| |
III.
Mevrouw Holman was een vroolijke, een pretlievende vrouw. Nog gingen er verhalen, uit haar jongemeîsjes-tijd, van haar dolle avonturen, van haar ondeugende, coquet-overmoedige streken. En ze werden geloofd ook, die verhalen, want - ofschoon ze nu toch bij de zestig was - de menschen konden 't zich nog best van haar begrijpen. Ze was immers eigenlijk nog net zoo. En dát een vrouw, die zooveel had ondervonden....
Toch was ze niet bepaald ongevoelig. Toen haar man stierf had ze daar oprecht verdriet van gehad. Ze voelde een gemis, en vooral meelij - kinderlijk, goedhartig - met dien armen stakker, die maar zoo kort had kunnen genieten van het lieve leven.... Ook haar ouders, een van haar zusters, haar eenigen broer en twee kinderen had ze overleefd, en elk sterfgeval had haar wel geschokt, beangstigd - het geval zelf vooral, het zóó dichtbij zien sterven - en haar dan ook voor een poos wat ernstiger, nadenkender gemaakt, maar, met haar aangeboren levenslust en haar krachtige - en zoo geheel
| |
| |
onbewuste - zelfzucht, was ze dat ten slotte allemaal weer te boven gekomen. En zoo was ze geworden een vrouw op jaren vol jeugdigheid, nog niet genezen van coquetterie, altijd keurig in de kleeren en gekapt, en met een glimlach die onvergankelijk scheen; op straat gezien: een rechte en werkelijk nog elegante stads-dame-figuur, binnenskamers wel wat ouder, maar met beslist jeugdige manieren. Ook haar stem klonk nog jong.
Die ernstige menschen van den tegenwoordigen tijd mochten haar dan een wufte vrouw schelden, verloren voor het ware leven, zij lachte 'r wat om; zij had schik in zich-zelf; het deed haar innig genoegen dat haar kennissen zoo dikwijls fijn-leukjes glimlachten en ook wel eens wat geërgerd keken als zij aan kwam stappen, vlug en met veerkracht, met haar gewild-levendige, soms bepaald drieste blikken. Toch was ze nog meer gevleid als ze merkte, dat ze den naam had van gedecideerd handelen en optreden, met verstand en takt. Want dat vond ze van zich-zelf ook, in volle oprechtheid. Zoo was ze wel trotsch op haar zoons - vooral op Louis, den schranderen zakenman - maar het was voornamelijk omdat ze zich verbeeldde dat de opvoeding, die ze hun gegeven had, dan ook uitstekend was geweest, niet zoozeer beleid-vol of diep doordacht, alswel geniaal van greep en keus van woorden en daden....
Immers niet met bevelen, maar bijna altijd met vroolijk redeneeren, plagend overreden - zonder veel argumenten bij te brengen - en soms met teer-lief, vleiend-zacht verzoeken, had ze haar wil weten door te drijven. Wat hun nurksche voogd, haar oudste zwager, stroef-toornig gelastte had ze gemakkelijk gemaakt door lachend mee te protesteeren, door haar aardige
| |
| |
maniertjes van oolijk vragen het toch maar te doen.... Ze was er nooit ernstig tegen-in gegaan.... En dat was, vond ze, louter verstandige taktiek geweest, volstrekt geen gemakzucht of onnadenkendheid.... Trouwens, de resultaten waren er immers! Paul, - met wien ze den meesten last gehad had, een gekke jongen, eenzelvig, saai, en toch zoo onstuimig soms en koppig als 't er op aankwam! - gelukkig had hij een week gemoed; als ze ging huilen of pruilend klagen kon ze alles van hem gedaam krijgen -, Paul was ten slotte een schilder geworden, waar de menschen over spraken. Hij maakte goede prijzen, hij kon best leven..., en hij gaf roem aan den familienaam.... En Louis!... Louis was haar glorie, ook om de manier waarop hij het leven verstond. Een gentleman op-en-top, een echte heer!... En ze waren bang voor hem op de Beurs; hij had veel succes, zou stellig rijk worden....
