‘En als hij er niet is, dan ga je het dal door, lange de Geul, naar Valkenburg, Ben,’ sprak zijn vrouw weer. ‘Maar ik geloof best, dat hij den trein zal nemen. Herinner je je wel, dat hij vertelde, dat hij nog wat geld bij zich had?’
‘Maar wat zou hij voor den drommel in Valkenburg eigenlijk willen doen?’ peinsde Laval. ‘Naar de politie gaan?’
‘Allicht! Misschien was hij bang, dat je niet met hem mee wilde om de drie mannen op te zoeken.’
Laval haalde de schouders op. ‘Kletspraat van een ziek kind, vrouw,’ zei hij. ‘Ik heb geen seconde kunnen gelooven van dat verhaal. We leven in een nuchteren tijd en niet in de middeleeuwen. Paul was ziek en heeft alles gedroomd. Ik hoop maar dat ze hem meteen op den trein naar zijn woonplaats zetten, dan behoeven wij ons hoofd niet over hem te breken. Aha, daar heb je Lobbes. Wel jongetje, lekker geslapen? En daar komt Lowietje me ook al een handje geven.’
‘Jimmy is door het dolle heen, heb je dat al opgemerkt?’ vroeg vrouw Laval, terwijl ze het fornuis oppookte en daarna een paar boterhammen ging snijden.
‘Misschien heeft hij honger,’ onderstelde haar man en zette het aapje op zijn knie. Maar Jimmy scheen het ditmaal niet bijster aangenaam te vinden. Hij kneep zijn handjes om Laval's pols en sprong vervolgens op den grond.
‘Hé, kwaje rekel!’ lachte zijn baas. ‘Voor jou twee anderen, hoor. Komen jullie maar hier, Lowietje en Lobbes!’
Lobbes heesch zich langzaam en bedaard omhoog en Lowietje volgde wat kwieker het voorbeeld.
‘Hier is je brood, nou nog een lekker bakje koffie,’ zei vrouw Laval en de aapjes werden natuurlijk niet vergeten.