| |
| |
| |
Hoofdstuk XIV
De man met de gedresseerde apen
Heel in de verte was het geluid van belletjes en het werd langzamerhand duidelijker. Het moesten kleine, zilveren belletjes zijn, want het geluid was de zuiverste muziek, die Paul ooit gehoord had. Hij bleef met gesloten oogen en vol aandacht luisteren, pas toen het aanzwol tot een daverend geluid, opende hij de oogen en probeerde hij zich op te richten, want hij kwam tot de ontdekking, dat hij op iets zachts en op zijn rug lag.
‘Jimmy!’, klonk een stem, die hij nooit gehoord had. De belletjes zwegen en het werd vreemd stil. Toen zag Paul een donkere gestalte, die zich over hem heen boog en dezelfde stem zei verheugd: ‘Kijk eens, Bennie hij wordt wakker!’
‘Wakker? Wakker? Heb ik geslapen? Waar ben ik?’, mompelde Paul en hij schrok van zijn eigen stem, die onnatuurlijk zwak klonk.
‘Ja, hij komt eindelijk bij. Kijk, hij beweegt, Bennie. Hij kijkt mij aan...... hij tracht zich op te richten. Ach, stakker, ben je zoo zwak? Toe, Bennie, haal eens een kussen en geef me dat glas eens aan. Een teugje water zal hem goed doen.’
Paul voelde zich opbeuren. Een kussen werd hem achter den rug geduwd en toen proefden zijn lippen in eens water. Heerlijk, koud water! Nooit had hij geweten, dat water zoo verrukkelijk smaakte. Hij omvatte het glas met beide handen en dronk het tot den bodem leeg. Nieuw leven vloeide in zijn lichaam, nieuwe kracht en energie. De gestalte, die naast hem stond, nam duidelijker vormen an en eindelijk zag hij een vrouw, die hem met vroolijke oogen nieuwsgierig aanstaarde.
| |
| |
‘Begin je een beetje bij te komen? Tjonge, tjonge, dat scheelde een haar, zeg. Wat ben jij vreeselijk ziek geweest!’
Paul luisterde naar de stem en trachtte zich iets te herinneren, maar in zijn hoofd was het nog verward en troebel.
Naast de vrouw zag hij plotseling een ventje van een jaar of zeven, die dezelfde bruine oogen van haar had. Hij keek hem onderzoekend aan en greep toen de hand van zijn moeder.
‘Zie je wel, Bennie?’, sprak de vrouw. ‘Hij is wakker geworden. Ah, daar komt vader ook thuis.’
Enkele minuten later had een man zich tusschen de vrouw en het jongetje geplaatst. Hij had een stug, rood gezicht en een paar koolzwarte oogen.
‘Zoo?’, begon hij nieuwsgierig. ‘Is het jongmensch bij bewustzijn gekomen? Is hij al lang wakker, Frida?’
‘Geen vijf minuten, Ben,’ antwoordde de vrouw.
‘Versta je ons?’, vroeg de man en hij keek Paul vriendelijk aan. Deze knikte.
‘Zeg eens wat,’ vervolgde de ander. ‘Of voel je je erg zwak?’
‘Ja......,’ hoorde Paul zich zelf zeggen. Het kostte hem niet weinig moeite. Doch langzamerhand voelde hij zijn oude krachten terugkomen.
‘Zoo, zoo......,’ antwoordde de man. ‘Nou, je moet maar gauw sterker worden, dan zullen we eens praten. We hebben heel wat met je te stellen gehad, baasje!’
‘Nog wat water......,’ stamelde onze jonge vriend. De vrouw nam het leege glas en ging het vullen. Langzaam dronk Paul het toen leeg. Het doffe gevoel in zijn hoofd verdween en het kostte hem nu minder moeite zijn ledematen te bewegen.
‘De kleur op zijn wangen komt terug, dat is een goed teeken,’ zei de vrouw. Haar stem was heel prettig om
| |
| |
aan te hooren. Het was een stem met een vreemd accent en dat accent lag ook in de stemmen van den man en het jongetje.