Het deed haar ook bizonder veel genoegen dat Louis ging trouwen. Ze zou hem dan natuurlijk wel verliezen als huisgenoot, maar dat vond ze nu juist zoo onaangenaam niet, al wou ze 't niet weten, - ze klaagde er graag wat over, maar dat was om de voldoening te bemerken dat de menschen tóch geen meelij met haar hadden -; hij was thuis nogal overdreven in zijn eischen, nerveus-lastig dikwijls, vooral in tijden van drukte in zaken, spannende speculatieve zaken.... En dan, als je alleen bent, kun je toch maar alles precies inrichten zooals je 't graag hebt, je dagverdeeling, het ontvangen van je kennissen.... Om uit te gaan had ze geen ‘chapeau’ meer noodig. Een vrouw op haar leeftijd!...
Ze was blij, ook omdat Louis een ‘keus ge- | |
| |
daan’ had waardoor ze hem nog meer dan vroeger was gaan bewonderen. Die Annie de Boogh was waarlijk een engel van 'n meisje, haast al te lief en goed..., ze was mooi, elegant, ontwikkeld, op 't oogenblik nog wel niet rijk, maar heel wat wachtende, zoowel direct als van ooms en tantes.... Ze zouden zeker een van de meest geziene paren van de stad worden, Louis en Annie, zoo'n jong paar - en al gauw een grooter gezin misschien - waarvan de lotgevallen door de deftige Rotterdammers zeer opmerkzaam en met evenveel onderscheiding als jaloerschheid werder nagegaan.... Ze zouden mooi wonen, veel ontvangen - Annie zei nu wel dat ze daar niet van hield, maar dat zou wel anders worden onder taktvolle leiding -, en dan zou zij, mevrouw Holman, in de salons van haar rijken zoon, waarin de roem van den anderen een atmosfeer van artisticiteit zou brengen - wat zooiets bizonders was in Rotterdam, en zoo bij uitstek geschikt om een roep van distinctie te vestigen - dan zou zij die met haar levenslust, met haar aantrekkelijke persoonlijkheid, de ziel van die salons zou worden.... O! als ze daaraan dacht voelde ze 'n gloed van vreugde opslaan naar haar hoofd-vol-prettige-voorstellingen.... Ze was overtuigd dat ze een tweede jeugd tegemoet ging....
Het was ook in een stemming door zulke gedachten voortgebracht, in een heimelijke weelde van voldoening en vóór-voelen van nog ongekend genot, dat mevrouw Holman dien middag haar zoon Paul had zitten wachten. Ze zat achter-in de kamer-aan-straat, met een nuffig handwerkje. Toen ze hoorde schellen en door het gepraat aan de deur begreep dat hij het was, lei ze haar
| |
| |
gouden lorgnet neer, met het werkje, stond op, streek haar japon glad over den buik, en ging naar den spiegel om te zien welken indruk zij maakte met zoo'n vriendelijken glimlach van goedige moederlijkheid. Voorzichtig gaf ze een paar duwtjes en rukjes aan haar kapsel, draaide zich toen langzaam om, bleef midden in de kamer staan om hem af te wachten. Daar kwam hij binnen stuiven, plofte zijn valies neer onder 't haastig voeten-vegen, en toen dadelijk de kamer in, met z'n jas nog aan, stoffig en beslijkt. ‘Dag moeder, hoe gaat het?’ In twee stappen was hij bij haar, verheerlijkt lachende, en zij nam met een allerliefst gebaar zijn hoofd in haar handen, trok het naar zich toe, kuste hem met haar spitsgetrokken mondje op beide wangen. ‘Dag, jongen! ben je daar!... hoe gaat het je?... Heb je 'n goeie reis gehad.... Trek gauw je jas uit en vertel 's wat.... Mietje, breng meneer z'n valies dadelijk op de logeerkamer!... Je wilt je zeker nog wel wat opfrisschen voor 'teten hè, jongen....’
