De bruidstijd van Annie de Boogh
(1901)–Herman Robbers– Auteursrecht onbekend
[pagina 33]
| |
meer heerige kleeren aangetrokken, op de logeerkamer - een kil vertrek achter in 't huis. rommelig van allerlei oude meubelen die daar uit den weg gezet waren -; Louis had het hem gevraagd met een licht-ironischen glimlach: of hij misschien ook wat anders aan kon trekken dan dat bruine colbertje, en toen had mama haar wenkbrauwen, vroolijk-spotziek, gezet tot rechthoeken boven de lachende oogen. ‘Ja, dat mocht wel!’ had ze gezegd.... Goed! goed, hij had het dan ook dadelijk gedaan....
De familie de Boogh woonde op den Mauritsweg, ze hadden dus geen kwartier te loopen. Het was helder weer nu, een koele avond met windrukken, krachtig, verfrisschend..., en terwijl Louis telkens iets zei, zoowat kort-afgebroken mededeelingen over zijn zaken, die zoo marcheerden, en over het huis dat hij had gehuurd en gemeubeld, - 't was op den Westersingel; ze zouden er zóó passeeren, maar je kondt er bij avond niets van zien, - liep Paul naar de lucht te kijken, genietend van de forsche windvlagen; hij keek naar de onbegrijpelijk verre sterren, die in hun strakke, staal-koele onbeweeglijkheid de diepe hemelduisternis doorvonkelden, terwijl de aardsche wolken, groot, grauw-rossig, vaag van omtrek, aandreven, al maar uit één hoek; het scheen wel rook van een geweldigen, ver-verwijderden boschbrand..., en dadelijk was nu weg dat luchtige van onverschilligheid uit Pauls gedachten; het kwam in hem op dat diezelfde sterren nu stonden boven ‘de groote hei’ en in zijn klaar herinneren herleefden veel vroegere avonden en zekere ideeën die hij had gevonden en overdacht in de wijde stilte onder dien stillen sterrenhemel daarginds.... | |
[pagina 34]
| |
Zijn gemoed was weer vol ernst en nu schaamde hij zich over zijn zelfzuchtig-bitter gemok..., want dat was het weer geweest, niets dan eigenliefde en egoïsme, dat gevoel van gemis, en dat plan van hem om die tien dagen enkel maar oppervlakkigjes mee te doen, feitelijk te blijven in zijn eigen sfeer.... Dat mocht immers niet. Hij moest niet zooveel aan zich-zelf denken, en als hij dan hield van die menschen, zijn moeder, zijn broer, dan moest hij zich geven aan hen, ook al scheen het dan dat ze daar geen behoefte aan hadden...; zijn broer vooral... die was jonger... en had geen vader..., aan hem vooral moest hij zich gelegen laten liggen.... Louis liep aldoor te praten, en terwijl hij nu meer op hem lette, beter naar hem luisterde, voelde Paul zich weer sterk de oudere, wijzere broer, en ook dat hij hield van Louis. Wel gaf hem nu ook weer dadelijk veel van wat de ander deed en zei, en z'n manieren vooral, een zekere ergernis met prikkelenden lust tot hekelen en veranderen, maar een broederlijk gevoel, vol zachten ernst, bleef meester, een bijna meelijdend gevoel van de krachtige te zijn naast den zwakkeren broeder, de al-veel-wetende naast den nog onbewusten, de natuurlijke beschermer.... Hij moest er innerlijk om lachen, bedenkend hoe beleedigd Louis zou zijn als hij ze kende, die gedachten van hem, met hoeveel dédain hij zeker voor die bescherming bedanken zou.... Want zoo was hij altijd geweest, Louis.... Och! hij had zijn leven lang succes gehad, veel te veel; 't zou eigenlijk heel goed voor hem zijn als hij's wat tegenspoed kreeg. De vraag was maar of 't niet te laat was, hoe hij er zich onder houden zou!... Deed hij nu in zijn overmoed geen al te ondoordachte | |
[pagina 35]
| |
