| |
| |
| |
Hoofdstuk XV
Paul is ongeduldig
Het gezin van Ben Laval, zoo heette de man die Paul gevonden had, was niet verwend wat hun woning betrof. Man, vrouw en kind leefden in twee holle ruimten, die men moeilijk als kamers kon betitelen. De man had zooveel moglijk getracht die door de natuur gevormde inhammen in den rotsachtigen berg geschikt te maken, om er in te leven, doch het zag er armoedig en primitief uit. De ‘kamer’, waarin Paul lag, had slechts één opening, die als venster diende en de bewoner had het gat dicht gemaakt met latten en stukken glas, zoodat de wind er tenminste niet doorwoei. Er stonden enkele wankele stoelen met rieten zittingen, een tafeltje en een gedeelte was ingericht om als keukentje te dienen. Daar stond een verroest fornuis en een lange schoorsteenpijp dwars door het vertrek naar een opening aan de voorzijde.
Baas Laval had tusschen de twee vertrekken een schot van triplex met een deur er in gemaakt en in de andere ruimte, die voor slaapkamer diende, had hij in een breed gat in den muur een bedstee gefabriceerd. In een ruwhouten bedje sliep de kleine Bennie.
De toegang tot de rotswoning was al heel zonderling. Naast de bedstee was een begin van een smal gangetje in den muur, waar je gebukt door moest loopen. Dat gangetje liep met een boog achter de ‘slaapkamer’ om en kwam dan in den wand van den berg uit. Daar had Laval een trapje gemaakt en zoo kon je dan den beganen grond bereiken.
Van Paul's rustbank af, kon hij juist de dichte bosschen in het dal zien en die bosschen verschaften het gezin een overvloed van brandstof. Zelfs Bennie hielp ijverig mee
| |
| |
brandhout uit het dal aan te sleepen en het fornuis gaf zooveel hitte, dat Paul niet kon begrijpen, dat het buiten zoo hard vroor.
‘De vogels bevriezen in de boomen’, vertelde Laval, toen hij later op den dag terugkwam en het reeds begon te schemeren. ‘Het is niet om te harden, buiten. Als ik een egel was, ging ik een winterslaap houden.’
Paul glimlachte flauw.
‘Hoe is 't anders met jou?’ wendde hij zich tot den jongen. ‘Voel je je al wat beter?’
‘Gelukkig wel,’ antwoordde Paul. ‘Maar ik maak me zoo ongerust over den inspecteur en die twee mannen. Ik geloof zeker, dat ze nog in de grot zijn. Wilt u niet eens voor mij gaan kijken?’
‘Morgenochtend, als je beter bent,’ zei Laval, om hem niet teleur te stellen, maar zonder dat Paul het zag, wisselde hij een blik met zijn vrouw en even haalde hij de schouders op, alsof hij wilde zeggen: ‘Hij is nog ziek hoor, hij ijlt weer.’
Maar Paul ijlde heelemaal niet. Zijn gezicht was niet meer zoo gloeiend en het klopte niet meer zoo hard in zijn polsen. Hij voelde zich langzaam maar zeker sterker worden en zijn verlangen om de drie mannen te zoeken werd heviger. Dien middag had hij een paar uur rustig geslapen en toen hij wakker werd had de vrouw hem weer een bord pap gegeven.
Met Bennie was hij al dadelijk goede maatjes geworden. Het kereltje wilde precies weten, waar hij vandaan kwam en Paul had hem niet lang genoeg kunnen vertellen van den trein.
‘Ons ventje heeft nog nooit een trein gezien, weet je,’ had Bennie's moeder gezegd. ‘We komen uit België, uit een stille streek en zoolang we hier zitten, is Bennie nog nooit in het dorp geweest. Als hij wat ouder is, zal ik hem eens den trein laten zien.’
| |
| |
Behalve Bennie, hadden ook de aapjes voor wat afleiding gezorgd. Er waren er vijf en Paul kende ze al allemaal bij hun naam. Jako en Jan waren nog erg klein en schuw en huisden in een oude papegaaienkooi, die Laval, zooals zijn vrouw trotsch vertelde, op een vuilnisbelt had gevonden. Vooral Jako was bijzonder leelijk, heelemaal vuilgrijs, maar de leelijkste aapjes konden soms de moeilijkste kunsten leeren, hoorde Paul weer van vrouw Laval. Jan was veel mooier en hij had de grootste pret, als hij zijn leelijk vriendje bij de ooren kon trekken.