‘Ja... ja ... best!... Wat zie 'k er uit, hè?... 't Is me hier dan ook weer een modderpoel,’ zei Paul, terugloopend om zijn jas aan den kapstok te hangen. Toen kwam hij weer binnen, maar ging niet dadelijk zitten -, zijn moeder wèl. Rondloopend in de kamer, onrustig en beweeglijk, vroeg hij naar Louis en zijn bruid, en naar andere menschen, vertelde van zijn reis, nam dingen die op den schoorsteen en op de etagère stonden in zijn hand en bekeek ze onder 't praten, maar hij zag ze eigenlijk niet, want zijn oogen stonden achter een vochtig waas, hij was wat ontroerd en wou dat niet weten voor zijn moeder, die daar zoo kalm-glimlachend neerzat,
| |
| |
zinnetjes makend met lieve wendingen, volkomen zich meester. Toch was hij voor zich-zelf blij dat hij ontroerd was, toch deed het hem goed. Het had ook anders kunnen zijn, hij was daar wel eens bang voor.... Er was ook wel dadelijk weer zoo iets geweest - dat hij herkende van vroeger - iets leegs, een gevoel van gemis, van teleurstelling..., maar gelukkig, de ontroering was gekomen, de blijdschap dat hij zijn moeder weer gezond teruggevonden had, na zooveel maanden scheidens..., blijdschap!... toch ook weemoed... om het noodzakelijk-zijn van dat gescheiden leven... of om wat anders... hij wist het niet precies, maar hij had wel even uit willen snikken....
Eindlijk ging hij toch ook zitten, over haar, en zich nu snel bedwingend deed hij zijn best in denzelfden luchtigen toon met haar mee te praten. Want het was dan toch maar heel zelden dat hij zijn moeder zag, en hij wou nu in die tien, twaalf dagen alles doen om haar aangenaam te zijn, te vallen in haar geest van on-zwaarmoedig leven-bij-den-dag; ook voor zijn broer wou hij zoo zijn; wat kwam het er op aan, tien of twaalf dagen van onnadenkendheid!... Daarna zou immers zijn eigenlijk leven weer dadelijk beginnen, hij wist dat hij er altijd heel gauw weer in was.
Dus praatten ze over Louis en zijn trouwen, de cadeau's die hij gekregen had en de pretjes die er zouden zijn, en over de bruid en haar familie; - met de ouders scheen mevrouw Holman niet zeer ingenomen ofschoon ze het niet direct liet merken - o nee! lieve menschen, beste menschen! - en Paul slaagde er in zijn aandacht aldoor gespannen te houden. Hij keek
| |
| |
zijn moeder voortdurend recht in de oogen, - want toen hij een paar maal om zich heen had zitten kijken, had hij gemerkt dat hij daardoor werd afgeleid en dat een lichte wrevel zijn vroolijkheidsstemming wou komen verstoren. Het waren de poes-mooie modetintjes in de kamer, de salonnerige meubelen, de prutsdingetjes aan den muur, de kleedjes en prullen overal verspreid, die hem hinderden met hun zoetigen, laf-mondainen schijn, maar als hij in zijn moeders oogen keek, recht er in, dan vond hij zachte aandoeningen van lang geleden terug, en werd geboeid en stil-innig bewogen.... Zij wou opstaan om een glas port voor hem te krijgen, maar hij bedankte, zei: ‘Nee, blijft u nou zitten!...’ Zij werd er blijkbaar aangenaam door aangedaan, dat ze hem zoo boeide; zij werd ál vroolijker en praatte opgewonden door, zoodat hij nu wel volstaan kon met knikken en beamen, een enkel woord van verbazing of een lach. Ze was aardig om te zien, zooals ze daar zat te babbelen, met glinsterende oogen en een verhoogde kleur, nu en dan het sterk grijzende dameshoofd schuddend van louter levendigheid.
