| |
| |
| |
Hoofdstuk VII
Het spook
Onmiddellijk na deze twee woorden, barstte Kool in een bulderend lachen uit. Het was zoo luid, dat Paul voor het eerst een huivering van afschuw langs zijn rug voelde kriebelen. Hij keek van den doodsbleeken reus, die van zijn hoofd tot zijn voeten beefde, naar het magere mannetje, dat het uitgierde van pret. Maar Paul merkte heel goed, dat Kool zelf ook buitengewoon zenuwachtig was. Door het luidruchtige lachen trachtte hij zich een houding van kalmte te geven, maar het ging hem slecht af. Eindelijk bedaarde hij een beetje en liet het licht van zijn lantaarn vlak op Valk's wit gelaat schijnen.
‘Jij bange wezel!’, zei hij, opnieuw in lachen uitbarstend. ‘Schaam je je niet voor den jongen? Jij groote sterke kerel. Je lijkt wel een oude juffrouw met je onzin Stel je voor, een spook. Als je zei, dat je een man gezien had, zou ik het ontkennen, omdat het niet bestaat; maar nu je een spook denkt gezien te hebben...... hahaha...... om te gieren’.
‘Sssttt!’, deed Paul plotseling. Hij keek scherp langs Valk heen.
Onmiddellijk zweeg Kool en hij werd iets bleeker. ‘Wat is er?’, vroeg hij zacht.
In de doodsche stilte die volgde, liet Paul het licht van zijn zaklantaarn op den grond schijnen. Nog steeds keek hij scherp door de breede gang. En eindelijk richtte hij zijn oogen op die van Kool.
‘Mijnheer Valk heeft zich niet vergist’, zei hij bedaard. ‘Ik heb ook iets gezien!’
‘Ook een spook?’, grinnikte Kool.
‘Neen, geen spook, maar wel een levend wezen. Of
| |
| |
liever gezegd een vage, donkere verschijning met een klein, wapperend lichtje. Vermoedelijk een flambouw of een kaars of zoo’.
‘Kom, kom...... onzin!’, zei Kool. Hij keerde zich schichtig om.
‘Waar dan?’
‘Daar, heel in de verte. Kijk, nu kunt u het zien!’
‘Blikskater nog toe......’, liet de verbaasde mijnheer Kool zich ontvallen. ‘Vlug, de lantaarns uit’.
‘Dat...... nooit......’, zei Valk huiverend.
Paul doofde de lamp en Kool rukte de lantaarn eenvoudig uit de hand van zijn compagnon. ‘Toe, sta niet te trillen als een hondje. Houd je mond en blijf staan waar je staat’.
‘Straks gaan ze nog schieten. Ik wil mijn revolver laden’, riep Valk met sidderende stem.
‘Stil!’, siste Kool woedend.
Ze stonden roerloos en keken alle drie naar het einde van de gang. Kool schuivelde onhoorbaar naar Paul toe en greep zijn arm.
‘Hoe lang is de gang, denk je?’, vroeg hij fluisterend.
‘Minstens honderd meter, mijnheer’.
‘Bestaat er een mogelijkheid, dat hier nog menschen wonen?’
‘Ik weet het niet, mijnheer...... Het lijkt erg vreemd en het kan ook geen gids zijn die menschen rondleidt!’
‘Waarom niet? Ik hoopte juist op die mogelijkheid, dan bestaat er een kans, dat wij ze kunnen ontloopen’.
‘Onmogelijk, mijnheer. Om twee redenen. Ten eerste is deze grot niet toegankelijk voor publiek en ten tweede is het middernacht’.
Kool tuurde scherp in de duisternis, waar nog steeds het lichtpuntje bewoog.
‘Dat had ik heelemaal vergeten’, merkte hij zacht en
| |
| |
Kijk, nu kunt u het zien!
| |
| |
spijtig op. ‘Maar wat kan het dan voor den drommel wèl zijn?’
Paul bleef het antwoord schuldig. Langzaam maakte zich een onaangenaam voorgevoel van hem meester. Het was alsof er iets in de atmosfeer broeide. Iets van gevaar en hij haalde maar eens heel diep adem. Het was nu doodstil om hem heen. Af en toe was slechts het ritselen van Valk's overjas hoorbaar.
