| |
V.
Bijna dadelijk toen de beide broers, nu weer naast elkaar aanstappend door de avond-duisternis - de windvlagen waren minder krachtig geworden; slechts was er nu en dan een waarschuwend geritsel in de boomen en struiken, en dan wat wapperende koelte, in-ééns overal, met een dof-brommend gerucht om de huizen-daken en boven-langs de donkere gevels, - bijna dadelijk toen zij, doordat ze weer net zoo naast elkander gingen, en door het geluid van hun stappen, aan hun samen-aankomen van een paar uur geleden herinnerd werden, begreep Paul, met een in de leegte tastende ontnuchtering, en ergernis over zijn onnadenkendheid, dat er natuurlijk van rustig tot-zich-zelf-komen en overpeinzen van het doorleefde geen sprake kon zijn. Want straks zou Louis vragen, hoe hij ze vond, zijn meisje en haar familie..., hij zou het dadelijk vragen, hun zwijgen werd al zwaar..., en dan
| |
| |
zou hij over haar moeten praten..., en ook zou Louis nu willen weten, wat dat was geweest, waar hij over wou beginnen, toen ze van-avond den Mauritsweg opgingen, en hij zou er zich niet af kunnen maken....
Paul had, bij z'n eerste naar-buiten-komen, de avondkoelte met een ril van verraste verkwikking teruggevonden; hij hield er tóch altijd van te loopen in de herfstavonden, tusschen het kille geritsel der droge bladen, maar nu vooral had hij 't met reikhalzend verlangen vóór zich gevoeld als een genotvolle rust, een wellust voor z'n gloeiende slapen.... En daar waren dadelijk die gedachten weer, die hem opnieuw warm en gejaagd maakten, niet-in-staat tot genieten.... Beklemd, bijna angstig, wachtte hij 't oogenblik af dat Louis zou beginnen met z'n vragen. Hij wist heelemaal niet wat hij antwoorden zou, hij kon zijn gedachten niet verzamelen, en het kwam niet eens bij hem op in z'n verward hoofd naar iets anders te zoeken om alvast een gesprek over te beginnen. Hij schrok, toen hij werklijk de stem van Louis hoorde; maar die zei alleen: ‘We moesten nog maar ergens een grog gaan drinken, vindt je niet?’ ‘O!... ja zeker, dat 's best!’ zei Paul verwonderd, en herademend, doordat zijn broer over zoo iets heel anders sprak. Maar Louis, die het gesprek alleen maar over iets onverschilligs was begonnen om niet zoo erg begeerig naar Pauls complimenten te schijnen, vroeg toen toch dadelijk: ‘En...? Wat zeg je nu van haar...? Is ze niet charmant...?’
Daar was 't nu.... De vraag was gedaan. Er moest op geantwoord worden. Iedere seconde wachtens maakte 't moeilijker. Maar in Pauls hoofd woelde een warreling van gedachte-beginsels,
| |
| |
niet te vatten van ijlheid, en tezamen toch een wattige massa, die verdoofde.... Dit alleen voelde hij vrij duidelijk, dat hij het niet zeggen mocht, en 't ook niet zeggen kon, zooals het was....
Dus kwam er een stilte, die dadelijk groeide... groeide... ondraaglijk werd.... Hun stappen gingen geregeld voort over de schoon geregende klinkertjes.... Er was een metalige klank in.... Vér af belde een tram, óp uit rumoerig zoemen van Zaterdagavond-op-den-Binnenweg.... En dan hing nog in de lucht het tot een roepen aanzwellend geluid van die stem, die gevraagd had....
‘Nou?’ drong Louis..., verbaasd....
‘Ja, God..., kerel... wat zal ik je zeggen,’ hoorde Paul zich toen antwoorden op matten toon, ‘ik krijg zoo gauw geen vaststaanden indruk van iemand, zie je.... 't Is zeker een mooi meisje... een heel mooi meisje....’