Nu hoorden ze de voordeur opengaan. ‘Daar is Louis,’ zei de moeder. Paul stond dadelijk op, liep hem vlug tegemoet in de gang, en de broers begroetten elkaar met luide stemmen en stevige handdrukken. Samen kwamen ze binnen. Louis was bijna net zoo lang als zijn broer, en het slanke van z'n figuur kwam in een getailleerde gekleede jas veel meer uit dan bij Paul, die een jongensachtig colbertje droeg. Dat gaf hem een zeker vertoon van ouder en wijzer zijn dan zijn broer, een verschil nog verscherpt door zijn stem, die licht geaffecteerd klonk, met streven naar
| |
| |
deftige gematigdheid, en door zijn houding en gelaat, het even-gebogen-dragen van het hoofd en den glimlach van heerige welwillendheid, beleefde belangstelling. Hij sprak snel, nerveus - schoon niet scherp - en maakte ook nu en dan een beweging van bedwongen gejaagdheid. Toen ze beiden zaten was het duidelijk dat Paul ouder was. Louis droeg geen baard - alleen een klein, blond, opgedraaid kneveltje - en zijn zorgvuldig geschoren onderkaak had iets verwijfdglads. Dat opgemaakte, gepolijste was eigenlijk om zijn heele hoofd, met het links gescheiden en naar weerskanten voorzichtig neergevlijde, glim-vettige blonde haar, terwijl Paul iets dofruigs had, doch zonder gewild-artistieke verwaarloozing; zijn haar was kort geknipt. Hun gelaatskleur had weinig verschil, Paul iets bruiner, verbrand door de zon en den wind.
Met z'n drieën zetten ze het gesprek in denzelfden toon voort, vroolijk, maar toch minder ongedwongen nu, door het gewichtig doen van Louis, die zich als bruigom erg de hoofdpersoon scheen te voelen, vond dat hij gefêteerd moest worden. Het was niet meer dan een verhoogde visitetoon, waarin Paul telkens door een hartelijke opmerking of gullen uitroep wat meer warmte trachtte te brengen. Paul wou nu ook een borrel drinken met zijn broer en dat gebeurde, maar had niet het effect dat hij zich er van had voorgesteld; in de houding van Louis kwam geen verschil, hij bleef voorover zitten als op visite, met zijn glimlach en zijn gemaakt-kort vragen en zeggen. Hij zei Paul iets vleiends over zijn stijgenden roem, waarvan hem pas weer wat gebleken was uit een gesprek aan een diner. Dit maakte den schilder wat wrevelig. Hij had een
| |
| |
ruwe uitdrukking klaar om te zeggen, dat hem dat absoluut niet schelen kon, maar hij bedwong zich, streek zich met de hand over 't hoofd, bloosde, en voelde zich toen in-eens onbehaaglijk, niet meer op zijn gemak. Hij deed zijn best even opgewekt door te praten, maar hoe hij 't ook negeerde, 't weg wou denken, toch was het er weer, dat bekende van vroeger - maar dat hij telkens zoo graag weer vergat - het gevoel dat hij niet zoo hartelijk kon zijn als hij wou, omdat er geen mede-voeling was, omdat de warme woorden verschrompelden in zijn borst, als hij die star-glimlachende gezichten zag, en die oogen vol aandacht-uit-beleefdheid, maar zonder begrijpen, 't Was vooral Louis, die hem stil hinderde, - maar ook zijn moeder, nu hij haar minder aankeek -, Louis scheen nog heeriger, mondainer dan vroeger geworden.... Mondainiteit.... Frivoliteit - dat waren de woorden die hij gedurig voelde spoken in zijn hoofd, en... och-god! daar was hij immers al verder en verder, en nu zoo onmetelijk ver van komen te staan.... Wat wisten zijn ernstige heiden, zijn gebogen herders, zijn sombere poelen en zijn wijde, licht-doorwaasde nevel-hemel van de mondainiteit!... Het hoopje van de sjiek, hij had het zoo geheel uit het oog verloren bij zijn blikken op de menschheid, de natuur, het ál....
