Hij stootte dat woord uit en was klaar wakker. De inspecteur greep zijn schouders en lachte opgewekt.
‘Ja, mijn jongen, ik ben het hoor. Schrik je daar zoo van?’
Het werd Paul bijna te machtig, er schoot een brok in zijn keel en met moeite slikte hij een paar tranen in.
‘Zijn Kool en Valk...... ook gered?’
‘Gered? Dat is een gek woordje, Paul, maar Kool en Valk zijn hier hoor. Kijk, daar zitten ze.’
‘Ken je me nog?’, klonk een sarcastische stem, die Paul onmiddellijk herkende. De stem van Kool en Valk deed niets anders dan flauwtjes lachen.
Zij zaten tegen den muur geleund, naast hem en het licht, dat scherpe, witte licht viel op hun gezichten. Het tooverde een scherpe schaduw op Kool's rechterwang, door zijn haviksneus.
Langzaam werd Paul kalmer.
‘En waar is mijnheer Laval?’, vroeg hij eindelijk, om zich heen kijkend.
‘Wat bedoel je toch met Laval?’, zei de inspecteur.
‘Laval? Nou, mijnheer Laval natuurlijk en Jimmy. Waar is Jimmy, het aapje!’
‘Jimmy...... het aapje......? Maar mijn jongen...... ik weet van geen aapje af. Droom je een beetje?’
‘U bent toch gered door Laval? Hebt u hem dan niet gezien?’, hield Paul vol, een hulpeloozen blik om zich heen werpend. ‘Ik ben vijf dagen door Laval en zijn vrouw verpleegd en ik geloof, dat ik vannacht uit zijn woning ben gevlucht...... om u te zoeken. Ik was zoo vreeselijk angstig, dat er iets met u gebeurd was. Toen zag ik het licht van zijn flambouw! Jimmy kwam toch bij me?’
De inspecteur keek hem onderzoekend aan.
‘Luister eens, Paul. Ik denk, dat je niet goed bent op het oogenblik. Heb je hoofdpijn?’
‘Alleen maar dorst...... en het suist zoo in mijn ooren’.