De drie andere aapjes heetten Lobbes, Louis en Jimmy, Aangezien Jimmy zooveel voorkeur voor de geheimen van de grot achter de rotswoning had getoond, werd hij extra goed in de gaten gehouden.
‘Het is zoo'n ondeugd,’ vertelde Laval. ‘Als ik naar de kist loop, waar we de brandstof in bewaren en dan naar buiten ga, om nieuwen voorraad op te doen, weet hij al hoe laat het is en tracht hij mee naar buiten te komen’
Lobbes deed zijn naam alle eer aan. Hij was de grootste en de oudste van hun vijven. Hij had heel lang bruin haar en hij kon het mooist van allemaal met zijn ooren bewegen. Bovendien was hij de eenige, die af en toe langs de schoorsteenpijp tot boven in de woning klom, natuurlijk als de pijp niet te warm was.
Lobbes was een goede sul, die alles met zich liet doen en kleine Bennie hield het meest van hem. Lobbes had niet den minsten aanleg om iets te leeren, hij nam iets lekkers even graag uit je linker- als uit je rechterhand, maar voor geen geld van de wereld zouden Laval en zijn vrouw hem willen missen, omdat Bennie zoo dol op hem was.
En dan was er nog Louis. Louis werd door allen Lowietje genoemd, maar volgens Laval was hij van Fransche afkomst en daarom had hij hem een Franschen
| |
| |
naam gegeven. Lowietje had iets deftigs in zijn doen en laten, hij was bedaard en langzaam en hij oogstte de meeste lachsalvo's. Hoewel Paul heelemaal geen zin had om te lachen, omdat zijn hoofd er niet naar stond, kon hij zich toch niet goed houden, toen Lowietje een apennootje van Bennie kreeg. Het deftige mannetje bekeek het nootje van alle kanten, hield het toen op een afstand voor zijn kraaloogjes, zette zich vervolgens gemakkelijk op zijn achterste en stak de lekkernij tusschen zijn scherpe tandjes. Eén krak en het omhulsel was in tweeën. Toen wierp Lowietje het bovenste deel van de schil op den grond en na zijn linker oog bedaard gesloten te hebben, keek hij met het rechter in het onderste deel, daar waar het nootje moest zitten. Doch het deftige mannetje trof 't niet, want plots smeet hij alles was. Zijn kraaloog had onmiddellijk ontdekt, dat het nootje zwart en verrot was.
Paul gierde het uit en Lowietje wierp hem een diep verontwaardigden blik toe. Om hem te troosten kreeg hij van Bennie een nieuw exemplaar en dit werd op uiterst deftige wijze verorberd.
Paul had spoedig in de gaten, dat Laval dol op de diertjes was. Hij bezat een onuitputtelijk geduld en als Lobbes of Jimmy niet dadelijk bij hem kwamen, als ze geroepen werden, dan riep hij ze net zoo lang, tot ze verkozen te komen. Dan streelde de ruwe man hun glanzende huidjes en hield hij lange gesprekken met ze. Paul kon niet nalaten te vragen, of Laval de diertjes verkocht.
‘Vroeger wel,’ antwoordde de man. ‘Maar nu ik door elkaar een weekloon kan verdienen met verschillende karweitjes, verkoop ik ze niet meer. Kijk eens, ik houd van dieren en ik leerde ze vroeger uit louter liefhebberij allerlei kunstjes. Hoe minder je een dier slaat of afsnauwt, hoe trouwer ze worden en hoe vlugger ze je begrijpen. Ik had vroeger altijd honden en ik heb eens een poes gehad, die net als een hond kon apporteeren. Als ik een steentje
| |
| |
of een stukje hout wegwierp en haar beval het te gaan halen, dan deed ze het ook.’
