gekomen waren, doch deze was rechter en hooger. Twee bijzonderheden vielen hem onmiddellijk op! De eerste was een groot aantal sporen van voetstappen op den eenigszins uitgesleten en stoffigen grond en de tweede was een aantal teekeningen en krabbels, krassen en ingekraste namen in de loodrechte zijwanden.
‘Nu, wat zeg je daar van?’, riep de inspecteur met glinsterende oogen.
‘We zijn in een der gangen van de publieke grot!’, antwoordde Paul. ‘Ik kan me niet herinneren, welke gang en in welk gedeelte zij zich bevindt, maar het zal weinig moeite kosten een uitgang te vinden. Ik...... ik ben vreeselijk blij, inspecteur’.
‘En ik, Paul!’, zei de ander. Zwijgend drukten zij elkaar de hand. Toen knikte de politie-beambte in de richting van het vernielde luik.
‘Nu moet ik aan mijn plicht denken, mijn jongen. Ik ga Kool en Valk halen. Wil je hier op mij wachten of mee terug gaan?’
‘Mag ik hier op u wachten......? Ik...... ik ben zoo moe in mijn beenen’, stamelde onze jonge vriend.
‘Verstandig van je, Paul’, was het antwoord. ‘Hier, ga naast het luik zitten en laat je lantaarn branden. En luister eens?’
Paul's oogen vielen bijna dicht, maar toch keek hij met een glimlach op.
‘Je moet mij beloven, dat je absoluut hier blijft wachten, mijn jongen, al zou het langer duren voor ik terugkom, dan je denkt. Het is mogelijk, dat ik het tweetal niet onmiddellijk mee krijg, begrijp je?’
‘Ja, inspecteur. Ik blijf hier in elk geval zitten.’
‘En laat je lantaarn branden!’
‘Ik beloof het u’.
‘Dan tot zoo meteen, Paul. Ik zal mij haasten, maar je begrijpt, die lange trap op en af loopen kost tijd’.