dingen!... Was 't met dat rijke meisje, met dat haastige trouwen wel in orde?... Hij kende 't meisje pas een paar maanden; hield hij genoeg van haar?... 't Was te hopen, waarachtig, want er zou nu toch niet veel meer aan te doen zijn.... Hij had toen geschreven dat hij ‘dol verliefd’ was.... Nou ja, maar.... ‘Zeg!...’, zei Louis, die even gezwegen had, nu in-eens, ‘ik ben toch verduiveld benieuwd wat jij zeggen zal van Annie!....’ ‘Zóó’, zei Paul, die weer een vreemde mengeling van hartelijkheid en ergernis in zich voelde, ‘ja!... wèl, ik ook!... maar.... Waarom jij eigenlijk?... 't Kan jou toch zeker ten slotte al heel weinig schelen hoe een ander haar vindt..., wat?...’ Nou ja, natuurlijk, dat was zoo, vond Louis, maar 't was juist omdat hij overtuigd was dat Paul ook van haar gecharmeerd zou zijn!... Paul begreep het nog niet goed. Hij trachtte zich het geval in te denken, bleef even stil, maar Louis praatte weer door, over zijn bruid, zei dat ze ‘ze alles en nog wat’ was, mooi, elegant, lief, zacht, intelligent, geestig...; Paul merkte op dat hij juist dezelfde woorden gebruikte waarmee zijn moeder hem het meisje al beschreven had - en waarvan er geen een tot hem sprak. - Hij kon niet laten te zeggen: ‘Ja, ja, mama heeft me al eenigszins op de hoogte gesteld!... Nou, ik verzeker je, 'k ben erg verlangend naar de kennismaking..., want, och zie je, woorden zooals mooi en lief en zoo..., die zeggen mij zoo weinig!... Maar, God! zeg, al viel je bruidje me nou ook wat tegen - dat kan toch zijn, niet waar, ieder krijgt zijn eigen indrukken - dan vind ik toch waarachtig dat dat er heelemaal niets toe doet!... Als jij maar genoeg van 'r houdt, hè?... en | |
[pagina 36]
| |
zij... ja... dat's waar... dat wou 'k je wel's vragen... of nee... nu toch maar niet!... We praten daar wel eens rustig over!... Straks als we naar huis gaan bijvoorbeeld.... We zijn er nu immers dadelijk?...’ ‘Ja, zoo-met-een..., maar... wat bedoel je,’ vroeg Louis, zeer bevreemd, ‘wat wou je vragen?’ ‘Och nee..., 't duurt nu te lang... liever straks!’ zei Paul. Louis keek hem even aan. Hij werd wat wrevelig. Die Paul was toch altijd een rare; wat had hij nu in-eens weer?... Louis begon ongeduldigvlug door te stappen, zei niets meer. Paul, om over wat anders te praten - hij had spijt dat hij, ingaand op een vluchtig plan, zoo haastig was begonnen, - vroeg: ‘Waar is jou huis nou ergens? Komen we 'r gauw voorbij?’ ‘Nee, eigenlijk voorbij komen we 'r niet, 't is iets verder op,’ antwoordde Louis, droog, ‘en 't is ook, zooals je weet, aan den overkant, je kunt het bij avond niet zien.... Morgen zal 'k het je wijzen.... Misschien hebben we wel tijd er even heen te gaan, na de receptie....’ Nog een huis of wat stapten ze voorbij; toen stond Louis stil, schelde aan. ‘Hier is 't,’ zei hij. En Paul keek het huis aan. Het was, in de monotone rij nieuwerwetsche heerenhuizen, een van de grootste; het had een dubbele deur en een hardsteenen onderpui, hoekig, puntig, breed-blokkend, als een borstwering tegen het straat-publiek, onder de voorname ramen van de bel-étage. De vensterbanken lagen bijna manshoog boven den grond; in 't hardsteen waren alleen de souterrain-raampjes uitgehakt, waarvan er één 'n eindje openstond. Daar kwam etenslucht en bordengerammel uit, en een gemutst | |
[pagina 37]
| |
meidenhoofd gluurde even naar buiten om te kijken wie er was. 't Geheel gaf een indruk van eenigszins poenigen rijkdom en ongenaakbaarheid. Op de stoep staand voelde Paul zich bevooroordeeld tegen de bruid en haar familie. Het kan nog meevallen, dacht hij, maar hij geloofde 't niet. Na een paar minuten werd er opengedaan en gingen ze binnen in de ruime vestibule, mat-wit naar alle kanten, flauw verlicht, grijzig van schaduwen. Er hing een stalen gaslamp in 't midden aan een lange stang; de vlam was flakkerend in de tocht, de tinten beefden.... 't Was er kil.... Louis, - die, dadelijk toen ze binnen waren, luider, jovialer sprak, als om Paul te doen hooren wat een hoogst welkome gast hij hier was -, verzocht nu zijn broer jas en hoed maar aan Neeltje te geven, die ze wel op zou hangen, en hij lachte en kuchte scherp uit, in de steenen ruimte trillerig-resonneerende geluiden. Toen ging er, links achter in de vestibule, een kamerdeur open, en kwam een ranke meisjesfiguur, donker gekleed, vlug de steenen treden af en naar hen toe; - 't was of het licht er warmer van werd, de atmosfeer intiemer.... ‘Zóó, dag bruidje, hoe gaat het?...’ ‘Dag Louis!’ Hij bukte zich naar haar, en in even, stil, te-zamen-komen van hun jonge hoofden kusten ze elkaar. Toen keerden ze zich beiden snel naar Paul, en zei Louis: ‘Hier heb je nu mijn broer... den schilder!... Ze zagen elkaar aan, Paul en zijn ‘nieuwe zuster’. Er verliep een seconde waarin ze bewegingloos elkaar bleven aankijken. Langzaam, ernstig glimlachend en hem aldoor aanziend, reikte Annie hem toen de hand, ‘Paul...,’ zei ze | |