‘Alleen, als poeslief er zin in had’, lachte zijn vrouw.
‘Nou ja, dat is waar’, grinnikte Laval. ‘Maar honden vertikken het ook wel eens. Ik wil maar zeggen, dat ik veel van dieren gedaan kan krijgen en toen ik eens een aapje kon koopen, leerde ik het in twee maanden de grappigste kunstjes. Toen raakte ik zonder werk en op een dag, toen we geen stuk brood meer hadden, kwam er een man, die dat aapje wilde koopen. Hij reisde met een kermis mee en hij wilde er mij dertig gulden voor geven. Nou joh, je snapt, dat ik niet lang aarzelde, maar toen het geld op was had ik spijt. Enfin, zoo gaat het altijd in de wereld. Toen begon ik een ander aapje te dresseeren en het werd een aardige broodwinning. Maar nu ik er vijf heb en ik iedere week een boterham kan verdienen, houd ik ze hier, zoo lang mogelijk. Hoe meer zielen, hoe meer vreugde. Vrouw, geef me een kop thee!’
Paul voelde een warme genegenheid voor de twee menschen, die met zoo weinig tevreden waren en toen het duister werd en Laval eindelijk een olielampje aanstak, kwam er een gevoel van overgroote dankbaarheid in zijn hart. Het krachtige voedsel en de aangename warmte, maar bovendien de hartelijkheid van de twee menschen en de vriendschap van kleine Bennie, die hem ‘oome’ noemde, deden zijn oude opgewektheid en optimisme terugkomen.
Telkens werden zijn gedachten afgeleid, dan weer door de apen, dan weer door Bennie, zoodat hij geen tijd had om te piekeren over het lot van de drie mannen in de grot.
Tegen den avond hield het op met sneeuwen, doch de temperatuur daalde meer en meer. Het was buiten vinnig koud en Laval ging er niet meer uit. Op zijn verzoek vertelde Paul enkele bijzonderheden van zijn leven, van de familie Zandstra en van den nood, die er in
| |
| |
het gezin heerschte. Laval en zijn vrouw konden zich den toestand heel goed indenken en hij beloofde reeds den volgenden ochtend, zoo vroeg mogelijk naar Valkenburg te gaan.
‘Dan ga ik naar het politiebureau, want daar zullen ze wel iets van de vermissing gehoord hebben, zou ik zoo denken. En dan koopen die lui wel een spoorkaartje voor je en dan ben je in den middag weer thuis.’
‘Maar eerst wil ik naar de gang met het luik,’ hield Paul vol, die voor de zooveelste maal aan den inspecteur moest denken.
‘Maar ik heb in het geheel geen luik gezien’, antwoordde Laval en in zijn stem kwam opnieuw iets ongeduldigs en ongeloovigs.
‘Toch heb ik niet geslaapwandeld of gedroomd,’ zei Paul beslist. ‘De zaklantaarn die naast me lag, behoorde mij niet toe. Ze was van Kool. Ik denk, dat ik wel gedroomd heb van een man, die mijn bovenarmen vastgreep. Ik ben misschien van het ingetrapte luik een eind de gang ingekropen, zonder dat ik mij dat kan herinneren. Heusch, brengt u me naar de plek, waar u mij vond, dan vind ik het luik wel.’
Vrouw Laval keek haar man ongerust aan. Een huivering rilde langs haar rug.
‘Als het waar is, Ben...... dan is er niet veel hoop meer voor die mannen, hè?’
Laval haalde zijn vierkante schouders op.
‘Als het werkelijk waar is, wat Paul ons vertelt, dan geef ik geen cent meer voor hun leven. Er moet dan iets verschikkelijks gebeurd zijn. Want luister eens goed, dan zal je 't zelf begrijpen. Er zijn drie mogelijkheden......’
Hij stopte zijn pijp en stak er den brand in.
‘Kijk eens, de inspecteur verliet den jongen om de smokkelaars te halen. Hij is of niet in de koepel terecht gekomen of hij is er wel gekomen, maar toen is daar iets
| |
| |
gebeurd. Misschien hebben de smokkelaars hem kunnen neerslaan of iets dergelijks. De derde mogelijkheid is, dat de inspecteur op den terugweg naar de koepel verdwaald is. In dat geval is er geen kans, dunkt mij, dat we een van drieën levend terug zien’.