Hij voelde dat Louis hem met wrevele verwondering aankeek van terzij, dat hij wel dadelijk iets zeggen zou, iets onaangenaams uit ergernis over zijn lauwheid; hij besefte dat het zoo niet ging, onmogelijk!... Toen in-eens, terwijl hij zijn lichaam krachtig recht-op zette, wist hij 't verwarren van z'n denken te ontkomen - het was als iemand die door eigen wil ontwaakt uit een benauwenden droom - en zich te dwingen tot een strak-gespannen verstandelijkheid; 't was natuurlijk noodig dadelijk iets te zeggen waar Louis mee voldaan was. Hij lachte even, zenuwachtig, zei toen met vaste en luide stem: ‘Nee, waarachtig hoor! Ze is allerliefst! Wat 'n mooie oogen! Je bent een benijdbaar man, kerel!... Je moogt je geluk wel waardeeren....’
| |
| |
Mooi, dat was de juiste toon. Dien maar volhouden, dan kon hij op alle vragen antwoorden.... Zóó, buiten zich-zelf om kon hij best over haar praten.... Want er moest natuurlijk gepraat worden over haar en de familie....
Maar van dat andere, intieme gesprek met Louis, waar hij plan op gehad had, daar was heelemaal geen kwestie van, dat kon niet, 't was een illusie geweest; zij leefden mijlen ver van elkaar af.... Trouwens, hoe had hij kunnen denken dat het mogelijk was, werklijk intiem met een anderen man te praten over liefde....
‘Ik wist wel, dat ze jou ook zou bevallen,’ zei Louis, weer kalm, blij-gevleid, in zijn pedante zelfgenoegzaamheid, ‘ze heeft ook net een kopje voor schilders.... Vindt je niet dat ze wat lijkt op de vrouwenfiguren in die oude schilderijen van Raphaël en zoo.... Net zoo'n Italiaansche madonna, waarachtig, dat denk ik zoo dikwijls....’
‘Zeker!... daar heb-je gelijk in...; ik had mijn indruk nog niet zoo onder woorden weten te brengen..., maar nu je 't zegt, is me dat ook opgevallen.... Waar wou je gaan, moeten we den Binnenweg op?’
‘Ja!... ik dacht, laten we maar naar onze soos gaan..., je weet, dat 's op de Korte Hoogstraat..., daar boven....’
‘Uitstekend!’
Ze sloegen den hoek om en liepen den viezigen Binnenweg op, de leelijk-kleinburgerlijke straat, luguber-donker, vooral het eerste gedeelte, - verderop lichter, door de winkels die nog open waren, met den Zaterdagavond, de komenijen, de bakkers, de kruideniers. Hel glimmerden daar de beslijkte keien.... Ook stonden er nog wagens met koopwaar, onder den rossigen walm van olielampjes,
| |
| |
en joden-mannen en -vrouwen er bij, heesch uitstootend hun onverstaanbare roepen. 't Was nog herrie-achtig vol op straat: burger- en werkmansvrouwen, op boodschappen uit, gillende meiden en groepjes slenterige jonge kerels die hun weekgeld binnen hadden....
Voor Paul had al dat geroes iets onwezenlijks...; hij voelde er zich niet in; hij zag het als door een stereoscoop....
‘En wat vindt-je van de anderen,’ vroeg Louis, ‘van Papa en Mama?’...’
‘Nou... wat vindt-je zelf?’
‘Hm!... och!... ze zijn zoo kwaad niet.... Hij kan wel aardig kletsen.... Mama is wat stijfjes. Maar dat zal wel wennen....’
‘O, wel zeker, dat dunkt me ook... Je moet de menschen maar nemen zooals ze zijn.... Iedereen heeft z'n gebreken, niet waar?...’
Ze schenen Louis nu te bevallen, Pauls antwoorden. Hij raakte erg op dreef, en zijn toon klonk opgewekt en meedeelzaam. Hij ging loopen praten over de familie De Boogh, hoe bekend en gezien die was, en nog eens precies vertellen - in 't kort had hij 't Paul al geschreven - hoe hij aan 't meisje was gekomen. Hij had haar dikwijls op straat gezien, in 't park en den Doel, en was een beetje... nou ja, verliefd geworden.... Hij placht haar dan te fixeeren, soms even na te loopen, als hij tijd had.... 't Was kinderachtig van 'm geweest, maar ze had ook zoo'n eeuwig mooi snuitje, niet waar? Wonder was 't niet.... Maar zoo met fixeeren en naloopen was hij niet verder gekomen.... Toen had hij eens goed geïnformeerd naar de familie, die hij trouwens al kende van naam.... Nou, dat was allemaal best in orde natuurlijk..., er zat zelfs nog al heel wat geld,
| |
| |
had hij dadelijk gehoord..., en toen had hij zich laten voorstellen aan haar broer, Jan, den advocaat - een heel geschikten vent, ze zouden hem straks wel ontmoeten, hij kwam geregeld op de soos 's avonds. - Met hem had hij 't toen maar wat druk aangelegd; hij had juist een aardig zaakje voor 'm gehad..., en door hem was hij dan ook voorgehangen op de societeit.... Jan speelde daar nog al een eerste viool.... En zoo was hij ter gelegenheid van een soireetje bij De Boogh aan huis gekomen....