[pagina 38]
| |
enkel, met een stem waarin schuchtere bewondering trilde. Ze stond vlak onder 't licht, zoodat haar trekken met vage schaduwen waren bedekt, maar hij zag de oogen - groot, donker, één en al ziel - en hij voelde zich blozen, geheel bevangen van blijde verbazing. Hij zag het dadelijk: Zij was anders, heelemaal anders dan hij zich voorgesteld had.... ‘Annie,’ begon hij, ‘het doet mij erg veel genoegen, dat ik je...’ - Toen voelde hij haar hand de zijne zenuwachtig drukken, zag aandoening in haar oogen, was een oogenblik geheel verward, - ‘dat ik je.... Wat wou 'k ook zeggen...’ stamelde hij. ‘Ik wensch je van harte geluk.’ ‘Dank je wel..., ik ben heel blij je te zien..., welkom hier!...’ Ook haar stem beefde van ontroering en weer volgde een moment, waarin ze glimlachend, zonder spreken, elkaar in de vochtige oogen keken. Maar Louis, niet goed begrijpend al die zenuwachtigheid duwde hen zachtjes verder de vestibule in. ‘Kom!’ zei hij, ‘laten we maar gauw naar binnen gaan! Is papa al thuis?...’ Nee!... nog niet!’ zei Annie. Ze gingen de kamer in; daar stond een stijfrijzige dame-figuur, die achter een theetafel had gezeten, op, en kwam hun langzaam tegemoet, glimlachend, maar toch niet vriendelijk, en Louis stelde zijn broer aan zijn aanstaande schoonmama voor. Zij boog met een stugge hoofdneiging, reikte haar hand toe, een lange, witte hand, en terwijl Paul haar eerbiedig geluk wenschte, kreeg hij een snel opkomende weerzin tegen haar; hij voelde haar hand, die hij drukken wilde slap en klam-kil wegglijden en hij zag het gemelijke glimlachje, waarmee ze sleepend zei, dat het haar aangenaam was zijn kennis te maken. Na de ontroerende ver- | |
[pagina 39]
| |
rassing van Annie's verschijnen nog in een verwarrende vreugde daarover binnen gekomen, was hem de ontmoeting met die moeder een onbehaaglijke storing; hij voelde zich warm en vol, onwillig om mee te doen aan het saaie spel van de stijve deftigheid; toch merkte hij dat zóó de toon wel zijn moest met mevrouw De Boogh, de toon ook, die paste bij de vervelend conventioneele, hard fantasielooze luxe, waarmee de kamer gemeubeld was, die kamer, één en al regelmaat, netheid, orde en kou. Mevrouw en haar salon gaven een gelijksoortigen indruk. Maar de kamer won het nog, want er stond een mandje bloemen op tafel. Louis was dadelijk met Annie aan 't praten; hij vroeg naar de cadeau's die nog waren gekomen; - zijn stem klonk geaffecteerd-vroolijk, maar met iets vreemd-fleemends, de hare heel eenvoudig en - zeker door 't contrast - opvallend zuiver; toch waren er ook in haar toon klanken, die Paul verwonderden, omdat ze niet overeenstemden met zijn indruk van haar.... Het zou wel weer aan hem zelf liggen, dacht hij, en hij kon zich ook niet dadelijk rekenschap geven van wat het dan was..., maar toen hij haar daarop oplettend aanzag, was datzelfde in haar gezicht, terwijl ze sprak tot Louis.... Het kon, meende hij later, een zweem van gedwongenheid zijn, van zich wèl bedenken bij wat ze zei.... Zij gaf intusschen een opgetogen relaas van die nieuwe cadeau's, en het scheen dat ze Louis liefst dadelijk meegenomen had naar de kamer waar al hun moois was neergezet, maar dit verbood mama met een enklen koelen blik naar haar kant, terwijl ze weer achter haar theetafel ging zitten, Paul een stoel aanwijzend óver haar, met een | |
[pagina 40]
| |