‘Hoe kom ik hier? Waar is de inspecteur?’, vroeg Paul plotseling.
‘Hoe je hier komt? Dat is in enkele woorden te vertellen, jongen,’ antwoordde de man. ‘Laat 's kijken, het zal zoowat vijf dagen geleden zijn, dat ik je vond. Je was buiten kennis en dat ben je al dien tijd gebleven met korte tusschenpoozen, waarin je lag te ijlen.’
‘Het is nog zoo vreemd in mijn hoofd,’ zei Paul met zwakke stem. ‘Ik herinner me enkele dingen...... de inspecteur...... het luik......’
‘Daar lag je ook aldoor over te ijlen!’, zei de vrouw verbaasd. ‘Wat heb je toch voor een verschrikkelijk avontuur meegemaakt?’
‘Ik weet het op het oogenblik niet precies meer...... Hoe laat is het? Mag ik op staan? Ik moet naar huis...... de trein...... de inspecteur. Hebt u Valk en Kool gezien? Ben ik door u gered? Het luik......’
Hij trachtte zich nog verder op te richten, doch de vrouw duwde hem zachtjes terug in het kussen. ‘Neen, blijf nou rustig liggen. Als je wat sterker bent, moet je maar eens vertellen, wat er allemaal gebeurd is. Nu kunnen we er toch niet wijs uit worden. Wil je iets eten?’
‘Ik heb geen honger......’
‘Dat hindert niet. Eten zal je!’, zei de man. ‘Nu je weer bij je positieven bent, moet je wat gebruiken. Vrouw, geef hem wat dunne pap of zoo.’
De vrouw knikte en met het ventje aan de hand ging zij weg. De man trok een stoel naast Paul en nam daar op plaats.
‘Je begint al helderder uit je oogen te kijken, baasje. Daar ben ik blij om. We hebben angst voor je uitgestaan, hoor. Eerst dachten we, dat het niet zoo erg met je was,
| |
| |
maar vanochtend was ik bijna een dokter gaan halen, iets dat wij, menschen, niet gauw doen. Als je je wat sterker voelt, moet je maar eens wat vertellen, want het wordt tijd, dat we te weten komen, waar je woont.’
‘Waar ben ik toch, mijnheer?’, vroeg Paul vermoeid.
‘Waar je bent? Kijk maar eens om je heen!’
Paul volgde de raadgeving gretig op. En wat hij zag deed hem eensklaps alles weer herinneren. Alles...... wat er gebeurd was in die afschuwelijke grot met den inspecteur, Kool en Valk!
Hij zag boven zich een ruw plafond van grijs graniet en hij zag het ook om zich heen. Alleen was rechts een vierkant gat, waar een helder licht doorkwam en door het gat heen zag hij sneeuwvlokken, die in groote, wollige vlokken naar omlaag zweefden.
‘We zijn een beetje armoedig behuisd,’ sprak de man weer. ‘Maar we zijn blij, dat we een dak boven het hoofd hebben. Dit is een rotswoning.’
‘Een rotswoning?’
‘Ja, kijk je daar zoo verbaasd van op? Ik dacht, dat je uit deze streek kwam. Mij dunkt, een jongen die verdwaald is geraakt in een der gangen van de grot, zal wel in de buurt van die grot wonen. Het is niet de eerste keer dat jongens van jouw leeftijd op avontuur uitgingen en die avonturen in de vele gangen van de grotten hier wilden vinden. Maar wat is dat vreeselijk roekeloos van je geweest, mijn jongen! Het heeft geen haar gescheeld, of je was nooit meer levend te voorschijn gekomen.’
‘Ik ben niet op avontuur uitgegaan, mijnheer,’ zei Paul verbaasd en ontsteld. ‘Ik ging als gids mee met twee mannen, maar die mannen bleken smokkelaars te zijn. We werden vanochtend vroeg in de grot verrast door een inspecteur van politie, die de smokkelaars arresteerde. Toen bleek het, dat we gevangen waren omdat de ijzeren deur bij de S-gang niet meer open kon en toen vond de
| |
| |
inspecteur toevallig een luik en trapte het in. En toen...... verder weet ik niets meer. Oh ja...... toen zou ik naast het luik blijven wachten, want de inspecteur wilde de twee mannen gaan halen. Ik geloof, dat het batterijtje van mijn zaklantaarn op raakte en juist toen ik mij ongerust maakte...... kwam een man...... verder weet ik niets.’