Zoo in huis had hij Annie nog veel aardiger gevonden, zoo gedienstig, en zoo zacht in den omgang ook, zoo echt vol toewijding, weet-je..., zoodat hij meer en meer was gaan begrijpen dat ze 'n uitstekende vrouw voor hem zijn zou..... Hij had ook al gauw weten op te merken wat voor soort van meisje ze was, hoe ze aangevat moest worden.... ‘Zoo'n meisje als zij is, zie je’ - hier kreeg zijn stem iets onderrichtends - ‘die moet je volstrekt je hof niet maken, zoo op de gewone manier, met komplimentjes, plagerijtjes, coquetterietjes... o nee! Met zoo'n meisje moet je een degelijk gesprek voeren, een beetje... ernstig, vertrouwelijk doen... en vooral erg gewoon, zoo gewoon-hartelijk, zie je! 't Zit 'm wel 't meest in je oogen en in den toon van je stem....’ Enfin, hij kon dat nu niet precies uitleggen, Louis; trouwens zijn broer zei dat hij 't wel ongeveer begreep.... Vreemd was dit: Louis had altijd gedacht dat hij veel meer hield van die heel andere soort van meisjes, coquette, mooie, bij-de-hand op 't kattige af. Daar lijkt zooveel meer eer aan te behalen, 't Eene oogenblik schijnen ze gecharmeerd van je, en 't andere zijn ze ongenaakbaar. Je moet ze stormenderhand of met list
| |
| |
en bij verrassing veroveren.... Ja!... dat wás dan ook wel aardig!... Marietje de Boogh zou zoo iets worden; die was eigenlijk al ongeveer zoo, een leuk kind.... Maar God!... Annie was totaal anders!... Ernstig..., ja soms haast al te melancoliek!... Gek, hè? dat zou je niet aan haar zeggen! 't Wás toch zoo.... Ze was nadenkend, voorzichtig.... Ze had hem dan ook een week bedenktijd gevraagd!... Nu, hij was er geen oogenblik bang voor geweest.... ‘Maar typisch, hè? net iets voor haar!... Enfin, om mee te trouwen is zoo'n meisje juist je ware!...’
Paul liet zijn broer zooveel mogelijk aan het woord blijven. Hij knikte maar, en beaamde nu en dan met een enkel woord. Soms deed hem de ongedistingeerde naïveteit van 't verhaal licht pijnlijk aan, soms proefde hij even de fatale commis-voyageurs-doortraptheid. Maar geheel tot hem doordringen deed 't niet. Hij werd weer soezig abstract in de drukke straten; hij was moe, had een langen dag achter den rug....
Onwezenlijk was 't alles. Dat een broer van hem dat daar liep te vertellen en dat hij 't had over dat meisje van van-avond. Hoe kon iemand zoo oneerbiedig spreken over háár! - Aldoor zag hij Annie voor zich met haar oogen van éénen-al ziel, met haar weemoedig-onschuldigen mond. - - En hij liep daar maar vriendelijk naar te luisteren, en knikte, en beaamde. Hij vleide zijn broer eigenlijk, huichelde, hield 'm voor den gek.... En toch kón dat allemaal niet anders...., was zijn houding de eenige mogelijke!... Want hoe zou hij zich verstaanbaar kunnen maken?... Louis leefde blijkbaar in zoo'n geheel andere sfeer van gedachten en gevoelens.... Bij geen enkel woord van hem voelde hij iets als sympathie....
| |
| |
Hij moest het opgeven met zijn broer in eenige diepere betrekking te komen....