stug-bedillende handbeweging waaraan alle gratie ontbrak. Verder was er niemand in de kamer, zoodat Paul, niet zonder vernieuwden tegenzin, begreep dat hij was aangewezen op de moeder. Hij vroeg naar haar gezondheid en die van haar man, en er begon een vormelijk gepraat tusschen hen. Mevrouw De Boogh sprak op een getemperdklagenden toon - als had ze veel leed en ergernissen die zij voor zich hield om er niet mee te hinderen, - en zij keek met denzelfden glimlach en denzelfden blik van mat-berustende beleefdheid nu eens naar haar theekopjes, die zij uiterst voorzichtig hanteerde en langzaam half vol schonk, dan weer naar Paul - die sprak over Rotterdam, vergeleken met andere steden, en dat hij er in zoo langen tijd niet geweest was, en meer van die praatjes, alles in de gewone visite-bewoordingen, waarvan met haar - dat voelde hij duidelijk - niet af te wijken was. Zij gaf ook haar antwoorden in korte zinnen, even gladjes en keurig afgerond als de leuningen der fraaierige stoelen, die symmetrisch door de kamer stonden, met langzame zorgzaamheid enkel woorden kiezend, die van versletenheid bijna niets meer uitdrukten. Geen enkele maal kwam ze met eenige beslistheid voor haar meening uit, en ze stelde ook blijkbaar nergens eenig overwegend belang in, maar wel lette ze, terwijl ze sprak of luisterde, voortdurend op haar eigen houding zoowel als op die van de anderen, maar vooral op alles wat Louis en Annie zeiden. Soms scheen ze zich lichtelijk te ergeren aan een uitdrukking of beweging van een van hen, die niet geheel salon-correct was. Dan glimlachte ze even wat pijnlijker, keek schichtig den kant van Annie en Louis op, die niet zoo dicht bij de theetafel zaten. | |
[pagina 41]
| |
Toen Paul het gesprek bracht op het aanstaande huwelijk en de trouwfeesten - waarbij ook bruid en bruigom, oplettend geworden, nu en dan eenigszins schuchter een paar woorden meepraatten, - had mama 't aldoor over hetgeen zoo hoorde of zoo niet hoorde, en 't was daarbij alleen dat haar stem wat energieker klonk.... Paul vond haar een aartsvervelende vrouw. Er ging een ware verstijving van haar uit. Die blik en die glimlach, die zijn bewegingen belemmerden, maakten hem klam-warm met een gevoel van lamme zakkerigheid in z'n lijf, alsof hij aan zijn stoel geplakt zat; hij voelde dat hij in een toestand van muffe versaaiing zou vervallen zijn, als niet de stem van Annie telkens herinnering aan dat ontmoetingsmoment gegeven had met hoog-ijle tinteling van bekoring en sympathie. De moeder gaf hem bijna geen gelegenheid naar haar te kijken; soms deed hij het toch, tersluiks, maar hij verbeeldde zich dan ook iederen keer, dat mevrouw De Boogh hem dat kwalijk nam. Ook toen hij zich heelemaal wat meer naar Annie's kant draaide en tegelijk z'n beenen wat verder vooruitstak om een eenigszins gemakkelijker houding te krijgen op zijn hoogen stoel, kort van zitting, recht van leuning, - zag hij dat ze daarnaar keek met een blik van gemelijke verwondering. Maar in haar stem was geen verandering merkbaar, die zeurde telkens opnieuw, machinaal zacht-lieverig, bijna toonloos, door. Een paar maal trachtte Paul, door met een versche stem wat hooger in te zetten, of door een bruuske beweging wat leven in 't gesprek te brengen, maar hij proefde z'n machteloosheid, terwijl hij het deed.... Toen dat een half uur geduurd had - Paul | |
[pagina 42]
| |
zag het op de log-groote pendule van marmer, die op den schoorsteen stond - kon hij het bijna niet meer uithouden, zat hij nerveus van ongeduld te wachten op een gelegenheid om van haar af te komen. Hij was dat soort van praten sinds jaren niet meer gewoon, hij kon er niet meer tegen. Als 't niet anders ging wou hij maar weggaan, onder een of ander voorwendsel. Maar hij begon ook meer en meer te verlangen naar praten met Annie om haar met vollen blik aan te kunnen zien en te genieten van haar stem.... Toen dan ook eindelijk mevrouw De Boogh zich, zeer langzaam, van haar stoel ophief om de meid te gaan schellen - ze zei 't er bij, blijkbaar verwachtend dat Paul het dan wel dadelijk doen zou - stond hij ook op, deed alsof hij haar niet verstaan had, maar ging vlug op een stoel vlak bij Annie zitten, haar tegelijk aansprekend met een lachende opmerking. Louis, met schrik ziende dat zijn schoonmama eigenhandig ging schellen, sprong op, liep naar haar toe, zei ‘had u maar even gevraagd!’ en bleef, om 't goed te maken, even met haar praten. Dadelijk waren nu Annie en Paul in gesprek; ze praatten op intiemen toon, onwillekeurig eenigszins gedempt, als hinderde 't hun woordelijk door de anderen verstaan te worden; 't scheen wel of zij er ook al een tijd naar verlangd had; met een blos van voldoening had ze gezien dat hij bij haar kwam zitten, en ze deed hem dadelijk een aantal vragen over zijn werk en zijn manier van leven, zei aardig opgemerkte dingen over de stukken die ze van hem kende, terwijl de warme belangstelling haar oogen een verhoogden glans gaf, vermooiend de spiritueele trekken van haar ernstig, smal gezichtje, bizonder vlekloos en | |