De man met het roode gezicht staarde hem verbaasd en ongeloovig aan. ‘Ik snap er niets van,’ merkte hij op. ‘Wat praat je toch over “vanochtend”? Vanochtend en gisterochtend en eergisterochtend en nog eerder ben je aldoor hier geweest. Ik geloof, dat je nog koorts hebt en ijlt. Misschien herinner je je alles wel, als je wat beter bent. Laat 's kijken, het is vandaag Dinsdag, ja...... het was, als ik me niet vergis, Donderdagavond, verleden week Donderdagavond. En het was al laat, over negenen. Nu moet je weten, dat ik aapjes dresseer en verkoop, ik handel in die dieren, snap je? En verleden week Donderdagavond, toen ik mijn apen telde, miste ik Jimmy. Mijn vrouw en ik aan het zoeken, dat begrijp je, want Jimmy was al vier maanden bij ons en hij kende de moeilijkste kunstjes. Ik werd ten laatste ongerust en nam een flambouw om eens in de gangen te gaan zoeken, die in deze grotwoning uitkomen. Jimmy is altijd een ondeugd geweest en het zou niet den eersten keer zijn, dat hij op avontuur uitging. Nou, ik nam dus mijn flambouw en trok de gangen in, maar waar ik ook zocht, Jimmy was en bleef weg. Toen ik alle gangen doorzocht had, waar wij wel eens kwamen en de aap nog niet gevonden was, besloot ik nog dieper in de grot door te dringen en steeds maar roepend dwaalde ik verder en verder. Ik zorgde er echter voor goed mijn oogen te gebruiken, want ik weet uit ervaring, dat er geen grootere doolhoven zijn dan deze grotten. Nou, het was in een korte, smalle gang, een half uur achter deze rotswoning, dat ik Jimmy eensklaps gewaar werd! Je kunt nagaan, dat ik blij was, maar mijn
| |
| |
vreugde veranderde in verbazing, toen ik jou zag liggen. Je lag doodstil op den grond, midden in de gang en eerst dacht ik, dat ik al te laat was, want je was erg bleek en ik kon eerst je ademhaling niet eens hooren. Ik legde Jimmy aan de lijn en nam jou op. Ik bracht je toen naar dit vertrek en al die dagen heb je met koorts en af en toe ijlend op deze bank gelegen. Dat is mijn verhaal!’
Paul streek langs zijn voorhoofd en keek den man ongeloovig aan.
‘Dus vandaag is het Dinsdag? Ik weet, dat ik op een Woensdag met die twee mannen naar Valkenburg ging en na middernacht met een auto naar de grot.’
‘Midden in den nacht naar de grot?’
Paul knikte. En toen spande hij zijn hersenen in en vertelde den man alles, wat er gebeurd was sedert zijn vertrek uit huis. Het werd een lang verhaal, dat onderbroken moest worden door de komst van de vrouw, die een bord met heerlijke pap meebracht. Paul overwon zijn tegenzin, want hij had heelemaal geen trek, doch toen de eerste hap naar binnen was, werd zijn eetlust opgewekt en voordat hij het wist was de inhoud van het bord in zijn maag verdwenen.
‘Dat zal je goed doen,’ knikte de vrouw hem toe. ‘Als je straks nog een bord wilt hebben, zeg je het maar. We hebben het wel arm, maar honger behoef je niet te lijden’.
Paul voelde zich aanmerkelijk krachtiger en op verzoek van den man, vervolgde hij zijn verhaal. Toen hij daarmede klaar was, keek de man hem lang en ernstig aan. Eindelijk schudde hij zijn ruig hoofd.
‘Gelooft u mij niet?’, vroeg Paul, onzeker.