Hij voelde nu pas hoe bitter dat hem tegenviel. Hij had nooit gedacht dat het zóó groot kon zijn, het verschil tusschen hen.... Tóch: was 't niet altijd zoo geweest?... Was 't sterker geworden in de laatste jaren, of alleen maar meer bewust?... Zeker waren ze beiden wel gebleven die ze waren, maar had ieders wezen zich ontwikkeld, ieders neigingen zich geaccentueerd.... Het kon ook niet anders in zóó contrasteerende omgeving.... Louis had drukken omgang gehad met koffiehuisvrienden en Beurskennissen; hij had geleefd op z'n kantoor en in de societeit, in geldzaken en fuiverij.... Paul was meestal alleen geweest..., alleen tusschen bosschen en velden.... Hij had ook wel wat omgang gehad met andere artiesten..., en van hen ook wel geleerd en overgenomen..., maar een druk verkeer was dat nooit geweest.... En dagelijks zag hij het stugge landvolk leven hun stoere levens van plicht-doen en berusten....
Hij zag nu duidelijk dat er maar twee wegen voor hem openstonden: teruggaan, morgen, naar Brabant en zijn werk, of hier blijven en meedoen, comedie-spelen, lief en aardig, de dankbare rol van den eenigen en ongetrouwden broer van den bruigom!... O! hij zou gefèteerd worden! Papa's van dochters zouden hem aanklampen, mama's hem toegrijnzen en flikflooien.... Hij kreeg sterke neiging tot weggaan, dadelijk.... Maar Annie stond hem weer voor den geest.... En hij was besloten te blijven....
Voor zich-zelf wou hij 't niet weten dat het was om haar alleen; hij ging zich voorhouden dat het toch ál te egoïstisch zou zijn, en te
| |
| |
onhartelijk jegens zijn broer en zijn moeder, als hij zoo maar in-eens wegging. Ze zouden er ook mee verlegen zitten natuurlijk.... En zoo verschrikkelijk was 't nu toch ook weer niet! Het duurde niet lang.... Dan: Annie was er, die het interessant maakte te blijven.... Hij zou met haar kunnen praten..., haar in de oogen kijken, wat zoo'n heerlijk-diepe ontroering gaf.... Hij had ál den tijd; hij had vacantie; werken kon hij hier toch niet.... En Louis moest iedren dag op kantoor zijn.... Hij zou misschien wel eens met haar kunnen wandelen, alleen met haar, zij aan zij met haar, en dan praten, vertrouwelijk.... Hij zou dan ook van-zelf te weten komen, 't zou hem klaar worden, welken indruk zij eigenlijk op hem gemaakt had, wat dat was geweest, van-avond, die opgewondenheid....
Interessant, zoo'n meisje, zoo'n bruidje.... Prachtig, zoo'n pure meisjesziel!... Wat was hij toch altijd dom-verslaafd geweest aan zijn kunst, aan het zoeken... zoeken.... Blind en doof voor ál het andere!... Kunst-maniac!...
Intusschen bleven ze praten, de broers, over en weer. Paul gaf tenminste antwoord, Louis was 't die vertelde en vroeg, aldoor opgewektvriendschaplijk van toon. Ze waren nu al gauw in die societeit, een paar ruime zalen boven een winkel op de Korte Hoogstraat. Het was er vrij leeg. Ze groetten een paar lui die stonden te biljarten, maar gingen met z'n beiden, over elkaar, aan een tafeltje zitten. De warm gelende schijn van het avondlicht stond koesterend om hun hoofden....
Toen ze ieder een grog voor zich hadden, vroeg Louis in-eens, zich wat heenbuigend over de tafel
| |
| |
met animeerende vroolijkheid: ‘En wat was dat nou wat je met me wou bespreken? Waar je over begon, weet je wel, even voor we 'r waren van avond?...’
Paul had er heelemaal niet meer op gerekend dat zijn broer daar nog op terug zou komen.... Wat ondoordacht, hoe stom ook, dat hij er over begonnen was!... Hij kreeg een kleur, hakkelde wat van ‘och nee!... niets bizonders....’ Maar de ander drong aan met 'n goedig beschermende meerderheid: ‘Wel nee!... kom, gekheid! Vooruit er mee!... Er is wel wat!... Geldt het jou zelf?...’
