paul, dat zijn stem eenvoudiger, natuurlijker klonk. Ze had nu uit de verte kunnen hooren dat hij z'n rok aanhad; als hij zich zoo officieel gekleed voelde sprak hij altijd nog gemaakter dan anders.... Maar hij sprak eigenlijk nooit eens gewoon.... Ze zou 't hem wel eens zeggen, nam ze zich voor; o! hij deed altijd dadelijk alles wat ze vroeg. Eigenlijk zelfs met al te veel ijver... zoodat ze haast niet dorst te vragen.... Dat zoo dadelijk, en met zekeren nadruk, alles goedvinden en toestaan van hem, zonder eens even nadenken, eens even praten, belette zoo dikwijls intimiteit.... En t vermoeide haar zoo... zijn galanterige ijver.... Maar, God! hoe kwam ze nu vandaag aan die gedachten?... Hoe kon ze nú daaraan denken, op haar heerlijken receptiedag, zoo vol van zon en bloemen, die voor haar beduidden de intocht, feestlijk, in een nieuw leven, een dagenverloop zonder angst en twisten, o! een nog bijna ondenkbaar vrede-bestaan.... Weg nu, weg! met iedere andere gedachte dan blijdschap en dankbaarheid... vooral dankbaarheid.
't Was kwart voor tweeën toen de bruid naar beneden kwam. Line ging achter haar om te zorgen voor den sleep. Er was een weerkaatsing van licht langs de trap, door al 't glanzende wit, en een lispelende ruisching van zij. De meiden gluurden beneden om den hoek met open monden en verrukt-strakke oogen, tot mevrouw ze zag, en beval daar weg te gaan.
In de kamer kwam ze waar 't nu schaduwig
| |
| |
was en koel maar vol van bloemengeur. De bruigom kwam haar hoflijk buigend tegemoet, kuste haar toen op beide wangen, reikte haar de bruidsbouquet. Ook mevrouw Holman moest haar even een zoen geven, zei ze, en ze deed het met een eleganten lichaamszwaai; haar vroolijke oogen hadden een vochtigen glans. Papa en mama De Boogh stonden er wat onbeholpen bij, - ze hadden hun houding in de leege kamerruimte nog niet gevonden, - Jan gaf haar een hand, Rie en Willem waren er nog niet.
Maar wèl Paul.... Ze zag hem nu pas. Hij stond stil voor een van de hoog-open ramen, bescheiden op een afstand, keek naar haar. Hij stond meer in de buitenlucht, in 't vrije, warmherfstige buiten dan in de kamer, en 't sterke middaglicht omvatte hem geheel, tril-schemerig weerkaatsend op het wit van zijn overhemd, das en boord. De punt van zijn blonden baard gaf bijna geen schaduw, en zijn gezicht stond strak als het licht dat om hem was. Hij keek haar aan, en toen had ze 'n gevoel, alsof hij - heel anders dan de anderen - niet hoorde bij de kamerdingen, maar bij 't vrije, luchtige, bij 't licht en den wind en 't ritselige goudbruin van de boomen.... Toen hij op haar toetrad, was 't alsof er nu iets van 't luchte-blauw en boomen-groen, alsof de zomersche natuur zelf tot haar kwam in haar kamerleven.... Doch die vervoerende sensatie bleef maar een oogenblik zoo krachtig....
Toen hij dichtbij kwam was 't toch ook weer Paul, van gisteren-avond, met zijn licht blauwgrijze oogen, die haar zoo geboeid gehouden hadden, en wiens voorhoofd....
‘Kom! Geef je broers bruid nu ook eens 'n zoen!’, riep Louis, jovialig-luid-op, boordevol van
| |
| |
overmoed, zorglooze zekerheid.... De anderen lachten....
Toen schrok zij, licht, en voelde tegelijk Pauls hand in de hare en op haar voorhoofd even zijn lippen. Ze waren droog en gloeiend. Annie rilde; dof-duizelig hoorde zij niets van wat hij zei, noch wat ze zelf prevelde.... 't Was weer of een wilde warrelwind in 't open buitene z'n sterke armen om haar heen geslagen had, verbijsterend.... De heele kamer was vol bloemengeur en zomersche lucht....