Hij wou het telkens toch maar weer uit zijn hoofd zien te zetten, omdat hij 't eigenlijk zoo aller-ellendigst vond -, want... ze waren nu eenmaal zoo..., zijn moeder en zijn broer..., en ze waren toch al wat hij had..., en ouderliefde en broederliefde waren zoo mooi, zoo heerlijk, je kon daar toch maar geen afstand van doen!... Doch juist door 't zoo van zich te
| |
| |
schuiven, en 't dan toch telkens weer éven scherp te voelen, werd hij er nog angstiger voor, en belemmerde 't hem nog meer..., dat aldoor dreigen.... Hij was blij toen ze gingen eten. Aan een gedekte tafel, tusschen tezamen etende en drinkende menschen is van-zelf altijd meer warmte, meer intimiteit....
Ze aten in de achterkamer, en Paul deed een frissche poging om zich ‘al dat gezeur’ uit het hoofd te zetten en begon te vertellen van het leven op zijn dorp, van den veearts en zijn vrouw, - die moesten ze kennen! alleraardigste menschen! - maar hij merkte algauw dat ze er met een zeker ongeduld naar luisterden, gansch vervuld van hun eigen plannen en belangetjes. Louis wou graag met zijn moeder bespreken een belangrijke kwestie betreffende het al-of-niet noodigen op een partij, van menschen, die kort geleden een tante verloren hadden, waarover ze in den rouw gingen, omdat de erfenis zoo meegevallen was...; hij had daar al voor het eten van gesproken.... Toen liet Paul zijn verhaal in een paar luchtige woorden verloopen, en zweeg....
Dadelijk begon Louis, naar zijn moeder gebogen, ernstig over die kwestie, en daarna over den cotillon Donderdag, wie dien zou leiden..., en toen over de tafelschikking....
Paul luisterde niet. Hij dorst het nu aan, zijn gevoel van teleurstelling, wrevel, gemis.... Hij gaf zich er volle rekenschap van. Dat was toch maar beter, 't Was nu eenmaal zoo; hij wist het immers heel goed; zijn moeder en zijn broer waren menschen-van-de-wereld; ze gaven niets om wat voor hem het belangrijkst was... en omgekeerd.... Toch hield hij van hen, en wou hij van hen blijven houden, omdat ze zijn moeder
| |
| |
en zijn broer waren, en omdat hij het mooi vond: liefde, die niet vraagt naar wederkeerigheid.... Hij leefde immers van ideeën-die-hij-mooi-vond....
En dan, och! ze hielden wel van hem ook... wel zeker!... Maar dat Louis er zoo op gesteld was geweest hem tot getuige te hebben, dat was toch eigenlijk omdat hij Paul Holman was, de bekende schilder..., tenzij dat het enkel was omdat het zoo hoorde; wie weet!... Paul moest er in zijn ziel om lachen nu. Het was zoo gek: zijn bekendheid was hun aangenaam, en wat er de oorzaak van was, zijn eigenlijk wezen kenden ze niet, het interesseerde hen niet, of liever ze dachten er in 't geheel niet aan, ze waren te zeer vervuld van zich-zelven en ‘de wereld’, dat wereldje van hen, waar hij, Paul, zoo heelemaal, en voor goed, buiten stond....
‘Ik heb mijn bruidje beloofd, dat ik je vanavond meebrengen zou, Paul,’ zei Louis, ‘ze brandt van verlangen om je kennis te maken... o! ik verzeker je: ze dweept met je schilderijen.... Ik ben er al bijna jaloersch van geworden, zoo praat ze er over.’ Hij lachte, en zijn moeder nog luider. Nu lachen ze, dacht Paul, in zijn toestand van vlug en helder zich rekenschap geven, omdat Louis dat daar zoo aardig zei van dat jaloersch worden, terwijl hij natuurlijk wel weet, dat het dwepen van zijn bruid zoo diep niet, en zijn mooie snor haar boven mijn werk gaat... en boven alle kunst misschien. Hij voelde intusschen dat de krenking onbewust was geweest en werd er niet boos om. ‘Zoo!... heb je 't beloofd?’ vroeg hij.... ‘Ik hen anders wel wat moe van de reis... en 'k heb een beetje hoofdpijn.... Maar als je t beloofd hebt....’