Paul merkte dat er geen ontsnappen aan was. Hij dacht er een oogenblik over brutaalweg te liegen, te zeggen dat hij naar de familie De Boogh had willen vragen of zoo iets, maar daartegen kwam dadelijk verzet in hem op. Dat zou toch te laf zijn. En dus begon hy in-eens maar, blindweg: ‘Nou!... och, zie je, we hebben elkaar in zoo'n tijd weer niet gesproken... en... nou had ik je 's willen vragen: hoe denk jij eigenlijk over trouwen en liefde.... Ik bedoel dit: geloof je dat je werkelijk zooveel van Annie houdt, dat je denkt altijd... gelukkig met haar te zullen zijn..., dat je haar eenvoudig nooit zult kunnen missen..., dat is het toch eigenlijk!... dat je haar noodig hebt.... Ik druk me belabberd uit, maar je zult me misschien wel begrijpen....’
Louis lachte, eenigszins verbijsterd, licht kleureud: ‘Zool... God! is 't zoo iets?’ zei hij, weifelend, ‘ik had gedacht dat er een ontboezeming van jou zou komen.... Hoe kom je daar zoo aan?... Twijfel je of ik wel genoeg van Annie houd?...’
| |
| |
‘Ik twijfel volstrekt niet,’ ging Paul door, vaster van toon, nu hij eenmaal begonnen was, ‘ik weet er immers niets van!... Wat weten wij tegenwoordig van elkaar?... In 't algemeen zou ik willen vragen: hoe denk jij over die kwestie, vindt je 't nóódig dat man en vrouw zoo'n overwegende behoefte aan elkaar hebben?... of vindt je dat eigenlijk niet zoo noodig... andere dingen de hoofdzaak....’
Wel nee!... Waarachtig niet!... Wie zal dat nou vinden?... De affectie is bij mij wel degelijk 't voornaamste.'*
‘En bij jou trouwen van weerszijden de eenige drijfveer? Ben je daar zeker van?’
Met een verlegen lachje stak Louis een nieuwe sigaret aan. ‘God, God, kerel!’ zei hij, schijnbaar vol aandacht voor die sigaret, ‘ik wist niet, dat je zoo zwaar op de hand was geworden!... wat een gewichtig geklets!... Wat dacht je dan eigenlijk anders?... Je houdt me, geloof ik, voor een soort geldwolf of zoo iets.... Omdat ik nou niet vies ben van een paar dubbeltjes als dat er nou toevallig zoo bijkomt!... Stel je voor, dat je zoudt trouwen met een vrouw waar je niet van houdt!...’
Maar Paul liet zich nu niet van z'n stuk brengen: ‘Ja!... dat 's nu ook weer een ander uiterste!... De vraag is maar: Voel je dat jelie wederzijdsche sympathie..., wat eigenlijk alleen is dat je elkaar begrijpt!... zoo sterk geworden is en je behoefte aan elkaar zoo... intens, dat het je is alsof je op geen andere manier meer zoudt kunnen leven dan met haar, voor haar!...’
‘Hoor 's,’ zei Louis, terwijl hij zijn broer even vast aankeek, ‘eerlijk gezegd: dat weet ik nou niet!... En dat kan toch ook eigenlijk niemand
| |
| |
zeggen, gekheid!... Hoe kom je daar toch in vredesnaam aan, ouwe vrijer!... Ik houd verduiveld veel van 't meisje.... Ik ben zelfs een beetje belachelijk verliefd op 'r geweest.... Ik geloof dat ik met haar gelukkig zal zijn..., zooals het dan heet!... Ik hoop ook haar het leven aangenaam te maken.... En ... en ik verzoek je daar niet aan te twijfelen, asjeblieft!’ voegde hij er een beetje wrevelig bij.
Paul gevoelde iets van schaamte. Wát Louis zei, hoorde hij niet dadelijk, - doordat het zoo precies was hetgeen hij verwacht had - maar wel een zekere eenvoud en directheid in 't zeggen van zijn broer, en een zuiverheid van toon, die hem éven raakte met sympathie.... Een oogenblik had hij 't verlangen hem in hartelijkheid de hand toe te steken..., maar hij deed het niet.... Toen hij de woorden, door 't naklinken, geheel verstond, proefde hij er ook weer het ordinaire van, en viel zijn broer hem toch weer opnieuw tegen.... Er was geen beginnen aan; 't was 't best er maar dadelijk mee uit te scheiden.... Jammer dat hij toch maar niet wat anders gevraagd had. Hij zei nu alleen nog: ‘God, kerel!... ik twijfelde waarachtig aan niets.... Het kwam alleen maar even in me op, van-avond, je daar zoo 's op den man af naar te vragen.... Als broer mag dat toch wel, niet waar? Als jij er niet op terug gekomen was, had ik er niet over gesproken....’
