bij een twee- of driesprong, dan nam hij een der twee of drie gangen, zonder de andere gangen op te merken.
En nu was er iets buitengewoons! Iets dat zeer onwaarschijnlijk leek, doch toch gebeurde. Want hoewel Paul bewusteloos was geweest, toen Laval hem naar de rotswoning had gedragen, zoodat Paul den weg dus geen seconde had gezien waarlangs hij gered was, nam hij nu precies dien zelfden weg!
Zonder ook maar eenmaal te wijfelen, koos hij met open, nietsziende oogen de vlugste en zekerste route.
Doordat hij voetje voor voetje opschoot, vorderde hij niet snel, maar hij hield ook niet eenmaal stil om te rusten. Toen hij echter een kwartier onderweg was, begonnen zijn lippen te bewegen en ging hij woorden stamelen. Het was niets anders dan ijlen, praten tijdens een koortsaanval. En in de stilte van de onderaardsche gangen, in het absolute donker, klonk zijn heesche stem: ‘Inspecteur Zandstra...... ik ga geld verdienen...... ik kom al, inspecteur...... nog even geduld...... hoû je maar taai Kool...... ik weet het wel...... je bent niet zoo slecht...... als ik eerst dacht. Deze gang...... dit trapje...... Liesje...... je krijgt een biefstuk van me...... dorst...... ik heb zoo'n dorst......
Zweetdroppels parelden op zijn voorhoofd, zijn handen waren klam. Maar zoo ziek als hij was, hij liep door, steeds verder. Slechts één drang was er in hem...... tijdig bij de drie mannen te komen, om hen den uitgang te wijzen. Wanneer Paul normaal geweest was, zou hij nimmer zoo onvoorbereid de grot zijn ingedrongen. Zoo zonder licht, zonder voedsel en drinken. Maar sinds het moment, dat hij in Laval's nederige woning ontwaakt was, had de gedachte aan de drie mannen hem niet verlaten. En hoewel Laval hem eindelijk scheen te gelooven en zijn woord van eer had gegeven, dat hij den volgenden morgen met Paul een onderzoek zou gaan instellen, had