‘Kom, kom! dat gaat wel over!... 'k Zal je
| |
| |
nog maar 's inschenken!’ zei Louis. ‘Je bent toch zeker ook wel benieuwd hoe ze er uitziet?... Moe van de reis!... 't is me ook een reis; ik dacht dat je ze wel grooter gemaakt hadt!...’
Paul had maar wat gezegd, in zijn opzien tegen de kennismaking met al die menschen van-avond nog. Hij begreep wel dat hij er niet af zou kunnen. Enfin..., dat moest toch gebeuren... vandaag of morgen.... Maar hij voelde zich vol tegenzin, hij meende nu wel te begrijpen wat voor een meisje ze eigenlijk zijn zou, die Annie de Boogh. Hij had zich daar tot nog toe niet zoo ingedacht, met zijn illusie alweer over alle jonge meisjes! Maar hij wist het wel: in de mondainiteit zijn de meisjes het ergste; onnatuurlijk vroeg geblaseerd hebben ze iets duivelachtigs door hun ironische houding tegenover al wat ernstig of verheven is, al wat niet te vereenigen is met hun verfijnde genietingtjes, hun coquet gespeel.... Paul nam zich voor beleefd-vriendelijk te zijn zonder meer, dat is: bijna stug.... O God! die receptie morgen!... ze wilden dat hij daar bij zou staan!... Hij voelde zich een beetje baloorig worden, wrevelig over zich-zelf, omdat hij ook zoo precies gedaan had wat zij vroegen, en nu al gekomen was. En hij dronk zijn glas zoo gauw uit, dat Louis er om lachte en met een opmerking er over hem dadelijk weer inschonk.
Na het diner ging mevrouw Holman haar dutje doen, boven, op haar kamer. De heeren kregen koffie en cognac en bleven nog wat napraten.
Louis werd nu toch wat losser, begon, onder 't rooken door, te praten op een toon, die vertrouwelijker klonk, maar eigenlijk niet meer dan
| |
| |
zijn gewone ‘after-dinner’ toon was, dat begreep Paul wel. Toch deed het hem aangenaam aan, beterde zijn stemming erdoor, begon hij zelfs te bedenken dat hij 't zich misschien wel wat overdreven had voorgesteld. Hij zou toch vooral maar op een prettig-jovialen toon blijven met zijn broer.... 't Was ten slotte maar voor een dag of tien, twaalf, dan mocht hij weer terug naar zijn werkplaats, naar zijn heiden, bosschen en poelen, en zou hij de goede gezichten weer zien van den veearts en zijn vrouw. 't Was of hij 't nu pas voelde hoe hij aan die menschen gehecht en gewend was. 't Waren ook zoo'n paar besten, en zij hielden van hem om hem zelf. Ze dweepten niet met zijn schilderijen. Ze wisten op z'n best wat dwepen is, de goeierds!...
Louis bekende nu ook, - terwijl hij met kleine teugjes zijn pousje uitdronk - dat Annie's vader een rijk man was en dat hem dat erg veel genoegen deed. ‘En... doodzuinig, weet je’, fluisterde hij, ‘op 't gierige af.... Nou... dat heeft z'n goeie zij’ - hij gaf een knipoogje -. ‘Maar als z'n vrouw er niet was, die erg gesteld is op vormen... stand... goeietoon... dan was er van eenige feestlijkheid van hun kant niet ingekomen!... Nu zal er toch een en ander gebeuren.... Ik heb er ook nog al op aangedrongen, dat begrijp je, 't is noodig!... En mama kan niet alles alleen doen....’
Paul meende inderdaad dat hij 't zoo'n beetje begreep.
|
|