| |
II.
De jodenjongen, het valies op zijn nek, liep telkens even op een sukkeldrafje, met een benauwd-rood gezicht, snotterend en leep-oogend naar Paul, die op de Wijnhaven, waar 't wat minder smerig was, nog grooter stappen was gaan nemen, zijn lange, ietwat te magere beenen vlug verplaatsend, zoodat het onderstuk van zijn dunne ulster, in voortdurende slappe golving meeging. Hij was een slank-lange, bijna spichtige gestalte, zooals hij daar liep door te stappen in 't stratenbeweeg, z'n handen in z'n zijzakken, een beetje voorover om te zien waar hij zijn voeten zette, duwend den blonden puntbaard, die zijn langwerpig gezicht nog langer schijnen deed, tusschen de lapellen van zijn grijze jas.
Hij was nu geheel vervuld van warm-belangstellend denken aan hen die hij ging ontmoeten, sterk voorvoelend, met nu en dan een beetje tegen-op-zien, een lichte vrees voor teleurstelling, de aandoening van het snel-naderend weerzien; hij stelde zich voor oogen waar zijn moeder zitten, hoe zij kijken zou, hoe zijn broer zou binnenkomen; hij was ineens bang dat ze niet thuis zouden zijn, misschien - uitgevraagd - wie weet, - 't was al in de bruidsdagen, - morgen receptie -; hij was erg met hen bezig. Toch zag hij ze ook wel, de stadsmenschen, de Rotterdamsche gezichten die hem kruisten, en die bekende huizen van de Wijnhaven, waar hij langs ging, de grauw-grijze of zwartig-roode huizen, - maar hij liet zijn geest nog niet ingaan op de
| |
| |
paden van herinnering waarheen zij hem wenkten.... En ook het bruinende boomenloof zag hij en de booten en schuiten die in de lengte langs de kade lagen, sommige dicht en stil, andere in gerazende bedrijvigheid, van alle het recht-sprietige, glans-bruine mastenhout beweegloos, de ruimte straf-doorstrepend, dragend het warrelend netwerk, al de zacht-gebogene lijnen der dof-zwartige touwen...; hij zag dat alles wel en hoorde de geluiden schokken en roezen om zijn hoofd met een herkenning die was als een weerklank, diep in zijn ziel; hij wist wel: Rotterdam, de groot-benauwende herrie-stad stond weer om hem heen... als vroeger altijd..., maar er was nu niets anders dan die ontmoeting straks... zijn moeder... zijn broer....
Hij liep de Wijnhaven heelemaal af, en aan het eind ging hij de brug over, en ook de groote draaibrug, die de kaden verbond der druk-lijnige Leuvehaven, waar de vele straat-en-haven-geluiden van alle kanten tegen hem aan kwamen druischen, en recht-doorloopend door een breede straat, zwart van modder, passeerde hij een langen stoet van sleeperskarren, alle geladen met ijzeren staven, die er van achteren een eind overheen hingen, de lucht rammeiend met hun daverend geschuur en gerammel. Hij stak dwars den Schiedamschen dijk over. Daar scheen de herrie haar hoogste punt te bereiken, want erger was niet denkbaar; de snerpende klanken van een orgel gingen er in verloren, de huizen schenen mee te doen in helsch gehuil en kattenmuziek. Er was juist een druk standje, een zwarte opeenklomping van menschen; een magere knol voor een kar met kisten was neergeploft in het slijk, werd nu weer opgerukt, en gezweept, met harde vloeken en geschreeuw
| |
| |
van hort! hu bonk!... Maar Paul liep door, gejaagd snel, nu zelfs niet meer trachtend met z'n voeten uit het stratenvuil te blijven, hij ging de zwarte, lugubere Baan voorbij, en bereikte den Singel..., waar het in-eens veel lichter was, netjes en stil, de huizen rustig, enkel woonhuizen, het water vlak en ongebruikt. Hij werd er een oogenblik weldadig door aangedaan, en langs de Singelhuizen gaand, over de geelgeboende klinkertjes van 't ruime trottoir, begon hij wat meer oog voor zijn omgeving te krijgen. Hij merkte nu ook het moeilijk achteraan draven van den jodenjongen, en nam dadelijk zijn stappen wat korter.... Zijn vooruitvoelen en zich verbeelden van de spoendige ontmoeting met zijn moeder en broer was in 't gaan door de zenuwspannende straten-bedrijvigheid tot een vermoeiende intensiteit gekomen; nu kon hij 't plotseling niet langer vasthouden; het glipte weg, dadelijk vervangen door allerlei minder strakke gedachtelijntjes, vluchtige scheutjes eerst van heugenis en voorstelling, die zich in zijn erg bezige hersens snel verdrongen. Het Singel-eind waar hij langs ging - hij proefde er nu al de vervelende ordentelijkheid van - was vol herinneringen voor hem, en ze hadden bijna alle een tint van triestigheid of weemoed, en sommige schrijnden even, al lette hij daar haast niet op. Er waren er geen bij die hij met liefde ontving niet aan. Hij had hier als jongen gewoond. Hij passeerde al gauw het huis en keek het in 't voorbijgaan aan. 