De verovering van Den Briel, of Grondlegging der Batavische vryheid
(1777)–Simon Rivier– Auteursrechtvrij
[pagina 37]
| |
Vierde bedryf.Eerste tooneel.
Rochus, alleen.
Hoe werkzaam toont ons volk zich nu aan allen kant!
De Vesting wordt gesterkt, en met geschut beplant;
Op dat de tyranny voor haar het hoofd mag stooten,
Wordt ieder open weg, ter naadring, afgeslooten,
Gevuld en toegestopt met tonnen, die, vol aard'
Gestort en ingestampt, hier zyn byeen vergaêrd;
Waartoe den eigenaar zyn vaat werk zelf ontleedigt
En aanbiedt, op dat Brielle aldus mag zyn verdeedigd,
Ja zyne vaaten zelfs, ter plaats der vulling draagt
Of aanrolt, en 't verlies daarvan veelmin beklaagt,
Dan zich gelukkig acht van 't zyne wat geeven
Ten beste van het Land. De Vrouwen, aangedreeven
Door liefde tot den Prins, zien wy haar schortekleên
Ontknoopen, en, met drift, verslentren ondereen,
Om van de ontweefde draên vervolgens lont te draaijen;
Men ziet den grond met schroot van yzer werk bezaaijen,
En 't buskruid brengt men ook van alle zyden aan,
Om, als de Spanjaard komt, het schietgeweer te laên.
Dus heeft Graaf vander Mark geen reden van te klaagen,
Dat zich de Burgery niet yvrig heeft gedraagen;
Wen haar Oranjes deugd in 't hart geschreeven staat,
En nooit dan door den dood uit haar gedachten gaat.
| |
Tweede tooneel.
Treslong, Rochus.
Rochus, Treslong tegen gaande.
Wat dunkt u nu Mynheer, van onze Stedelingen?
Of ziet gy nu niet klaar dat men u by zal springen
Op 's vyands nadering? daar heden Vrouw en Man,
Voor u en voor Lumey, reeds doen wat ieder kan?
| |
[pagina 38]
| |
Treslong.
Wy zien dit duidelyk. Maar 'k moet u nog iets vraagen.
Rochus.
Wel wat, Mynheer?
Treslong.
Wanneer de Spanjaard op komt dagen,
Of dan door watervloed, geen groote hindernis,
Ter aankomst deezer Stad, in 't Land, te maaken is?
Rochus.
Dat kan ik zelf wel doen, en alle binnenwegen
Bederven als ik wil.
Treslong.
Gy zelf!
Rochus.
Zyt niet verlegen;
Ik weet daartoe den weg.
Treslong.
Maar kan dit rasch geschien?
Rochus.
Ja, in een oogenblik. Gy hebt maar te gebiên,
En ik, zoo 't noodig word, hak Nieuwlands Sluisken open,
Waar door 't benedens dyks geheel zal onder loopen,
En hier het laage Land, in eenen waterplas
Verkeerd, ongangbaar wordt, door modder, slykendras;
Dus blyft de hoogen dyk dan enkel te betreeden
Ter naadring deezer Vest.
Treslong.
Ga heen, verhaast uw schreeden,
En laat het water in.
Rochus.
Dit is alsnog te vroeg:
Na 's vyands landing zelf heb ik nog tyds genoeg,
Om hem, 't onverwagtsten spoedigst, te verrasschen,
En te bedremmelen in zoo veel' waterplassen.
| |
[pagina 39]
| |
Derde tooneel.
Vander Mark, Treslong, Rochus.
Vander Mark, Treslong by de hand neemende, en met hem ter zyde treedende.
Bossu, naar 't schynt, voor ons en voor dit oord bevreesd,
Is, met tien vaanen volks, in aantogt reeds geweest,
Om ons by Rotterdam, of Dort, of Sluis, in 't landden
Te stuiten; mogelyk heeft hy aan alle schandden
Gedacht, die Brederode aan Maximiliaan,
Weleer, in deeze streek, zoo dikwerf heeft gedaan;
Want onzen wil alhier heeft hy niet kunnen weeten,
Daar wy door weêr en wind zyn aan dit strand gesmeeten:
Hoe 't zy, ik hoor dat hy van Utrecht op Schiedam
Getrokken is, van waar hy 't noodig Vaartuig nam,
En thans op Maaslandsluis reeds over is gevaaren.