‘Neen’, antwoordde Paul onrustig. ‘Ik kèn den inspecteur en ik zal u zeggen, wat ik vermoed. De inspecteur is teruggegaan naar de koepel. Daar zullen Kool en Valk wel gewacht hebben’.
‘Waarom?’, vroeg Laval ongeloovig. ‘Vergeet niet dat het smokkelaars zijn, die voor niets terugdeinzen. Ik denk eerder, dat ze in een hinderlaag zijn gaan liggen en den inspecteur hebben overrompeld’.
‘Bestaat niet’, antwoordde Paul kalmer. ‘Ze waren beiden goed geboeid en de inspecteur wist beter dan elk ander, dat hij voor ze op moest passen. Bovendien heeft hij wel bewezen geen lafaard te zijn, want anders was hij niet zonder hulp of geleide zoo diep in de grot getrokken. Neen, mijnheer Laval, hij zal best boven zijn gekomen, maar hij zal moeite hebben gehad om de mannen te overtuigen, dat hij misschien een uitgang ontdekt had. Hij zal vermoedelijk Valk, want dat is een treiter, beetgepakt hebben om hem mee te nemen naar beneden en op een of andere manier zal de ijzeren deur, die toegang tot de trap met de honderd treden gaf, dicht gevallen zijn. Die deur had een slot, dat weet ik secuur, want dat heb ik zelf gezien. De uitgang boven is ingestort, zoodat ze daar dus opgesloten zitten......’
Hij zweeg hijgend en leunde vermoeid in de kussens.
Laval staarde hem ernstig aan.
‘Tja......’, zei hij na een lange stilte. ‘Zoo kan het ook gebeurd zijn. Maar er zijn zooveel mogelijkheden. Het is ook best mogelijk, dat de inspecteur met de mannen door het luik is gekomen, dat ze toen de tegenovergestelde richting zijn ingeslagen, die jij nam. Als ze toen geluk
| |
| |
hebben gehad, hebben ze na tien minuten een uitgang kunnen vinden. Maar......’
‘Wat maar......?’
‘Maar dan zou ik het wel hier of daar gehoord hebben, mijn jongen. Ik ben bijna dagelijks in Valkenburg en ik spreek nog al veel menschen’.
Paul perste de lippen op elkaar. Hij verlangde hevig naar den volgenden morgen.
Zijn vriendelijke gastvrouw maakte een gloeiende citroenkwast voor hem klaar en hij dronk het glas tot den laatsten druppel leeg.
‘Dát zal je goed doen en nou gaan we op het oor!’, lachte Laval. ‘Maar eerst moeten de “kwajongens” afscheid van je nemen. Kom eens hier, Lobbes’.
Lobbes kwam. Hij keek een beetje slaperig uit zijn oogen.
‘Geef eens een hand!’, zei Laval.
En Lobbes reikte hem keurig zijn rechterhand.
Jimmy en Lowietje kwamen niet te voorschijn, toen ze geroepen werden. Ze lagen achter het fornuis en hadden het daar best naar hun zin. Hoewel ze natuurlijk duidelijk hun namen hoorden noemen, schenen zij samen te hebben afgesproken net te doen, alsof zij reeds sliepen.
‘Die rakkers!’, lachte vrouw Laval.
Voordat haar man het olielampje meenam naar het andere vertrek, kon Paul niet nalaten hun hartelijk te bedanken, voor wat zij reeds voor hem gedaan hadden.
‘Ben je dwaas, jongen, geen dank hoor. Je hebt alles aan Jimmy te danken, als die deugniet niet weggetippeld was, lag je nu nog in die gang.
Toen hij weg was sloot Paul vermoeid de oogen. Nog even luisterde hij naar een rumoerig geluid in de verroeste papegaaienkooi, waar Jan ongetwijfeld zijn leelijk makkertje weer eens aan de ooren trok.
En spoedig viel hij in een onrustige sluimering......
|
|