Paul had dien morgen doorgebracht in onrustig verlangen, en door zijn roezige ongedurigheid tot in-zich-zelf-keeren niet in staat. Al vroeg op, was hij alleen uitgegaan, had een wandeling in 't park gemaakt.... Het was er stil geweest..., heel weinig menschen..., zijn eigen stappen aldoor in zijn oor geluidend.... Hij had zijn oude plekjes opgezocht.... Maar geen vredigende weemoed van herdenken was in hem opgekomen; hij was er veel te hijgerig-onrustig voor, liep al maar verder....
Toen hij thuis kwam begroetten zijn moeder en Louis hem met hun lachend spottende verbazing. Wat was hij matineus! Zeker de gewoonte van zoo'n buitenman als hij ook was!... Maar ze zouden 't hem niet graag nadoen, dat was zeker!...
Louis stond juist op 't punt nog even naar kantoor te gaan, en in zijn onrust wilde Paul weer dadelijk mee; hij ontbeet met een enkel beschuitje, had geen trek; alleen op aandringen van mama ging hij er ten-minste nog even bij zitten....
Louis was onderweg weer druk, praatte voortdurend, nerveus en lacherig, maar Paul gaf niet veel antwoord. Hij luisterde maar met een half
| |
| |
oor, aldoor aan Annie denkend en het naderend weer-zien, in één-en-al verlangend ongeduld. Als 't hem verbaasde, plotseling, verklaarde hij zich dat verlangen zóó: hij wilde haar goed leeren kennen, haar trachten te doorgronden, hij wilde weten hoe ze door Louis zoo sterk bekoord kon zijn, wat ze in hem... liefhad.... Als hij dat uitsprak in zich-zelf was 't hinderlijk..., er was een bij-gedachte - dat het eigenlijk niet kon - maar hij trachtte zich die te verbergen.... Hij begreep 't alleen maar niet, wou 't nagaan....
Dat hij gisteren nog zoo tegen die receptie op had kunnen zien!... De middag leek er hem nu zoo belangrijk en zoo vol genieting door. Er zouden natuurlijk veel bloemen zijn; hij zou staan bij haar, tusschen de bloemen, in de zon.... Maar haar stelde hij zich, ondoordacht genoeg, voortdurend voor zooals ze gisteren-avond was geweest, in 't simpel japonnetje, donker, glad....
En toen hij haar nu had zien binnenkomen, in die omruisching van witte zij, oranjebloesem in het donkere haar, toen werd hij door een groote ontroering als verlamd en verkild van 't hoofd tot de voeten, en dadelijk daarop begonnen zijn hoofd en zijn polsen te gloeien, te kloppen.... Willoos reageerend op de woorden van Louis, kuste hij haar.... Maar dat was niets... ver-weg, onwezenlijk....
Hij had, zoo voelde hij 't ál sterker, nog geen vaag begrip gehad van 't overstelpend spiritueelmooie van haar verschijning. Zoo heel in 't wit was ze eigenlijk pas te zien zooals ze was. Nog was 't te glanzend wit, 't moest dof-wit zijn, 't donzige wit van pasgevallen sneeuw in morgenlicht, of van een witte duif die klapwiekt.... Dat zou eerst zijn 't passend gewaad voor de
| |
| |
ingehouden lijnen van haar maagdenlijf, slank, fier, veerkrachtig, en zoo teer toch, en bij haar nobele trekken, engelrein en zwanger van expressie....
Zoo heftig was zijn verlangen geweest... en nu al merkte Paul dat hij 't liefst weer dadelijk weg zou gaan; hij wist niet waar naar toe, maar weg, en ergens heen waar 't stil was, waar hij lang zou kunnen mijmeren en wat snikken.... Maar toen hij zich er scherper indacht, dat hij werklijk weg zou zijn, alleen, ver van haar... toen vóórvoelde hij 't verlangen dat hem dan doorfolteren zou in-eens in al z'n omvang en z'n diepte, proefde hij de bitterheid en pijn er van....
Hij ging staan kijken in den tuin, met starren blik....
Tweemaal werd hij aangesproken vóór hij verstond....