Ik gaf aan Koppestok bevel om deeze maaren,
Van Simonsz, Fokke en Bruin, verzeld, straks na te gaan;
Gelyk zy heden doen, en alles gade slaan,
In een snelzeilend Jacht, dat Voorne is om geloopen.
Treslong, op Rochus wyzende.
Wy kunnen zeer veel goeds van deezen Burger hoopen:
Hy is recht Prinsgezind en een doorkundig man,
Die hier al 't laage Land met water vullen kan:
Doet gy slechts Nieuwlands Dyk met grof kanon bestryken,
En wy, wy zullen hier de Spanjaards af doen wyken.
Vander Mark, naar Rochus gaande.
Zult gy ons zulken dienst bewyzen kunnen?
Rochus.
Ja.
Mynheer, ik kan en zal zulks doen, om de ongenaê
Dier Beulen ook te ontgaan. Maarzoo 'k, aan onze zyden,
Van u verwerven mogt een weinig medelyden
Voor ongelukkigen, 't was my zeer aangenaam.
| |
[pagina 40]
| |
Vander Mark.
Zoo 't in myn magt staat, spreek.
Rochus.
Ik weet gy zyt bekwaam
't Moed willig Oorlogsvolk, op Geestlyke Persoonen,
Te teuglen in 't woên.
Vander Mark.
Hoe, zou ik zelf verschoonen
Een haatelyk gespan, dat, trosch en wreed van aart,
Ons overal vervolgt en dood en wonden baart!
Rochus.
Spaar dan de zulken slechts wier schuld niet is gebleeken.
Vander Mark.
Hun schuld is algemeen: dit lydt geen tegenspreeken.
Na Egmond en van Hoorn het leeven zyn ontroofd,
Heeft myne Ruitery gezworen, zich het hoofd,
Ter denking aan de wraak, geduurig kaal te scheeren,
Tot zy gewrooken hadt het moorden deezer Heeren;
En sedert hebben zy de Geestlykheid geplaagd,
Voor haare opstookery, gekneveld en verjaagd,
Waar 't mooglyk was, om 't kwaad dat dees bedryven deeden.
Ons Bootsvolk, eveneens verbitterd en te onvreden,
Draagt op de Murs, een Roos, of Nap, of Pelikaan,
Of 't wapen van den Turk: Treslong, door spyt geraên,
Zal haar zyns Broeders bloed op hals en kop doen daalen:
Sonoy, wil haar den hoon, hem aangedaan, betaalen:
De Ryk, voor wien men hier de trom met yver roert,
Werft een nieuw Vaandel volks, het welk den naam reeds voert
Van 't bloedvaên volk; dus blykt wat hy denkt uitterechten
Op hen die met hunn' mond of handen ons bevechten;
En wel op de eersten 't meest, wier vuige huichlaary
Ons vloekt en 't Spaansch gedrag durft zeegnen: maar zoo gy
Eén Kloosterling, Jesuiet, of Priester aan kunt toonen
Die ons heeft dienst gedaan, 'k zal al de rest verschoonen.
| |
[pagina 41]
| |
Vierde tooneel.
Vander Mark, Treslong, Rochus, Elizabeth, Frederik, Maria.
Elizabeth.
Och! Rochus! och! Treslong! ik vrees voor ongeval,
En dat de Kastiljaan weêr meester worden zal!
Hy 's nu te Swartewaal en komt de Briel herwinnen!
In minder dan één uur zien wy hem weder binnen!
Dit 's door een' Kloosterbroêr ons daadelyk gezegd.
Vander Mark.
Wat heeft hy meer verhaald?
Elizabeth.
Bossu was een oprecht,
Goedhartig, inlands Heer, die 't Krygsvolk herwaards leidde
Als Oppergeneraal.
Rochus, tegen vander Mark.
Gy moogt hem vry verbeide:
Ik wenschte wel dat ik zyne aankomst reeds vernam.
Vander Mark.
Waar of die Kloosterboef dees tyding toch bekwam?
Hy hoopt door looze list ons aller hart te ontroeren,
En deeze Burgery ten opstand aan te voeren.
Waar is die Prevelaer? op dat ik hem doorstoot,
Of wel door pyniging zyn straf des doods vergroot!
Rochus.
Stel u gerust, Mynheer, wilt minder toornig weezen.