‘Niet erg,’ bekende de man. ‘Ik denk, dat je alles gedroomd hebt. Weet je wat er met je gebeurd zal zijn? Dat zal ik je nou eens haarfijn uitleggen. Moet je goed luisteren...... Je hebt vroeger hier gewoond en je schijnt
| |
| |
altijd veel belangstelling voor de grotten te hebben gehad. Vooral de grot, die niet voor het publiek toegankelijk is, was een fijn speelterrein voor jou en je makkers. Nu heb je natuurlijk weer verlangd naar deze streken en je hebt een treintje naar Zuid-Limburg gepakt. Misschien was je toen al niet in orde, want anders zou ik het mij niet kunnen voorstellen. Enfin, je kwam waarschijnlijk tegen den avond bij den ingang der grot met niets anders bij je dan een zaklantaarn. Je hebt net zoo lang gedwaald tot het batterijtje verbruikt was en door uitputting ben je in een van de gangen in elkaar gezakt. Weet je, wat ik begin te gelooven? Dat je in je slaap gewandeld hebt. Misschien had je een ziekte onder de leden.’
‘Dan zou ik alles dus gedroomd moeten hebben?’ vroeg Paul. ‘Dat bestaat niet en ik was ook niet ziek. Ik weet precies, wat ik heb meegemaakt maar ik kan mij niets herinneren vanaf het oogenblik, dat ik twee handen om mijn armen voelde.’
De man glimlachte en in zijn oogen kwam een glans van medelijden.
‘Mogelijk heb je heimwee gekregen. Je bent hier immers geboren?’
‘Heimwee......?’, herhaalde Paul onzeker. ‘Ik heb wel dikwijls naar Valkenburg verlangd. Ziet u, mijn ouders liggen daar begraven.’
‘Maar dan is het raadsel toch opgelost!’, sprak de ander. ‘Je bent ziek geworden van verlangen en net als iemand die slaapwandelt ben je hier terecht gekomen.’
‘Ik geloof het niet,’ antwoordde Paul zacht. ‘Waarom ben ik dan naar de grot gegaan? Ik zou u misschien gelooven, als ik op het kerkhof gevonden was. Neen u moet mij helpen om den inspecteur en de twee mannen terug te vinden. Ik ben al weer in orde...... brengt u mij naar de plaats, waar u mij gevonden hebt, dan herinner ik mij beslist, waar het luik was.’
| |
| |
Hij ging overeind zitten en wilde van de rustbank stappen, doch plotseling begaven zijn krachten hem en hij zonk kreunend terug in de kussens.
‘Voorloopig moet je blijven liggen,’ zei de man vriendelijk. ‘Misschien ben je morgen in staat om op te staan.’
‘Brengt u mij dan naar de plaats in de gang, waar u mij vond?’ drong Paul angstig aan. ‘Misschien...... is er iets met den inspecteur gebeurd en bevindt hij zich nog in de grot. Dat zou ontzettend zijn, want er was noch eten, noch drinken.
‘We zullen morgen verder zien’, beloofde de man. Toen keerde hij zich om en riep opgewekt: ‘Jimmy...... waar ben je dan?’
Paul hoorde plotseling het geluid, waardoor hij ontwaakt was. Het geluid van de zilveren belletjes. Dat had hij dus niet gedroomd.
Want voordat hij wist wat er gebeurde sprong een bruin lenig wezen op de knieën van den man. Een klein, glanzend aapje dat in ieder handje een belletje hield en daar zonder ophouden mee rinkelde. Zijn bruine kraaloogjes staarden verbaasd naar Paul, alsof hij zich afvroeg wie die vreemdeling toch kon zijn.
‘Beste Jimmy, hè?’ fluisterde de man. ‘Wat doet Jimmy, als hij boven op den berg staat?’
Het aapje wierp de belletjes op den grond en nadat hij van zijn rimpelige en harige handjes twee kokers had gemaakt, bracht hij die voor zijn oogen en keek er door, als door de lenzen van een verrekijker.
‘Heel goed!’ zei de man goedkeurend en Paul proestte het eensklaps uit van het lachen.
|
|