Willem en Rietje waren nu ook binnengekomen. De klok sloeg twee, dus konden er dadelijk bezoekers worden aangediend. Het werd wachten. Ze liepen allen door de kamer te draaien, bewonderend de bloemen, er veel aan ruikend. Ook werd er langwijlig over gepraat, hoe ze zouden doen met de ramen, maar meneer zei dat ze dicht moesten zoodra ‘het begon’, daar dan immers verder de deur open moest blijven en 't anders tochten zou. Een knecht in zwarten rok, die namen af zou roepen, kreeg z'n laatste instructies....
Nog kwam er niemand. Louis en Annie gingen maar vast op hun plaatsen staan. Grijnslachend stelde toen de oude heer De Boogh zich voor hen en bekeek zijn dochter, top tot teen, knippend met zijn scheele oogen, en zelftevreden knik- | |
| |
kende met zijn rond, rood hoofd. Hij maakte flauwe complimentjes, die haar hinderden en blozen deden.... 't Was zoo'n groot verschil met anders....
Mama de Boogh zei nog eens precies hoe ze allen moesten staan. Paul en z'n moeder - ‘is 't niet waar, mevrouwlief?’ - naast de bruid, zij en haar man aan den kant van Louis, en dan de andere kinderen daarnaast.... En ijlings stelden ze zich zoo op toen de gerokte knecht in de open deur verscheen en de eerste namen afriep....
Het waren een paar pas verloofden, die, tóch wat links en schutterig uit hun aard, toen ze merkten dat ze de eersten waren, beiden bloosden en, na hun felicitatie, in verlegenheid excuses stamelden, omdat ze zoo vroeg waren. Annie zette, met haar grooten eenvoud, 't meisje gauw op 'r gemak, praatte opgewekt en hartlijk-intiem met haar; maar 't jonge-mensch deed erg onhandig met z'n hoogehoed, en zwierf van den een naar den ander door de kamer, aller handen drukkend, ofschoon hij eigenlijk niemand kende van de familie; zijn meisje was een schoolvriendin van de bruid. - Maar dadelijk daarop kwamen meer anderen binnen. Een kwasterige neef en nicht, zij haastig trippelend voorop, hij al bij de deur lachend en wuivend met breede gebaren; een paar vrienden van Louis, die samen gedejeuneerd hadden, glazerig keken en erg overdreven bogen....
Toen kwam het los, - om half drie was de heele kamer vol met menschen.... De De Boogh'en waren een uitgebreide familie en de kinderen hadden veel kennissen; mama groeide er in dat
| |
| |
er zooveel minder kwamen van den kant der Holmans.... Aldoor werden weer nieuwe namen afgeroepen, 't werd bijna een optocht in zeer verschillende groepen.... Er waren opgeprikte heeren, die met een strak gezicht en licht gebogen houding kwamen en vertrokken, alleen even glimlachend tegen de bruid, en dominee-achtige, langzaam en rechtop een plechtige speech afstekend en, als 't uit was, dadelijk flauw-lacherig kwebbelend; er waren veel dikke dames, zelfvoldane, gewichtige, die langzaam zeilend binnen ruischten, lippen op elkaar; er waren er doodgewone die net deden of ze zoo maar even in kwamen wippen, maar inderdaad niet altijd de minst verlegene waren. Schuchteren schuifelden aan met kromme knieën en keken haast niet op, heel familjaren riepen hun gelukwenschen al uit de verte, zenuwachtigen lachten aanhoudend alsof ze 't zelf bespottelijk vonden dat ze kwamen. Oude familievrienden en gebuikte ooms gingen niet zoo dadelijk weg, dronken, op 'n hoopje staande, achter-in de kamer kwasi-heimelijk een glas port, pratend over effecten- of koffieprijzen, over een candidatuur voor den gemeenteraad of een stuk in de ‘Nieuwe Rotterdammer’; tantes bleven kalmpjes voor het bruidspaar staan, gaven hun spijt te kennen dat de gewoonte van het cadeaux-uitstallen er zoo uitging, vroegen of ze soms niet straks, éven, heel éven maar, een kijkje mochten nemen, merkten niet dat ze in den weg stonden aan anderen die hun beurt afwachtten om te feliciteeren of afscheid te nemen - of hielden zich zoo.... Er was een Beurs-achtig druk praatgegons de kamer door; het licht werd verdoft door de massa planten en bloemen, en de meest-ál donkre lijven, 't werd benauwd, warm- | |
| |
benauwd in de kamer. Een luidruchtige neef wou ‘een raam opengooien’, maar papa De Boogh verbood het, jovialerig, met luiden schetterlach. Het ging waarachtig niet!