Plotseling zag Paul, dat het wapperende lichtje langzaam naar hen toekwam. Hij vertelde het Kool.
‘We moeten ons verbergen. Is er geen nis?’
‘Ja, een meter of tien rechts in den wand, maar die zal te klein zijn. We moeten de gang schuin oversteken, daar kunnen we zien, zonder gezien te worden’.
‘Vlug dan!’, commandeerde het magere mannetje. Hij trok Valk tamelijk onzacht naar zich toe en beduidde hem zijn pak op te nemen en hem met de linkerhand vast te houden. Toen legde hij zijn eigen linkerhand op Paul's schouder en deze ging hun voor. Voetje voor voetje stak hij de gang dwars over en vijf minuten later stonden ze naast elkaar achter een breeden uitbouw, door de natuur gevormd. Paul en Kool knielden neer en keken om den hoek. Tot hun verbazing was het lichtje verdwenen, doch plotseling verscheen het weer, veel dichter bij en geheel aan de overzijde. Het wezen, dat de flambouw, (want een flambouw wàs het) hanteerde, scheen te aarzelen.
‘Vlak bij hem is een gang, misschien gaat hij daar wel in!’, mompelde Paul, die hoe langer hoe meer naar de buitenlucht verlangde. Hij voelde Kool's heeten adem in zijn nek. Het magere mannetje was zoo zenuwachtig, dat hij telkens Paul's arm drukte.
‘Ik hoop het......’, was zijn antwoord.
Doch hoewel onmiddellijk na die woorden het vreemde wezen in de smalle gang verdween, kwam het spoedig weer terug. Het kwam nu regelrecht in hun richting en
| |
| |
het liep veel vlugger dan eerst. Naarmate het hem naderde, voelde Paul voor het eerst echte vrees in zich opwellen. Hij wilde opspringen en weghollen, doch als versteend
VERKLARING BIJ DE SITUATIE-TEEKENING: Het drietal kwam uit de richting M en bleef even rusten bij K. Valk zag het bewegende lichtje B en terwijl dit eensklaps verdween begaf het drietal zich naar A, waar zij konden zien, zonder gezien te worden. Spoedig verscheen het lichtje bij D en verdween in de gang. Het kwam bij D weer terug en ging naar C.
Gang C geeft toegang tot gang E, waar voorin de ijzeren deur is. De gangen, die uit gang P komen, loopen dood in F en G doch bij H kon men weer in de groote gang X komen.
| |
| |
van schrik en spanning zat Kool tegen hem aan gedrukt.
‘Hij gaat naar de gang, die achter dit uitsteeksel begint......’, fluisterde Paul opeens. Hij ademde verlicht op en Kool greep van louter dankbaarheid zijn hand.
‘Hij is wèg, hè? Maar we blijven zitten, hoor. Misschien komt hij terug......’
Paul verroerde zich niet en dacht scherp na. Voor zoover hij zich kon herinneren splitste die gang zich, waar het geheimzinnige wezen in verdwenen was. In ieder geval zouden zij die gang moeten doorloopen om naar de ‘zaal’ te komen. De gang begon in een S-bocht en boven aan die S was een groote, ijzeren deur, die echter steeds met een verroeste ketting aan de muur was bevestigd geweest. Vaak hadden zij getracht die deur te sluiten, doch het had hun nooit mogen gelukken. Waartoe die deur diende en door wien zij daar midden in de grot was aangebracht wist hij niet.
Er waren dus twee mogelijkheden. Of het wezen was de deur gepasseerd of het had de zijgang genomen. Deze zijgang liep met bochten terug naar de hoofdgang, waar zij een vijftig meter achter hun drieën uitkwam. Bij de gedachte aan die zijgang kreeg Paul een schok van schrik. Als het wezen eens een man was, die hen ontdekt had en slechte bedoelingen in den zin had? Door de zijgang kreeg hij dan de gelegenheid...... hen van achteren aan te vallen.