't Stond er nog net zoo, een baksteenen huis van omstreeks '40, banaal en ideeloos van bouw, als al de andere hier in de saaistille bocht van den burgerlijk-netten Singel, 't Was of ze'r nog woonden...; de gordijnen, álles was
| |
| |
nog net als vroeger.... Hij keek naar den overkant..., och-god ja, die was er ook nog, die sombere rij van vunzig-rommelige achterkanten-met-tuintjes van huizen aan de Baan, het armelijk gedrongen staan der oude boomen, waaronder het hout in vochtigheid rotte.... Daar lagen de molmige vlotjes nog in het drabbige, stilstaande water.... Die lichtlooze overkant..., wat had hij er dikwijls naar staan te staren, als hij zich zoo vreemd ongedurig en ontevreden voelde - ofschoon hij toch juist zoo graag gelukkig en tevreden geweest zou zijn, om mama plezier te doen die altijd zoo vroolijk was en hem een ondankbaar, nukkig kind noemde, en vroeg hoe 't toch kwam dat hij niet taalde naar al zijn mooie speelgoed..., hem later verweet dat hij 't weer niet af had... zijn schoolwerk.... Hij voelde zich nog staan als gebonden aan het bewasemde raam, naast hem 't vertrouwelijk-donkere overgordijn, en ergens achter hem op den grond de kleine Louis, die altijd zoo aardig speelde, zich zoo bezig-houden kon.... Hoe slecht had hij zich dan gevoeld, 't zelf niet begrepen, dat papa altijd zoo zacht voor hem bleef... hem nooit iets verweet... papa....
In dat huis waren toen ook die vreeslijke dagen gekomen - storm-dagen met grauwe kou - waar hij zoo dikwijls aan denken moest.... Negen jaar was hij toen.... Papa was weer naar ‘het Zuiden’ gegaan... en, plotseling, was hij daar gestorven..., heel onverwacht-gauw en plotsling... vèr-weg... en heel alleen.... Hij had het eerst niet willen gelooven, herhalend, in huilend roepen, dat het niet waar was, dat het zoo in-eens niet kon, zoodat ze 't hem eindlijk hadden moeten laten lezen in een brief.... O! Hij wist het alles nog precies:
| |
| |
hoe hij toen had liggen huilen op den grond in de voorkamer, z'n gezicht in den voet van 't gordijn, en 't gevoeld had als een vreeslijke wreedheid en schande, dat zij met hun drieën daar maar geleefd hadden, en gelachen zeker ook wel, terwijl z'n vader ver-weg, alleen, lag te sterven.... Hij had z'n moeder niet durven aanzien, want die was de ergste...; waarom was ze niet meegegaan?... en den vorigen dag nog had ze met tante Marie over papa gefluisterd op een oneerbiedige manier.... Maar zelf had hij toch ook veel schuld, want hij had immers zoo dikwijls in 't geheim verlangd, dat er eens wat gebeuren zou, iets groots, iets waardoor alles anders worden zou.... Daar was het nu!...
Een huivering door-kilde hem nog als hij daar aan dacht..., hoe toen de geluiden klonken in huis, het dicht-doen van deuren, en hij herinnerde zich den toon van licht in de kamer, toen de gelige rolgordijnen waren neergelaten en neerbleven de volgende dagen, die vreemd-stille, onwezenhjke dagen - als lange droomen - toen zijn moeder ook weg was, in angstige haast vertrokken.... Hij was natuurlijk niet naar school gegaan, maar had aldoor in de voorkamer gezeten, met zijn broertje. Erg oud had hij zich gevoeld, een groote jongen, met oneindig meer begrip dan die kleine, kinderachtige Louis, die al maar spelen en ravotten wou, waar hij dan boos om werd, niet driftig boos, zooals wanneer hij werd geplaagd, maar verdrietig-boos, omdat het zoo naar was dat Louis wou gaan spelen.... ‘Papa is dood,’ had hij telkens ernstig en met groote oogen tegen Louis gezegd, die er eindelijk bang van werd en ging huilen.