‘De tocht, begrijp je!... hè hè hè hè!’
Louis en Annie bleven langen tijd goed recht staan, met een glimlach handen drukkend, bedankend voor cadeaux, voor bloemen, of alleen maar voor de ‘goede wenschen’. De bruigom deed het deftigjes, sjiekerig; zijn glimlach werd een blijvende grijns; hij boog veel, hief de handen die hij drukte tot de hoogte van zijn das, en zei dan, vriendelijk kijkend ‘dank u zeer’. Maar Annie gaf zich moeite, was met iedereen gewoon, had voor elk een aardige opmerkzaamheid, kwam soms wel even tegemoet een oude dame of iemand die van buiten de stad kwam. Ze deed of 't receptie-houden haar dagelijksche bezigheid was, wist ook precies wat iedereen had gegeven of zelf gemaakt. En ondanks 't al maar af-en-aan gaan van die feliciteerende menschen wist ze nu en dan nog tijd te vinden om wat te praten met Louis, of ook om Paul, die zich soms bijna weg liet dringen, met 'n woord-of-wat weer naar zich toe te halen.
Hij stond er meest zwijgend bij, de schilder. Er kwam haast niemand die hem kende. Hij noemde alleen telkens weer zijn naam of zei: ‘ik ben de broer van den bruigom’, en boog. Dikwijls ook stelde de bruid hem voor. Hij drukte weinig handen. Hij voelde zich stil en stug worden, totaal vervreemd van al die Rotterdammers, er niet meer bijhoorend. Soms ook vond hij zich lummelig en saai, een dooie-diender. De menschen spraken hem ook bijna nooit aan; hij scheen ze af te schrikken, waardoor wist hij niet. Juist zij,
| |
| |
die toch zeker wel eens hadden gehoord van hem als schilder, keken hem aan, oplettend of schuwvlug, maar zeiden niets. Een enkele maar, een vriend met lange haren, artistiekerige kleeren en een aartsdom, baardeloos gezicht bleef een poos staan praten met hem, te luid, wat ruw, en kameraadschappelijk.... Hoe hij heette was niet te verstaan geweest....
Ofschoon Paul weinig naar haar keek - uit zekeren schroom die over hem gekomen was - voelde hij toch Annie aldoor naast zich staan, dacht aan haar, luisterde naar wat ze zei, innerlijk verrukt, telkens opnieuw, door 't geluid van haar stem en door de stille gratie van haar nijgen en bewegen. Nog meer vermeed hij 't kijken naar Louis; hij kon diens zelfvoldane grijns niet goed meer zien. Z'n stem te hooren was hem ergernis genoeg....
't Was bijna half vier. De warmte en de bloemenlucht benauwden. Ook Annie kreeg er hinder van, bemerkte Paul.