Dat was waar, Paul wist het. Toch had hij weer 't ellendige gevoel dat zijn broer oprechter was geweest dan hij.... Ook dat kende hij van vroeger.... Louis kon zoo gemakkelijk en brutaal oprecht zijn; hij niet, hij had bijna altijd het bewustzijn dat hij onmogelijk precies kon
| |
| |
zeggen, wat hij dacht..., veel minder wat hij voelde....
Zij rookten en dronken wat, zwijgend. Er kwamen meer en meer menschen binnen en Paul begon maar eens te vragen naar dezen en genen, dien hij zag zitten: ‘Is dat niet die?...’ Het was hem nu een aangename gewaarwording dat de grog hem wat begon te benevelen en warm te maken; hij kreeg er de neiging door alleen nog maar een beetje gekheid te verkoopen, onzin te kletsen.... Eerst die wijn van-avond, en nu grog, hij was er niet aan gewoon in den laatsten tijd.... Maar het was wel lekker zoo, en gemakkelijk; hij wist, hij had altijd een vroolijken dronk, en het was toch maar het eenige zich in een roes te brengen, zich desnoods maar wat dronken te drinken, als hij dan wou blijven en meedoen.... Hij nam nog een grog, ging er lui en behaaglijk bij zitten, en langs z'n neus-weg moppen tappen, leuke verhalen doen, zoodat Louis dacht: Wat een rare vent toch! maar hij vond hem zeer genietbaar zoo.
Er kwamen een paar vrinden van Louis binnen, die hij wenkte aan hun tafel te komen en voorstelde aan Paul, die hen amicaal begroette. Eén van hen kende hij van vroeger. Ook Jan de Boogh, de advocaat, kwam er bij, en het werd een troepje luidruchtige heeren, dertigers allen. De Boogh en de andere vrienden hadden blozende bon-vivant gezichten en waren opvallend gekleed. Ze dronken veel, spraken over pikante geschiedenissen - in één waarvan Louis betrokken scheen te zijn - ze lachten schetterig om schuine moppen, maar ‘de bruigom’ mocht daar niet naar luisteren, zeiden ze.
Er was nog een andere reden waarom Paul
| |
| |
zich maar liever een beetje dronken maakte. Hij zou dan, meende hij, niet meer zoo voortdurend denken aan Annie en de onrust van dien avond.... Want 't vervolgde hem afmattend, het verwarrende zien-zitten van haar met dien in de toekomst starenden blik.... Toch was het er telkens weer, in zijn verhitte hoofd..., zelfs nog scherper dan zooeven op straat....
Toen ze eindelijk samen naar huis gingen, scheen Paul soms dwaze dingen te zeggen, want Louis liep telkens te grinniken, hem van terzij aankijkend; hij geloofde, zei hij, dat Paul er niet best meer tegen kon.
Maar toen hij in zijn kamer kwam - die sinds lang onbewoonde, kille logeerkamer - waar het stil was en al de oude dingen in zoo'n vreemdeigen sfeer schenen te staan, toen werd hij weer in-eens heel helder, verwonderlijk strak-helder....
Er was iets met hem gebeurd sinds hij van deze kamer was weggegaan.... Het was of al zijn denken was omgewoeld..., het vroeger onderste nu boven.... Hij was veranderd.... Maar dit voelde hij ook.... 't Was beter zich van dat alles nu geen rekenschap te geven....
Dus zei hij maar aldoor tot zich zelf: ‘je bent dronken, ga naar je bed..., gauw... slapen... gauw... morgen denken... nu niet.... Maar hij kon toch nog langen tijd den slaap niet vatten. Vreemd, hij was toch zoo moe. Koortsig draaide hij zich om en om, zoekend vergeefs naar koele plekjes voor zijn hoofd. En heel de dag herleefde weer in feller schijn; al die gezichten; en telkens het hare..., het hare!...
|
|