[pagina 43]
| |
roomig van tint, owaarover telkens een lichte blos snel opkwam en dan scheen te verdwijnen onder het dof-ruige, springende, donkerbruine haar, eenvoudig opgemaakt. Ze had een fijne, rechte, mooi-geschulpte neus en zoo was eigenlijk 't heele gezichtje: fijn-recht, 't was blank-glanzend, van innigheid doorstraald, met iets pittigs, en door die mooie dunne neusvleugels iets zenuwteers; de smalle, frisch-roode lippen kwamen naïef-vertrouwend wat naar voren, maar 't was alleen naïef, vooral niet dom; dat kon ook niet door de oogen. Die waren 't mooiste..., ze waren groot en donker en van een durenden glans, waarvan de nuancen tallooze waren. Telkens lachte ze even, wat zenuwachtig, maar dadelijk stond haar gezichtje dan weer ernstig; soms kreeg het een heldere sereniteit, aandoenlijk van maagdelijken weemoed.... Eéns, - 't was toen Paul haar, bijna fluisterend, verwonderd over zijn eigen vertrouwelijkheid, vertelde wat hij nu wou gaan schilderen, den stal van die oude boerin met haar zieke koe, en die prachtig gebogen horizonlijn -, toen kregen haar oogen een doffen glans, werden ze vochtig, pinkten even..., en daar schrok hij van, Paul, daarvan werd hij plotseling, diep-innerlijk, hevig ontroerd; er kwam starheid van extase in zijn eigen oogen, hij kon even niets zeggen, en toen hij weer sprak was het met een andere stem, en met oogen zoo vol verrukking, dat zij de hare er voor neersloeg en wat verward scheen.... Hij had datzelfde gevoel nooit te voren gehad, dat wist hij zeker..., toch had al dikwijls een mooi gelaat hem ontroerd.... Maar dit was nieuw en machtig; het bleef drukken op zijn borst en kloppen in zijn slapen, 't had iets verlammends..., en toch was hij | |
[pagina 44]
| |
verrukt, had hij 't uit willen gillen!... Het verlangen kwam in-eens in hem haar portret te schilderen, en toen dadelijk een onbestemde angst daarvoor, een gevoel alsof hij dat juist doen móést..., maar het heelemaal niet kon....
Al een paar minuten vroeger was de oude heer De Boogh binnengekomen en aan hem voorgesteld. Hij scheen erg geagiteerd en was dadelijk een druk gepraat met z'n vrouw begonnen, waarvan Paul, met Annie in gesprek, niets had verstaan. Hij had alleen den vagen indruk gekregen, dat de toon onaangenaam was. Ook wist hij dat mijnheer fluisterend gesproken en mevrouw kortaf, maar luid, geantwoord had. Maar terwijl nu Annie en Louis, onder hoede van mama, de kamer uitgingen, om de nieuwe cadeau's te bekijken, kwam de oude heer naar Paul toe, ging wijdbeens naast zijn stoel staan, met zijn kop thee in de hand, en een diepen grijns op zijn rauw, geschoren gezicht, en bleef zoo een heelen tijd met hem praten. 't Was een kleine man, kaal, glimmerig en vlekkerig rood in z'n gezicht, maar correct in 't zwart gekleed, met een wit-piké vest. Hij sprak op een zeer luidruchtigen, jovialerigen toon, in korte, afgebroken zinnen, en telkens als hij wat gezegd had zette hij z'n gezicht in diezelfde grijnsplooi, waarbij hij een breede rij gele tanden liet zien. Boven den breed-getrokken mond stonden dan de glinsterende oogjes en tuurden fel en loenzend neer op Paul, die vermeed hem aan te zien, omdat hij 't pijnlijk vond, dat gezicht - als van een clown die grijnst en scheel kijkt tegen 't publiek -; ook verbeeldde hij zich dat de oude heer 't zelf onaangenaam | |
[pagina 45]
| |