Toen was hij geschrokken, had hem naar zich
| |
| |
toe getrokken en hem lang over z'n hoofdje gestreeld, gezegd, dat Mama weer terug kwam - want Louis hield meer van Mama - en verder al de lieve woordjes die hij wist,... tot dat hij zelf ook weer was begonnen te huilen.
Snel als verschietende gezichten waren die half-onwillekeurige, half-pieuze herinneringen Paul door het soezende hoofd gegaan, en hij was er door gekomen in een stemming van grijzen weemoed, waaruit hij zich niet dadelijk wist op te rukken, in deze omgeving, waar zooveel van zijn kinderleed begraven lag... 't Was laat op den middag; dampig in de lucht; de wolken hoopten zich weer op... en 't was hem of het ziele-huis van vrede en stille aandacht, dat hij zich in de eenzaamheid der laatste jaren had gesticht nu ook in een nat-tigen nevel stond, die het zuivere licht daar binnen verdofte.... Velerlei leed-heugenis kwam in hem op, met killige scheuten, benauwend als voor-gevoelens...; hij wist niet dat dat alles nog zoo bloed-warm lag in zijn hart.... Hij ging de Kortenaerstraat voorbij, waar ‘het hok’ stond, de grauwe ‘Hoogere-Burgerschool’...; zeven van zijn jonge jaren lagen daar verschrompeld, verstikt onder den aanhoudenden druk van thema's, vraagstukken, repetities, her-examens, taken, strafwerk, een onomvatbare, vormlooze massa.... Waar was ze nu, al die knappigheid, toen toch zoo bitter noodzakelijk?... Als droge stof op zijn levensweg, verstrooid door den eersten storm van zijn passies.... Bijna niets van 't waarlijk noodige weten, waar hij zich levenskennis en levenskracht uit gewonnen had, was tot hem gekomen in dat leelijke huis daar..., niets dan de schoolsche geest der onverschillige meesters..., de doodende
| |
| |
africhting der burgerlijke maatschappij... O! als hij er toen, in zijn gevoeligheid, niet al te veel tegen opgezien had zijn moeder dat verdriet te doen, dan was hij wel weggeloopen en dan had hij zich niet terug laten dwingen naar dat duffe ‘hok’.... Teekenen had hij er ook geleerd..., twee uren in de week!... allerlei dooie dingen.... Of hij al toonde veel meer te kunnen, dat gaf niets; doen als de anderen..., en dan weer gauw, gauw aan de thema's en opstellen, de eeuwige vraagstukken, algebraïsche, werktuigkundige....
All leen 's Zondags....
In-eens steeg zijn gemijmer.... Een blanke lichtheid sloeg op naar zijn hoofd.... Hij kwam nu op het dorpachtige Vasteland, weer sneller stappende den kant van het Park op, en in de wijd-vlakkende ruimte tusschen de lage huizen, voelde hij zich krachtig-deinend gaan, rechtop, een moedig man die zijn weg neemt zonder aarzelen of omzien.... In één aanzwellende juiching hadden zijn gedachten zich boven de triestigheid uit geheven tot hoog in de sfeer van zijn trotsch kunstenaars-bewustzijn....
Wat hij was, wat hij nog worden kon, die Zondagen in 't stil-alleen-zijn op z'n kamertje, daarboven in de Westerstraat, waar zijn moeder nog woonde, had hij 't voor 't eerst doorvoeld, geweten.... Hij proefde ze weer die morgens en middagen, van koortsig zoeken en heerlijk ontdekken..., hoogtijden!... Uit de verte vlamden ze als vuren in den grauwen dagengang van zijn dor schoolbestaan.... Van toen af was het begonnen!... En was hij niet groot-gelukkig en onoverwinlijk geworden?... Wat kwam het er dan allemaal op aan, het geleden leed!... Gelukkigen zijn niet bitter....