De Burgers zyn u trouw en schynen niets te vreezen;
De Kindren steunen zelfs op uwe dapperheid,
En met Treslong en my is alles zoo beleid,
Dat Spanjaard en Bossu als haazen zullen vluchten.
Elizabeth.
Maar, Rochus, is 't wel waar?
Rochus.
Gy zult veel minder zuchten,
| |
[pagina 42]
| |
Wanneer ge een waterzode alhier bereid zult zien,
Die aan geen' Spaanschen mond zal smaaken; ja, misschien
Zal Graaf Hennin, geleerd door schaê, welrasch vervloeken,
Dat hy, in drassig Land, de Watergans dorst zoeken.
| |
Vyfde tooneel.
Vander Mark, Treslong, Koppestok, Rochus, Elizabeth, twee Edelen.
Koppestok, met drift, tegen Vander Mark.
't Is zeker dat Bossu ons hier verrasschen wil;
Zyn Schepen, opgepropt met Krygsvolk, nadren stil
En haastig om de Stad, zoo 't zyn kan, te overvallen.
Vander Mark.
Welaan, men spoede zich dan daadlyk naar de wallen.
Treslong, tegen Vander Mark.
Zorg dat het hand geschut hem voor de Zuid poort groet,
Waar by ge uw Musquettiers zeer stil verbergen moet,
Om 't eerste vyands rot gewis te kunnen raaken,
En let wel op den Dyk. Wy zullen 't zien te maaken,
Wanneer de Kastiljaan durft nadren aan de Stad,
Hy zich bezetten ziet van alle kanten; dat
Hem 't water overvalt, eer hy het kan vermoede:
Ik zal me in aller yl dan naar Bernisse spoede
En steeken, met myn volk, zyn Schipgevaart in brand,
Of van den oever af, of booren 't met de hand
In 't grondelooze diep: 't vernielen zyner Schepen,
Terwyl hy van alom door 't water wordt beneepen,
Verhaast zyn veege vlucht: zorgt gy voor Poort en Muur,
En voorts als 't is gezegd; dan zal ik, binnen 't uur,
Bezorgen dat Bossu, in 't ongeregeld wyken,
Een meenigte zyn 's volks hervormen ziet in lyken.
| |
[pagina 43]
| |
Vander Mark.
Gy, Rochus, die Treslong getrouw hebt onderricht,
Blyft by hem, volg zyn' last en denk aan uwen pligt,
Gelyk ik, zoo 't betaamt, myn pligten ga volvoeren.
| |
Zesde tooneel.
Treslong, Koppestok, Rochus, Elizabeth.
Koppestok, terwyl achterwaards eenige Boeren, Boerinnen, enz. met pak en zak over het Tooneel, als Stadwaards, gaan.
Men ziet een goed getal der omgeleegen' Boeren,
Van 't Land, zich Stadwaards spoên, om 't Spaansch geweld te ontgaan.
Elizabeth, onder het gerucht van Trommel en Trompet.
Al 't volk komt op de been. Hoort hoe de Trommels slaan,
Wie weet of niet Bossu de Stad van verre nadert.
Koppestok.
Hy is nog niet geland. Ons Krygsvolk wordt vergaderd
Door Entes en de Ryk; ik hoor hun beider stem.
| |
Zevende tooneel.
Treslong, Koppestok, Rochus, Elizabeth, Kornelia, Frederik, Maria.
Kornelia.
Bossu zal hier haast zyn; helaas! ik vrees voor hem,
Wyl hy ons straffen zal, zoo hy door't moedig vechten,
Hier niet worde afgeweerd! Des Konings Oorlogsknechten
Ontscheepen zich welhaast en spoeden naar ons toe.
| |
[pagina 44]
| |
Frederik.
Myn oogen zyn byna door al het kyken moê,
Daar ik eerst tonnen vuldde en aarde heb aangedraagen
Met knaapen van myn' slag. By weinigen die klaagen
Zingt ver het grootste deel ‘Wilhelmus van Nassouw!’
Dat is de braave Prins daar ik het ook meê hou',
En die, als Vader zegt, ons spoedig by zal springen.
Maria.
Laat ons dan altemaal te zyner eere zingen;
Zoo hy ons by wil staan heeft Stad en Land geen nood.
| |
Agtste tooneel.
Treslong, Koppestok, Rochus, Philipszoon, Elizabeth, Kornelia, Frederik, Maria.
Philipszoon.
