dat ik de grotten hier op mijn duimpje kende.’
‘Hoe kon je zoo dom zijn om zoo maar met twee wildvreemde mannen mee te gaan? Hebben je ouders je nooit verteld, dat het gevaarlijk kan zijn. Je ziet nu, in welke afschuwelijke omstandigheden je terecht bent gekomen.’
‘Ik...... ik begrijp u niet goed, mijnheer’, stamelde onze vriend verbleekend. ‘Ik dacht...... de heeren vertelden me...... dat ze geheime rechercheurs waren, detectives. Ze vroegen mij of ik hun naar de “zaal” wilde brengen, waar ze een portefeuille met brieven......’
Hij zweeg opeens. Kool, die nog steeds de armen in de hoogte hield, wierp hem een verschrikkelijken blik toe.
‘Nou?’ vroeg de vreemdeling ongeduldig.
‘Ik...... ik heb hem beloofd, niets te zullen verklappen, mijnheer,’ antwoordde Paul.
De vreemdeling bekeek zijn revolver en glimlachte mat.
‘Voor mij behoef je geen geheimen te hebben, mijn jongen,’ sprak hij vriendelijk. ‘Mijnheer Kool zal je geen haar breed in den weg staan, daar sta ik je borg voor. Maar het is nu geen tijd om verhalen te vertellen. Laat ik je echter zeggen, dat Kool en Valk heelemaal geen detectives zijn. Het zijn twee beruchte smokkelaars, die voorzoover mij bekend is, ook nog iets anders op hun geweten hebben. Ik heb het tweetal vanaf Utrecht in den trein gevolgd en zoodoende weet ik ook een en ander van jou af. Je bent, voor zoover ik beoordeelen kan, heelemaal te goeder trouw, hoewel je je in een leelijk avontuur hebt gestoken.’
‘Het...... het spijt mij erg, mijnheer,’ stotterde Paul, die zich heel klein voelde tegenover dien ernstigen, bedaarden man, die zonder veel moeite den geweldigen Valk neergeveld had en voor wien de slimme, sluwe Kool roerloos en overrompeld stond te wachten.
Opnieuw lachte de vreemdeling. ‘Van spijt behoeft geen sprake te zijn, Paul. Ik neem aan, dat je zult doen, wat