vond aangekeken te worden, want hij knipte dan snel met z'n oogen.... Er was ook iets vreemds met die oogen, maar je kon zoo gauw niet zien wat het eigenlijk was.... De heer De Boogh was uiterst vriendehjk en zijn stem klonk gedurig eenigszins ruw-amicaal; ook lachte hij telkens, uit louter jovialige, gemonteerde vroolijkheid blijkbaar, want hij zei niets grappigs en Paul ook niet. Hij bleef aldoor staan, ofschoon Paul, die 't vermoeiend vond, hem een paar maal vroeg, waarom hij niet ging zitten. Waarschijnlijk wou hij niet klein schijnen, maar vooral los en jong en levendig in-zijn-doen. Maar wanneer hij, toen de anderen weer binnengekomen waren, even iets zei tegen zijn vrouw of tegen Annie, dan klonk zijn stem heel anders, en was er ook een ander glanzen in zijn oogen. Het schetterige was dan niet vriendelijk maar gebiedend en dat felle in zijn loenschen blik scheen louter nijdigheid. Maar dadelijk als hij zich daarop weer naar Paul wendde, deed hij blijkbaar zijn best zoo innemend mogelijk te zijn, zei herhaaldelijk vleiende dingen over zijn werk en zijn groeiende bekendheid, en lachte dan ruw-krakerig en grijnzend op, zooals iemand die kijkt naar een vertooning, waar hij een helsch genoegen in heeft. Paul, die meende dat hij iets gehoord had van een maagkwaal die de oude heer hebben moest, vond dat hij daar niets naar uitzag. Hij vroeg hem er naar, eenigszins aarzelend door zijn ongeloof, en zag toevallig - zich omdraaiend, om een kop thee, die voor hem op tafel gezet was, op te nemen - dat Annie, haar moeder en Louis bij die vraag alle drie opkeken, mevrouw met ongeduldige ergernis, Annie schuw-ernstig, | |
[pagina 46]
| |
Louis ironisch glimlachend. Hij begreep die blikken toen mijnheer De Boogh, op zijn schetter-lachende manier, maar nu met onmiskenbare nijdige bitterheid, zei: ‘O! daar wordt hier anders nooit over gesproken!... Ik ben... zéér gezond... zéér gezond!... U heeft daar zeker van dezen of genen wat van gehoord, hè?... Nee maar, dat is maar zoowat aanstellerij, hoor, die kwaal van mij!... Vraag maar aan mijn vrouw en mijn kinderen!...’ Dit was plotseling uiterst pijnlijk. Mevrouw drukte haar dun-gelipten mond, met trotsche berusting, stijf-dicht, Louis trok z'n wenkbrauwen op, krabde zich achter 't oor, kuchte, Annie zei zacht: ‘Maar Pa!’... En er was een oogenblik stilte. Gelukkig kwam er toen juist weer een nieuw lid van de familie binnen, Willem, de student, een vrouwelijk-mooie jongen, die zachtaardig glimlachte toen hij aan Paul werd voorgesteld. Hij was zeer wèl-verzorgd van uiterlijk, sprak op gedempten toon, langzaam, en aaide zich telkens, voorzichtig, als waren ze van glas, over zijn keurig gekamde haren. Ook keek hij eenige malen oplettend in den penantspiegel, waar hij recht voor zat, en dan trok hij een ernstig, eenigszins lijdend-nadenkend gezicht met kleine oogen. Paul, blij met de afleiding van die nieuwe verschijning, vroeg hem dadelijk naar zijn studie, en naar Leiden, of het er nog altijd zoo was als vroegerjaren - toen hij er vrij dikwijls placht te komen, met den ‘dies’ bijvoorbeeld. - Als hij zich goed herinnerde ging het er toen nog al 's rumoerig toe!... Maar Willem glimlachte, met een minachtende minzaamheid, - hij leek toen erg op zijn moeder - en zei dat hij wel | |
[pagina 47]
| |
zeggen kon dat ‘de toestand’ veel verbeterd was; de meeste studenten waren nu gentlemen.... Ook een zusje van Annie kwam kort daarna binnen, een mooi kind van vijftien of zestien jaar. Blijkbaar had ze boven haar huiswerk zitten maken, maar op een vraag van mama of dat al af was, gaf ze geen antwoord, boog alleen even, met koel verwijtenden blik, haar hoofdje, toen de vraag op iets hoogeren toon was herhaald. Zij werd Rietje genoemd, behalve door Louis, die haar aansprak met Mary en haar allerlei galante, flatteuse dingetjes zei. Zij was dan ook alleen vriendelijk tegen hem en tegen Paul, die op was gestaan, gebogen had, en ‘juffrouw!’ gezegd, toen ze binnenkwam. Maar vooral met Louis was ze nuffig lief; zij ging dicht bij hem zitten, keek hem telkens coquetjes lachend aan, zei: ‘Malle jongen, hou toch op!’ of ‘och, plaag, schei toch uit!’ en lachte dan weer, dol proestend. Van Annie nam ze volstrekt geen notitie. Het praten bleef nu een tijd lang algemeen en betrof de receptie van morgen en de verdere trouwfeesten. Maar telkens waren er kleine stremmingen. Er schenen dan dingen ter sprake te komen waarover de familieleden het niet geheel eens waren - en ze wisten dat blijkbaar heel goed van elkaar, maar wilden het niet laten merken aan Paul. Annie, die weinig meepraatte, - zij werd heelemaal niet als bruid gevierd; ze stond telkens op om wijn in te schenken, koekjes te presenteeren, en zoo meer, waarvan het zusje niets scheen te merken, - Annie had dan soms weer dien schuw-ongerusten blik. Soms ook keek ze lang naar Paul, maar als hij 't voelde, en ook haar aankeek, wendde ze den blik haastig en ietwat verlegen af. Paul merkte nu | |
[pagina 48]
| |
dat er bij hun gesprek over zijn werk, een zekere verstandhouding tusschen hen ontstaan was, een sfeer van sympathie, van samen heimelijk iets ontdekt hebben, iets weten, de voeling waarvan was afgebroken door zijn praten met haar vader - de ruwe schertsklanken hadden zijn aandoening weggeschetterd - maar nu in hun blikken, soms open, klaar en vast, als ze tot elkaar spraken, soms steelsch en vol mysterie van zielsverlangens, weer werd hersteld... Paul dacht ook telkens weer aan zijn hevige aandoening van toen hij haar oogen vochtig had zien worden; hij verklaarde zich het uit zijn schilder-zijn, 't was zeker haar bizonder, spiritueel schoon geweest dat den artiest zoo had ontroerd..., maar vreemd dat hij nu zoo voortdurend bleef voelen dat in betrekking tot haar zijn, het onzichtbare, toch zoo reëele dat daar was in de schijnbare leegte tusschen hun hoofden. En hij voelde dat, al was ze achter hem en stil, zoodat hij haap niet zien, noch hooren kon. Ook wist hij wel dat als hij weer zoo met haar sprak, of haar enkel maar dicht bij zich en recht-in-de-oogen zag de sterke aandoening terug zou komen.... Dit gevoel werd hem genot, het was als geluk dat nog niet in hem was, maar toch al voelbaar zweefde boven zijn ziel. Hij werd er opgewonden van, belemmerd in 't spreken, gejaagd, met lust om nu maar weg te gaan, en te denken, wat hier niet kon, scherp te denken in buitenlucht. Hij ging het warm vinden in de kamer.... Op een moment van 't gesprek, toen er weer zoo iets pijnlijks van bedekt meeningsverschil in de lucht scheen te hangen - er kwam een kleine, dadelijk merkbare stilte - stelde de heer De Boogh plotseling voor een partijtje te maken. | |
[pagina 49]
| |
Hij zei het met een levendig-jovialerige wending van zijn gedrongen lijf naar Paul, waarmee hij den anderen duidelijk maken wou dat hij 't natuurlijk weer was die zijn wereld kende en inzag dat hun gepraat vervelend moest zijn voor den gast. Paul zei ‘best!’; hij dacht zich plotseling tegenover Annie als partner en het stelde hem te leur toen dat niet zoo ging. Hij kwam aan de speeltafel met den heer en mevrouw De Boogh en Willem; Annie ging met Louis aan de groote tafel zitten kijken in een boek met platen, en Rietje, met een knorrig gezicht, begon te lezen. Zij zaten schuin achter Paul, de bruid en de bruigom, hij hoorde hoe ze zacht praatten samen, en hij voelde dat het hem moeilijk zou zijn z'n gedachten bij het spel te houden. Plotseling bemerkte hij dat hij hen kon zien zitten, in den penantspiegel; - Annie liet zich moe-glimlachend de hand streelen. Met een korte trilling van weerzin keek hij snel in zijn kaarten, maar dadelijk weer opkijkend zag hij dat ze haar hand weg trok, en zag hij iets in haar abstracten blik dat hem toen verder geheel in beslag nam, hem verwonderde en zijn neiging tot weggaan en nadenken sterk verhoogde; - soms had hij moeite zijn kaarten niet neer te leggen, en enkel, onafgebroken, naar haar te gaan zitten kijken. Het was zoo iets vreemds..., hij wist niet wat het was.... Het was geen blijdschap, ook geen geluk. Het leek op weemoed, maar dat vage van weemoed was er niet in.... Zij scheen te staren op iets in de toekomst, maar geluk was dat ook niet..., wel iets misschien waarvan ze geluk verwachtte.... Paul maakte dwaze abuizen in 't spel, die den heer De Boogh krakerig deden lachen; mevrouw | |