Nu komt de vyand haast; ik heb zyn kleene Vloot
Alreê zien naderen.
Frederik, naar Philipszoon lopende
Hoor Vader, 'k moet u spreeken.
Treslong, tegen Rochus.
Laat ons dan gaan.
Rochus.
Ik zal 't hem bitter op doen breeken.
Koppestok, tegen Rochus.
Den vyand?
Rochus.
Ja.
Koppestok.
Zult gy dat doen?
Rochus, met drift op zyne borst slaande.
Ja, Schipper Jan,
Ik zelf, ik zal dat doen!
| |
[pagina 45]
| |
Koppestok, en Philipszoon, gelyk.
Wy gaan met u.
Treslong.
Dat kan
Niet zyn: wy gaan alleen met eenige Soldaaten
Of Bootsvolk.
Koppestok en Philipszoon, te gelyk.
Zouden we u, in dit gevaar, verlaaten!
Treslong.
Daar vrees ik juist niet voor; maar vander Mark begeert,
Dat hier de Burgery haar' Muur en Wal verweert
En niet daar buiten ga: dus hebt gy 't minst te schroomen.
Ik heb iets van gewigt met Rochus voorgenomen,
Dat mooglyk 's vyands trosch kortstondig brengt ten val,
En daar heel Nederland, uit vreugd, van daavren zal.
| |
Negende tooneel.
Koppestok, Philipszoon, Elizabeth, Kornelia, Frederik, Maria.
Kornelia.
Ik vrees dat Rochus drift hem in 't bederf doet loopen,
Koppestok.
Daar weeke Vrouwen zyn, is weinig goeds te hoopen
Van 't Manvolk, dat haar klagt altyd de handen bindt.
Elizabeth, met drift.
Daar weeke Vrouwen zyn!... Gy kent ons niet myn Vrind:
't Is ver van daar: gy mist: wy zyn geen weeke Vrouwen.
Wanneer Bossu ons hier bestormt zult gy beschouwen,
Hoe weinig wy den Mans, in dapperheid en moed,
In d' aanval af te slaan, bezwyken; neen, geen voet-
Noch stroo- noch hairbreet zelf wil hen het Vrouvolk wyken!
Geen praatjes zyn hier nut; dit zal door daad en blyken.
| |
[pagina 46]
| |
Frederik.
Maar Moederlief!
Koppestok.
Wel zoo! wel vrouw Elizabeth,
Gy spreekt als een Heldin.
Kornelia, zeer driftig.
Zoo doet zy. Welke wet
Heeft aan de Vrouwen ooit verbooden, om de wallen
Meê te verdedigen? Was Vrankryk niet gevallen
In Koning Hendriks magt van Engeland, indien
Zich de Orleansche Maagd niet aan hadt durven biên
Voor d' Erfgenaam van 't Ryk? heeft zy zich niet gekweeten,
Dat Karel, toen niet meer dan Dauphyn slechts geheeren,
De Britten overwon, den Franschen Troon beklam,
En 's Engellanders hooft de Leliekroon ontnam?
Dit deedde een Maagd, dit deed Johanna voor haar' Koning.
Een andre, eveneens in naam, heeft haare wooning,
Haar Moederlyke Stad, Beauvais, wanneer die Plaats
Byna verwonnen was, door 't stormen des Soldaats,
Behouden door haar' moed, dewyl zy zelf met Maagden
En Vrouwen, meer dan Mans, haar vyanden verjaagdden;
Waarvoor daar eens in 't Jaar wordt ommgang gedaan,
Waarin de Vrouwen voor, de Mannen achter, gaan:
En hoe veel Steden zyn, door dapperheid der Vrouwen,
Ja hoe veel Landen zelfs zyn niet door haar behouên?
Dit laatst geval is nu juist hondert Jaar geleên;
En zouden wy alhier de Mannen wyken? neen.
Philipszoon.
Wie dacht ooit dat alhier ook zulke Vrouwen waaren?
Wanneer Bossu dit ziet zal hy de moeite spaaren
Om dikwerf zyn bevel ten storm te geeven; want
Daar ieder vechten durft, beleidt met goed verstand,
Is ligtlyk van een' wal den aanval af te weeren.
| |
[pagina 47]
| |
Tiende tooneel.
Koppestok, Philipszoon, Pontus, Elizabeth, Kornelia, Frederik, Maria.