| |
| |
Vóór hem opende zich nu, onder de trage wolkenmassa, die scheen uit te wademen naar de dampen van het groen, de laan naar 't Park.... De boomen waren nog bijna niet aan 't dorren, ze waren nog donkerbladig, maar in het verdoffend namiddaglicht dat al hun kruinen één deed schijnen hadden ze iets ouds en vermoeids, iets wijs-weemoedigs.... Paul was er gaarne onder door gegaan.... Juist als hij dat bruisende opjuichen in zich voelde was 't hem zoet zich te stillen met lanenstemming, zacht als een zegenende moederhand.... Maar 't kon nu niet, hij moest links af..., door een wijde straat die langs de opene Zalmhaven voert....
Maar vreemd: midden in zijn triomfeerend denken, dat werd aangehouden door het rythme van zijn veerkrachtigen tred..., terwijl nog zijn verbeelding, in leed-vergeten vreugde, die verre Zondagen met het heden verbond..., had die eene, maar half bewuste, gedachte, naar 't Park te gaan, zijn ziel opnieuw doortrild met den weemoed van vergane smart; de heugenis dier latere Rotterdamsche jaren, die op den schooltijd waren gevolgd was er door wakker geroepen.... Die tijd, toen al de praktische plannen, die zijn moeder en zijn oom met hem gehad hadden, in heftige twisten waren stuk geslagen tegen den muur van verzet, door zijn zelf-bewustzijn opgebouwd..., toen hij dan ‘schilder’ was geworden en het geringschattend schouderophalen, den hoonenden glimlach te verduren gekregen had van alle menschen die hem lief geweest waren.... O, hij had hun vergeven, hoogmoedig...; maar hoe dikwijls ook - hij wist het zelf alleen - had hij zich gezegd dat ze gelijk hadden, was hij klein en angstig geweest, de kunst iets ontzaglijks in hooge dreiging boven
| |
| |
hem.... Dan waren die dagen en nachten gekomen van diepe verslagenheid, bijna wanhoop..., van twijfel aan zich zelf, hoog-ijlend door zijn denkenszieke hoofd.... Hij wist nog zoo goed hoe 't geweest was dat pijnlijk peinzend ronddwalen 's avonds door de mysterieuze laantjes van hetpark-in-duister, langs de rivier, waar de kleine lichtjes pinkten - maar ze gaven geen vertroosting - en door den armoedigen schemer der buitenwijkstraten, langs steenen graven.... Dan afgetobd neerliggen in onrustigen slaap vol vreemde droomen, en ontwaken met gevoel van zorg en groote verantwoordelijkheid..., maar dan in-eens - waar kwam het toch vandaan? - dat overstelpend aandringen van nieuwe scheppingskracht, van vizioenen van werk, kunst-werk, dat hij aan kon, dat daar lag onder zijn greep, waar hij maar aan te beginnen had.... En dan het werken zelf, zijn lieve lust, het heerlijk verdiepte werken, het leven en innig samen-zijn met zijn werk..., en alles in zich voelen groeien en gedijen, de kracht, de liefde ... en het geduld....
Zóó gisteren nog, op de hei, toen 't licht fel neersloeg achter die wolk....
Zijn gedachten dwaalden nu af, doorliepen allerlei gezichten en ondervindingen van den laatsten tijd, en er waren figuren van menschen tusschen..., 't geluid van hun stemmen...; hij dacht in-eens weer aan dien jongen met het valies die een eind was achtergebleven, en liep langzamer om zich in te doen halen...; en met één schok was toen zijn denken weer terug bij 't nu bijna onmiddellijk weerzien van zijn moeder.... Hij was er nu plotseling vlak bij...; dat gaf hem een lichte beklemming in zijn borst en keel, een hevig opkomend verlangen naar de warmte van de begroeting....
| |
| |
Hij sloeg den hoek om van de Westerstraat..., nu nog vijf of zes deuren voorbij.... Hij stond voor het huis; hij voelde zich overvol van verwachting; hij stond in tintelenden gloed van hartelijkheid voor de menschen daar binnen; er kwam een waas voor zijn oogen toen hij den vollen klank van de schel herkende.... Niemand voor de ramen van de zijkamer.... O ja, 't valies, en dien jongen betalen.... Daar kwam hij aan, zweetend, benauwd-rood....
Paul hoorde de deur opengaan toen hij den jongen z'n geld gaf.
|
|