[pagina 50]
| |
keek voor zich, beleefd geduldig, zonder goedigheid, maar Willem, zijn partner, ergerde zich blijkbaar, had moeite er van te zwijgen; hij bromde iets van: toch wel mooi, whist..., als je 't goed kent.... Paul maakte zich nu allerlei fantastische onderstellingen, gissingen, meer niet; -hij kende immers Annie niet, noch haar ouders, noch iemand hier behalve Louis, den rustigen, diplomatischen, triomfantelijk zekeren Louis.... Gesteld dat het eens zóó was, dacht hij.... Als die vader en die moeder eens harde egoïsten waren, van die menschen met vergroeide, verschrompelde zielen; hij zoo'n type van een handelsman, die instinktmatig vriendelijk is tegen alle vreemden - waarom kunnen het geen klanten worden? - maar een nijdige tyran voor zijn huisgenooten, op hen wrekend de ergernissen van zijn kantoor..., zij opgaand in zelfvergoding en kleinzielige studie van fatsoensbegrippen, vormen, netheid, stand..., zich daarin onbegrepen wanend.... En ook de broers, egoïsten; de oudste, dien hij nog niet gezien had, maar van wien hij gehoord had als van een knap advocaat, die het druk had, ongetrouwd was en een lustig leven leidde; de andere, het ijdele, pretentieuse studentje, en ook het schoolnest, dat daar zat te lezen, zich de ooren dichtstoppend met de handen, nu en dan naar Annie kijkend met een nuffige minachting.... Als 't zoo eens was hier in huis, áls dat eens was de kring waarin Annie had moeten leven, zij de gevoelige, de liefde-volle, de ziele-rijke, reikhalzend naar poëzie.... En als dan - hij schrok van zijn eigen gedachten, die dat vreeslijke verhaaltje maar zoo vlotweg afmaakten, maar het waren immers louter hypothesen, geen werklijkheid! - als het dan eens zoo was dat | |
[pagina 51]
| |
Annie - had ze Louis, toen hij haar gevraagd had, niet een week laten wachten op antwoord? - dat Annie uit die omgeving weg wou, per se weg uit die atmosfeer van ignobel egoïsme, uit dien demoralizeerenden omgang, intiem uit gewoonte, uit noodzaak, zonder liefde... een hel!... Paul had zelf gegeven en hij had een sterke sans-atout in z'n hand. Hij zag het, begreep dat hij die nu eens goed diende te spelen, dat hij nu op moest letten, alle andere gedachten wegdringen uit zijn warm, verward hoofd. Maar hij voelde ook dat hij 't niet lang meer uit kon houden in die kamer. In overspannen aandacht speelde hij nu goed, won met glans. Toen sprak hij van weggaan, anders te laat worden.... Maar de robber moest nog uitgespeeld worden, zoo bepaalden vader en zoon De Boogh. Telkens keek hij naar Annie in den spiegel. Aan zijn onderstellingen wilde hij niet meer denken, hij kon het ook niet meer; 't werd dofroezig en warrig in zijn hoofd.... Geen enkele maal ontmoette zijn blik den haren. Maar wel voelde hij soms dat zij naar hem keek, en luisterde naar zijn stem als er gepraat werd onder 't spel. Hij dorst dan niet op te kijken. Hij werd meer en meer verward en warm... erg warm.... Even zag hij in den spiegel dat Louis haar hand vasthield en verliefd naar haar keek.... Toen kreeg hij een sterk gevoel van weeheid en benauwing. Hij dronk zijn pas ingeschonken glas in één teug uit en voelde zijn haarwortels prikken in zijn klammig-warm hoofd, de kaarten kleven aan zijn zweetende vingers, - hij die zoo gewoon was zich kalm te houden, niet te veel te drinken, omdat hij er zoo 't laad aan had, | |
[pagina 52]
| |
aan dat zweetrige en benevelende van veel drinken in een te warm vertrek.... Het was hem een bevrijding toen hij eindelijk op kon staan; 't was of hij de koorts had; hij snakte naar lucht, naar buiten, naar kilte, wind het liefst, waarin hij zou kunnen denken. Annie liet hen uit.... Paul zei haar het eerst goeden dag, ging vast naar buiten..., hoorde toch het kussen.... Maar hij wist ook dat, toen ze elkaar de hand gaven, het er weer was geweest, dat tusschen hen gewordene..., die sfeer..., die gloed.... Het was als wisten zij samen een diep, ernstig geheim en hadden ze zwijgend afgesproken dat te bewaren.... |
|