Pontus.
Och! Vrienden! staat my by!... Wilt toch de wreedheid keeren
Die my wordt aangedaan!
Koppestok.
My dunkt gy zyt gewondt.
Pontus.
Och! een verwoede Geus, die my verstoken vondt
In eenen hoek der Kerk, na 't Klooster was ontheiligd,
Viel raazende op my aan, daar ik my dacht beveiligd
Te weezen voor hun woên; hy greep my by den baard,
Doorstiet myn borst en wierp my, vloekende, ter aard',
Ja heeft aan my de schuld van Alvaas kwaad gegeeven!
Graaf vander Mark en hy doen beurtelings ons beeven!
De Spanjaard, en de Geus zyn even toomeloos,
Gelyk in ontucht, wreed, onredelyk en boos.
Daar ons Toledo sterkt, houdt hy noch maat noch paalen,
Door, op den Geus, ons leet met woeker in te haalen:
Waartegen weêr Lumey alle onze Kerken schendt,
En op de Geestlykheid zyn dolle woede wendt,
Niet onderzoekende wie schuldig of onschuldig
Op 't wreedst mishandeld wordt. Is 't niet genoeg, geduldig,
Stilzwygende aan te zien, de Kerken overal,
Waar hy slechts meester wordt, tot eenen Paardenstal
Misbruiken? Laat uw oog in 't Klooster Rugge weiên
Rondom zyn' Tempel wand; beschouwt eens, zonder schreijen,
Hoe zynen blanken muur, van schilderwerk ontbloot,
Zyn eerste sieraad mist, het Altaar al te snood
Verbryzeld en alom het beeldwerk weggeslagen!
Wie zal zulks kunnen zien en niet met reden vraagen,
| |
[pagina 48]
| |
Waarom de Plonderaar met zilver, met fyn goud,
En 't edele gesteent', zich niet te vreden houdt;
Maar 't houte by telwerk en kalk en steen doet breeken,
En zich aan 't kunstpenseel eens Schilders komt te wreeken?
Philipszoon, tegen Pontus.
Maar, Vader, wat de Geus van uwe Kerken haalt,
Wordt, door de Spanjaards, ruim uit Burgerroof betaald.
Koppestok.
Wel hoor, ik wil Lumeys noch Alvaas kwaad verschoonen;
Zy zyn de besten niet en heet op wraak betoonen;
Maar de eerste werkt niet zacht voor Vryheid van het Land,
En de andre smeedt voor ons een' yzren Slaafschen band.
Daar vander Mark zich haast bepaald ziet door Oranje,
Wordt daaglyks Ferdinand nog opgehitst uit Spanje:
Terwyl de Graaf 't bevel des Prins te buiten gaat
En diens bestraffing wagt, verheft des Konings Raad
Het Hertoglyk bedryf, daar 's Paussen gunst betooning
Den Hertog wydt den hoed en degen, ter belooning
Der wreedheên die hy pleegt: beschouw dit zoo als wy,
Dan kiest ge ook vander Marks, maar nimmer Alvaas, zy'.
Pontus.
Zy beide, door hun drift in gruuwlen te bedryven,
Te fel, verpligten ons in 's Koning eed te blyven,
Daar niets ter Waereld u noch my van kan ontslaan.
Philipszoon.
De Koning heeft aan ons den eersten eed gedaan;
Dat hy die 't eerst volbrenge en ons niet laat verdrukken
Pontus.
Wie laat Lumey begaan in alle gruuwelstukken?
Koppestok.
De wraak vanGa naar voetnoot(*) Merula, en Alvaas helsch bedryf.
| |
[pagina 49]
| |
Pontus.
Een uitvlucht van dien aart heeft weinig om het lyf.
Begeert hy wraak, laat hy zich op de Spanjaards wreeken.
Koppestok.
Hy zegt, zy woeden meest door 't geestelyke preeken.
Pontus.
Rampzaalge Geestlykheid, in zulken tydsgewricht!