Hij keerde zich in het donker naar Kool en legde hem in enkele woorden de situatie uit. Het magere mannetje luisterde zwijgend toe. Ook Valk had zijn angst eenigszins overwonnen en voegde zich bij hen. Vermoedelijk schaamde hij zich een beetje......
‘We mogen niets riskeeren’, zei Kool eindelijk. ‘We zullen elk ons wapen laden. Natuurlijk verdedigen we ons alleen, Otto, als we aangevallen worden. Heb je dat goed begrepen?’
‘Als ik maar zeker wist, dat het geen spook maar een
| |
| |
kerel is......’, antwoordde de bijgeloovige Valk zenuwachtig.
‘Het is geen spook, uilskuiken,’ zei Kool boos. ‘Natuurlijk is het een mensch. Maar het kan best een heel onschuldig mensch zijn. Ik voor mij begin te gelooven, dat hier menschen leven, die geen huis hebben. Zigeuners of nomaden, zwervers dus. Ook is het niet gezegd, dat de man ons ontdekt heeft. We zullen dus rustig afwachten en dan verder zien’.
‘Als je maar weet, dat ik zoo gauw mogelijk terug ga!’, zei Valk vlug.
Er was een drukkende pauze.
‘Wat zeg je nou?’, vroeg Kool eindelijk verbaasd.
‘Dat ik zoo gauw mogelijk terug ga,’ herhaalde Valk. ‘Ik bedank er voor om een kogel in mijn rug te krijgen. Dacht je dat ik die sprookjes geloof? Jij met je nomaden en zigeuners? Ik zeg je, dat het een “stille” is, een vijand dus.’
‘Je praat als een kip zonder kop,’ antwoordde Kool, wat kalmer. ‘Er is geen sprake van politie en terug ga je niet eerder, dan wij gaan. Begrepen?’
‘Wil je beweren, dat je door wilt gaan?’, vroeg Valk angstig.
‘Natuurlijk!’, hernam Kool. ‘Of dacht je, dat ik nu terugtrek, nu we geen vijf minuten van de “zaal” af zijn. Denk toch eens na, Otto...... Dan hebben we alle kosten en moeite voor niets gemaakt. Bovendien kunnen we een vijand, als er sprake is van een vijand tenminste, even goed achter ons als voor ons verwachten.’
‘Ik zeg je, dat ik voor geen geld van de wereld verder ga,’ herhaalde Valk koppig.
‘Je moet mee, dwaze jongen,’ hernam Kool weer. ‘Vergeet niet dat ik hier de baas ben. Als je je terugtrekt krijg je geen cent.’
| |
| |
‘Ik zeg je, dat ik voor geen geld van de wereld verder ga.’
‘Goed, dan ga ik alleen met den jongen verder. Zie dan maar, dat je zonder te verdwalen den uitgang terugvindt!’, zei Kool woedend.
Valk liet een kwaadaardig gegrom hooren. ‘Luister eens, Kool, je noemt je zelf nu wel baas en zoo, maar vergeet niet, dat ik een paar sterkere handen aan mijn lijf heb dan jij. Ik denk er niet aan om alleen terug te gaan. Ik neem Paul natuurlijk mee. Jij moet dan maar zien in je eentje den weg verder te vinden. De pakken laten de jongen en ik natuurlijk hier. Ik wil geen cent van je hebben, maar denk er wel aan, dat ik mijn leven niet zal vergeten, dat je onze afspraak gebroken hebt!’
‘Wel nu nog mooier!’, siste Kool nijdig. ‘Wie breekt van ons tweeën een afspraak? Jij toch zeker? Lafaard. En nu zullen we ruzie krijgen, alleen omdat jij een stakkerige bijgeloovige oude juffer bent. Maar ik zal me niet opwinden, Otto. Wees verstandig en denk aan de tienduizend guldentjes, die we over vijf minuten kunnen ontvangen. Tienduizend guldentjes, Otto. Tien briefjes van duizend gulden elk......’
Valk zweeg. Zwaar ging zijn ademhaling. En toen zei hij kort: ‘Ik vertik het. Ik ga niet verder.’