Toen begon het wee gedraai van al die menschen met hun opschik, hun laf gegrinnik en banaal gefeliciteer hem sterk te ergeren, stond hij driftig in zich-zelf vloekend, te wenschen dat het nu maar uit zou zijn. Hij pruttelde er ook over tegen zijn moeder, die verwonderd was, 't aldoor nog heerlijk vond, haar opgewekte houding en haar glimlach geen seconde varen liet.... Maar eindelijk scheen 't toch wat te zullen luwen; er waren plotseling nog maar twee bezoekers die met den ouden heer De Boogh aan 't praten waren. Louis liep van z'n plaats, om achter-in de kamer, waar Jan hem heen riep, even gauw een glaasje port te pakken.... Annie keerde zich naar Paul en zijn mama. Hij vroeg haar of ze niet erg moe
| |
| |
was. ‘'n Beetje,’ zei ze, lachend even, en blozend om het broederlijk-bezorgd-zijn, dat in zijn oogen was. Op dit moment kwam stil een deftig heertje binnen, die vóór ze 't merkten bij de bruid was en haar met een fluisterstem gelukwenschte. Toen stak hij Paul de hand toe: ‘Bruigom,’ zei hij, ‘wel gefeliciteerd!’ Paul stotterde verward: ‘Pardon!...’ en keek naar Annie. Die werd heel bleek en scheen ook even zonder tegenwoordigheid van geest te zijn; ze zei geen woord. Maar anderen wenkten lachend Louis, die grappig doende, haastig aan kwam loopen. Ze lachten allemaal hardop behalve de bruid en Paul.... Hij was geheel verdoofd van verwarring. Hij liep naar den ouden heer De Boogh en vroeg of nu dan de deur dicht mocht en 't ééne raam weer open, en 't werd hem toegestaan, goddank! Bij 't open raam kwam hij weer eenigszins tot zich-zelf, tenminste zóó dat hij weer denken kon en zich herinneren.... En toen sloeg in-eens een warme gloed van krachtbesef en vreugde naar zijn hoofd; de aderen aan zijn slapen deden pijn van spanning, en een korte sniklach schoot hem uit de keel, zoodat Jan en Willem keken naar buiten, wat of Paul daar zag, en vroegen: ‘wat is er?’, maar hij gaf geen antwoord.... Hij wist het amper zelf.... Maar 't kwam door haar verbleeken van daarnet..., door haar ontstellen toen men hem had aangesproken als haar bruigom....
Een wilde davering van gedachten door zijn warmen kop nu: Dat zij nog vrij was, volstrekt nog niet getrouwd, dat het allemaal nog anders worden kon... en hij... hij... hij!... Hij kon haar schaken!... o! al moest hij er een moord voor doen!... Maar... zou hij eigenlijk niet kunnen beduiden aan zijn broer, aan dien Louis,
| |
| |
dat het niet kon, eenvoudig-weg niet kón, dat hij, Louis, en zij?... Neen, neen, neen, dat kón toch niet, dat kón toch niet!... Het was bespottelijk, te razend onzinnig dat iemand het zou kunnen denken... Louis en zij!... 't Was idioot!... Onmogelijk dat een mensen 't zich voor kon stellen!... Ze speelden maar comedie, allemaal, al die familie en al die andere menschen met hun grijnzende gezichten.... Comedie!... Comedie!... De werkelijkheid zou komen, de groote eenvoudige waarheid zou er in-eens zijn... en zij, zijn Annie, zou met hem gaan, weg, naar Brabant, naar de bosschen en de hei, zij zouden samen-zijn onder den hoogen, wijden hemel..., en nooit meer denken, dan misschien met een koelen glimlach, aan die potsenmakerij, hier... narren vertooning!... vasten-avond-grap!... wat was het?...
Zoo had hij daar gestaan, een kwartier, of een minuut, hij wist het niet, toen zijn moeder hem zag. ‘Hemel! Paul, wat heb je?’ riep ze, ‘ben je niet wel? je ziet doodsbleek... hier, drink eens wat!’ Gauw kwam ze aan met een glas port.... Ontsteltenis!... Ook de anderen schoten toe. Paul dronk en voelde dat zijn tanden rammelden tegen den rand van 't glas. ‘Hij heeft de koorts.... Zeker door de benauwdheid!... Ga wat loopen!... Heb je hoofdpijn?...’ hoorde hij zeggen. Ook Annie zag hij, en haar teer-bezorgden blik.... Toen lachte hij, droef-flauwtjes: ‘Ja!... 'k weet niet wat het is..., zeker van de bloemenlucht, 'k zal maar een eindje om gaan loopen..., 'k heb ook wat hoofdpijn ...’ Hij ging naar de deur..., door allen met meewarige verbaasdheid nagekeken....
‘Kom gauw terug, Paul,’ riep Louis nog, ‘we zouden nog even naar mijn huis gaan, weet je wel?’
| |
| |
‘'k Zal zien,’ zei hij, maar hij dacht er niet over; hij dacht niet aan terugkomen.... Loopen, ver loopen..., naar buiten, naar stilte..., en zich rekenschap geven... als een man!... Zich meester worden!...
|
|