Daar ons des Paussen wil en 's Konings last verpligt,
Om elk het oud Geloof krachtdaadig in te scherpen,
En alle nieuwigheên te doemen, te verwerpen;
Daar 't Bisschoplyk geboden 's Land voogds hoog gezag,
Daar de Ovrigheid beveelt, de Spanjaard, dag op dag,
Zelfs dwingende gebiedt den opstand te verdoemen,
En wie de Kerk verlaat', doodschuldigen te noemen,
De afdwaaling Kettery te heeten, en de straf
Die de Inquisitie, hier en elders, daar voor gaf,
Hoe schaadlyk voor dit Land, den menschen aan te pryzen
Gelyk een heilig werk. Wy doemen, wy verwyzen
Wat naar den afval zweemd, en opstand koestren kan,
En moeten 't doen, op straf van ongenade en Ban;
Doch zien, aan d' andren kant, daar wy dien last volbrengen,
Ons ongeluk ten top, ons bloed wreedaartig plengen:
Al waar de Geus verwindt, of listig meester wordt,
Zien we ons, voor 't allerminst mishandelt, wreed verkort,
In 't oud Geloof veracht, met de Altaars omgesmeeten,
En met al 't heiligen verwoed van een gereeten.
Hier legt een Offerkleed, daar 't edel Wierookvat,
Ginds een Maria-beeld, met brein en bloed bespat!
Geen Kruis wordt aangezien dan met verachtlyke oogen;
Geen dierbaar overschot, of 't is met slyk betoogen!
Het rein Wy water stroomd, met den gewy den Wyn
En Olie, langs den vloer der Kerk, daar 't wit Satyn,
Het Karmozyn Fluweel, en meerder kostlykheden,
| |
[pagina 50]
| |
Daar 's Priesters ingewand, verpletterd en vertreeden,
Voor elks gezicht ten toon, zich siddrende verspreid
En de overmaat vervult van alle afgryslykheid!
Geen één der onzen, die, doorstriemen of door wonden,
Hun wreedheid niet gevoelt! geen Non blyft ongeschonden;
Daar ieder Klooster-Cel thans wordt een ontuchtspoel,
Blyft geen gewyd Gesticht in stand door hun gewoel.
Helaas! ik zweeg tot nog hoe 'k onze Regulieren,
Wel negentien in tal, door die bloedgraage Gieren,
In 't Monniks-heil gewaat, zag martlen door de Koord,
En hangen aan een' balk! 'k heb hun gekerm gehoord,
In Rugges Kloosterschuur! dit 's door Lumey gebooden;
Ik zag der Geuzen woên en ben, gewond, ontvlooden.
Koppestok.
De gramschap van den Geus, die zich beledigt acht,
En Alvaas tyranny heeft zulks te weeg gebragt:
Hy gaf den Geuzen stof tot deeze gruuweldaaden;
Hy heeft door Zwaard en Vuur, door Galgen en door Raden
Hier 't allereerst gewoed: maar zoo de Oranje Held,
Aanvaardende 't bewind, Lumey geen paalen stelt,
En ieders Kerkgebruik alom niet vry zal geeven,
En ieders recht beschermt, verbeure ik lyf en leeven.
't Is voor den Staat, den Prins en voor ons zelfs; maar niet
Voor Entes noch Lumey dat gy ons yvren ziet.
Pontus, terwyl men een naderend gerucht hoort, en eindelyk een deel vluchtelingen verschynen en zich bergen ziet; bestaande deeze vlucht, uit Geestelyken, zoo Mans- als Vrouwspersoonen, gevolgt door Edelen, Matroozen en Soldaaten.
Wat moordkreet kryscht en knerscht op nieuw weêr in myne ooren!...
Ziet zelfs de Geestlykheid het deugdlyk hart doorbooren!...
Ziet nu der Geuzen woên en bergt my voor hunn' haat.
| |
[pagina 51]
| |
Elfde tooneel.
Entes, Koppestok, Philipszoon, Pontus, Elizabeth, Kornelia, Frederik, Maria, eenige Edelen met Degens, Matroozen met Bylen, en Soldaaten met Zwaarden gewapend.
Entes, met ontbloot Zydgeweer, tegens Koppestok en Philipszoon.
Hoe Vrienden, hoort gy hier naar Paapen beuzelpraat?
Denkt nu aan nutterzaak; bezet met ons de wallen,
Waarop het Spaansch geweld zoo daadlyk aan zal vallen.
Prins Willem eischt uw dienst, de Staat en 't Vaderland
Begeeren dat gy nu kloekhartig saamenspand,
Tot welzyn van u zelfs, van Vrouwen en van Kindren.