Paul had zwijgend zitten luisteren. Naar mate de beide mannen elkaar onvriendelijker bejegenden, voelde hij een hevigen angst in zich opwellen en toen het woord politie genoemd werd, steeg het bloed hem naar het hoofd. Wat waren deze mannen? Wat waren makelaars, zooals zij zich genoemd hadden? Wat hadden zij van de politie te duchten? Waarom wilden zij hun voetsporen verborgen houden?
Hij voelde het angstzweet op zijn voorhoofd komen. En hoewel het stikdonker was, scheen Kool iets van zijn vrees te merken.
| |
| |
‘Wat is er met jou?’, vroeg hij ruw.
‘Met mij? Niets. Ik vraag me alleen af, wat er met u beiden aan de hand is!’, antwoordde Paul, met wonderlijken moed. ‘Waarom vreest u de politie? Waarom vreest u dat onze voetstappen nog te zien zijn in de sneeuw?’
Kool moest hem op dat oogenblik wel verbaasd aanstaren, doch natuurlijk kon Paul daar niets van zien. Maar het magere mannetje begon zacht te lachen.
‘Maak je niet ongerust, mijn jongen,’ zei hij heel kalm en bedaard. ‘Wij zijn geen dieven of inbrekers, als je dat soms mocht denken. Wij zijn geheime speurders van de recherche.’
‘Detectives,’ vulde Valk aan.
‘Geheime speurders? Detectives?’, herhaalde Paul.
‘Zeker,’ vervolgde Kool rustig. ‘We zijn particuliere detectives en we komen hier een zaakje ophelderen. We hadden jou niets willen zeggen, maar nu de zaak zoo staat en jij bang bent, dat je last krijgt door ons, is er geen reden dat we je niet de waarheid zouden zeggen. Maar de bijzonderheden moeten we natuurlijk voor ons houden, dat snap je, niet waar?’
‘Kijk eens,’ vervolgde Valk. ‘Een particulier detective is iemand, die hetzelfde werk doet als een rechercheur van de politie. In ons geval is het merkwaardige nu, dat wij juist de politie moeten bespionneeren. We zijn in dienst van een mijnheer, die geheel onschuldig door de politie van iets leelijks is beschuldigd en nu moeten wij trachten de politiemannen op heeterdaad te betrappen. Ons spoor leidde naar deze grot, doch we verwachtten niet hier een menschelijk wezen te vinden. Wat we wel hopen te vinden is een leeren portefeuille met brieven, die ergens in de “zaal” verstopt is door die politiebeambten. Wanneer we die portefeuille aan onzen opdrachtgever ter hand stellen, krijgen wij ons honorarium, onze belooning, snap je en verder hebben wij er niets mee te maken. Laat je echter
| |
| |
gezegd zijn, dat de mijnheer door de stukken in die portefeuille gerehabiliteerd wordt.’
‘Wat is dat?’, vroeg Paul, wat minder ongerust.
‘In zijn eer hersteld’, antwoordde Valk kort en toen wendde hij zich weer tot Kool.
‘We behoeven nu geen geheimen meer voor onzen jongen vriend te hebben’, merkte hij bedaard op. ‘Wat ben je van plan?’
Kool stond in het donker op en zweeg een tijdje. Toen zei hij rustig. ‘We zullen doorloopen naar de “zaal”, niet waar?’
‘Goed’, antwoordde Valk. ‘Maar met de noodige voorzichtigheid’.
‘Een lantaarn is genoeg, doe alleen die van jou aan, Paul!’
Paul deed het en mikte de witte lichtbundel recht in Kool's gezicht, zoodat zijn haviksneus scherper leek dan anders. Zijn bruine oogen knipperden.
‘Ik verzet geen stap’, zei Paul toen, heel kalm.
Het gezicht van Kool werd één groot vraagteeken. Ook Valk keek verwonderd op.
‘Wat zeg je nou? Waarom niet voor den duivel?’, vroeg Kool.
‘Omdat ik jullie niet geloof’, zei Paul, heel gewoon. ‘Jullie kunnen mij niet overbluffen met groote woorden. Geheime speurders of detectives, zooals jullie je noemen, sjouwen niet met geheimzinnige en zware pakken...... Ik zet geen voet verder, voordat ik weet wat jullie van plan zijn!’
|
|