Biedt tegen weer aan hun, die hier uw recht vermindren,
De wetten van ons Land vertrappen met de voet',
En doemen u ter straf; het uitgestortte bloed
Der Helden, door de hand dier Beulen wreed vergooten,
Schreeuwd, krytende, om de wraak! de moord der Landgenooten,
Waarvan de zwarte aard nog roode teekens draagt,
Heeft onze loome zucht ter wreeking lang beklaagt.
Al wat slechts reuk ontleend van Spanjaards of van Paapen,
Is enkel en alleen tot ons bederf geschapen:
De Kastiljaan en Beul doen wat de Geestlykheid
Hun aanpreekt en beveeld; niets is ons opgeleid,
Niets wierdt ons afgeperst, nooit heeft men bloed zien stroomen,
Of 't is uit preevlaary der Paapen voortgekomen.
Philipszoon.
Die menschen zyn zeer naauw gebonden aan 't bevel
Van Koning en van Paus.
Entes.
Zoo is 't; gy zegt zeer wel:
| |
[pagina 52]
| |
Dit wierden wy gewaar, in hunnen blinden handel,
Hun liefdeloos gedrag en spooreloozen wandel,
Hun maateloos geschreeuw en schendende adderstong,
Waardoor men ieder Leek tot straf der Geuzen dwong;
De wreedheên roemende, als doorluchtige bedryven,
Als daaden, die 't gezag van Paus en Koning styven.
Dus werdt een wreed gebod verkondigt met vermaak
Door deeze Geestlykheid, die, heet op bloed en wraak,
Geen zachtheid hulde doen, maar haar Gemeente leeren,
Dat zy door vuur en staal moet loutren en bekeeren:
Dier halven moeten wy haar ook door brand en moord
Verbeetren, en voldoen aan haar gesproken woord.
Koppestok.
De Spanjaards dwingen haar daartoe.
Entes.
Dat zyn maar listen.
Komt, Vrienden, laaten wy daarover niet meêr twisten,
En liever het geweld des vyands wederstaan.
Doch gy, doem waarde Paap, zult geenszins straf ontgaan.
| |
Twaalfde tooneel.
Pontus, alleen, aan den laatsten steek, die Entes hem wilde toebrengen, ontweeken zynde.
Ja, ik gevoel myn straf, hoewel geheel onschuldig
Aan de oorzaak van het kwaad, dat hier zoo menigvuldig,
Tot myn verdriet en smert, door 's Konings oorlogsmagt,
Deeze arme Burgery te veel is toegebragt:
Ik zag zulks met verdriet, en moest de Bloedplakaaten,
En Spaansche kneevlaary, als Nederlander, haaten;
Maar dat elk zwygen moest, stond ook aan my niet vry
Te zeggen, schoon myn hart, om alle moordery
En wreedheên, dikwils kromp. Daar my wierdt opgelegen
Te roemen zulk bestaan, heb ik zoo veel gezweegen
| |
[pagina 53]
| |
Als eenig Geestlyk lid daarvan gezweegen heeft;
Maar als ons Paus en Vorst bevel tot spreeken geeft,
Wie durft dat hoog gezag moedwillig wederstreeven?
Wie zwygt dan 't voorschrift stil, ter leezing hem gegeeven?
Dus spraken wy alleen; doch dit is nooit geschied
Met mynen vryën wil, maar enkel met verdriet:
En zyn 'er onder ons geweest die bitter spraken,
Kan my, rampzalige, eens anders doen dan raaken?
Ben ik daar schuldig aan?... Ellendig Nederland!
Wat hangt u boven 't hoofd een wolk van oorlogsbrand!
Wat stroomen bloeds zult gy nog uit uwe adren loozen!
Hoe zal hy die den weg ter strengheid heeft verkoozen
Nog zuchten!... Hoe zal hy, die zoo veel menschenbloed
Vergiet, in 't eind geleerd door ramp en tegenspoed,
Zich dier geweldnary en bitterheid beklaagen!
ô Hemel! sta my by!... Ik heb een deel der slagen,
Door striemen slechts, gevoeld, die 't Land nog voelen zal,
Eer alle tyranny alhier geraakt ten val!
Ik heb 't begin gezien van Nederlands kastyding,
En heb nu weêr 't begin gezien van zyn bevryding;
Spaar, Hemel, my het lyf! om nog 't begin te zien
Dat zulk vervolgen stuit, en van zyn' grond doet vliên!
Einde des Vierden Bedryfs.
|
|