| |
| |
| |
Hoofdstuk V
Geheimzinnigheid
In het eerst kon onze vriend den slaap niet vatten. Een hotelbed is weer heel anders als je eigen ledikant en ook de geheel andere omgeving hield hem wakker. Buiten hoorde hij den wind huilen. Het was 'n sinister geluid, dat hem huiverend heel diep tusschen de lakens deed schuiven. En terwijl hij met gesloten oogen bleef luisteren, moest hij terugdenken aan de wederwaardigheden, die hij dezen dag had beleefd. Als Jan de Vries zijn vader nu eens kon weten, dat hij al een baantje had, al was het dan ook voor kort. Wat zou de goede man opkijken.
Paul dacht ook aan de vrienden. Ze zouden hem morgenochtend missen, want meestal ging hij met Kees Taling en Jan de Vries gelijk weg. Op school zouden ze hem op de ziekenlijst schrijven......
Gek toch...... dat je zoo plotseling heelemaal uit je gewone doen was. Nu lag hij in een vreemd hotel, vele tientallen kilometers van Acht verwijderd, en voelde hij zich heelemaal geen schooljongen meer. Het beloofde geld gaf hem het idee, dat hij nu in het leven stond, zooals Jan's vader het gezegd had. In ieder geval was het begin er en als hij weer terug zou zijn, zou hij in Eindhoven net zoo lang gaan zoeken, tot hij een vaste betrekking kreeg.
Als hij nu eens in Acht in een andere coupé was gestapt! Dan had hij mijnheer Valk en Kool niet ontmoet, beslist niet. Waar zou hij zich dan op dit oogenblik bevonden hebben? Vermoedelijk thuis, na den geheelen middag door Eindhoven gezworven te hebben.
Paul glimlachte en draaide zich eens om. Brrr, wat een weer buiten. Een zwak lichtschijnsel van de straatlantaarn
| |
| |
straalde tusschen de overgordijnen door in de kamer. Heel zacht ruischte het water door de geleiding van de verwarming. Het was hier een chique boel, vond hij en het zou vast heel duur zijn. Mijnheer Valk was ongetwijfeld een rijk man, dat hij hem zooveel geld had aangeboden voor dat tochtje morgen. En dan drie maal nachtlogies en ontbijt.
Eindelijk kwam de slaap en met een tevreden uitdrukking op zijn gelaat gleed Paul onbewust in het land der droomen!
Het was met een schok van schrik, dat hij ontwaakte. Hij wreef zich de oogen uit en zag, dat de kamer helder verlicht was. Voor zijn bed stond mijnheer Kool, gekleed in zijn overjas.
‘Kleed je vlug aan, beste jongen’, zei hij haastig, ‘we moeten eerder aan den slag, dan ik gedacht heb. Als je klaar bent zal je ons beneden in de hal vinden, maar maak voort en kleed je warm aan’.
Paul volgde het magere heertje met knipperende oogen. Het duurde eenigen tijd, voordat hij goed begreep, waar hij eigenlijk was. Hij had zóó vast geslapen!
Tot zijn verbazing stond zijn polshorloge op twee uur. Twee uur in den nacht, een vreemde tijd om ‘aan den slag te gaan’, zooals mijnheer Kool het noemde. Enfin, hij was als hun gids in dienst en hij hunkerde naar zijn eerst verdiende geld. In minder dan geen tijd was hij dan ook gekleed. Hij trok zijn jas aan, greep zijn pet en verliet het vertrek. Twee minuten later vond hij de twee mannen reeds in de hal op hem wachten.
Mijnheer Kool bepraatte nog iets met den nachtportier, die een paar maal knikte. Lachend nam hij van het kleine mannetje een handvol sigaren aan en toen opende hij de voordeur. Een ware sneeuwstorm woedde buiten en de vlokken joegen tot ver in de vestibule.
‘Kom, we gaan!’, klonk het bevel en met hun drieën
| |
| |
verlieten zij het hotel. Tot Paul's verrassing stond voor het trottoir een auto te wachten. De chauffeur ontstak de groote electrische koplampen en de witte lichtbundels boorden zich tusschen de sneeuwvlokken in de duisternis.
‘Stap maar in, Paul’, zei Valk huiverend.
Paul wipte vlug naar binnen. Hij kreeg een plaatsje op het kleine opklapbare voorbankje. De beide anderen doken in de zachte kussens van de achterbank. Tusschen hun in lagen een paar zware pakken. De chauffeur sloot het portier, sprong op zijn eigen plaats en de auto zette zich brommend in beweging.
‘Hoe laat is het nu?’, vroeg Kool, na 'n korte pauze. Zijn stem klonk tamelijk zenuwachtig.
‘Kwart over twee’, antwoordde zijn compagnon prompt.
‘Mooi’, zei Kool. Hij wendde zich in het schemerdonker tot Paul.
‘De auto brengt ons naar het stationnetje Houtum-St. Gerlach. Denk er wel aan, dat noch de chauffeur, noch iemand anders behoeft te weten, waar wij naar toe gaan’.
‘En waar gaan we naar toe?’, vroeg Paul nieuwsgierig.
‘Naar de grotten, niet naar die, welke voor het publiek toegankelijk zijn’.
Paul was stom verbaasd. Wat wilden die twee midden in den nacht in die onderaardsche gewelven gaan uitvoeren? Een tijd lang zweeg hij en ook de mannen zeiden niets, toen verbrak Valk eindelijk de stilte.
‘Zie je, we kregen een telegram uit Amsterdam. We werden voor dringende zaken vanavond teruggeroepen. Daarom moeten we onze zaken hier vlugger afwerken, dan we gedacht hadden. En tenslotte geeft het geen verschil voor onze expeditie of we overdag of 's nachts in die grot gaan, want het is er toch altijd donker’.
Paul lachte.
‘Dáár heb ik geen oogenblik aan gedacht’, zei hij.
| |
| |
‘Natuurlijk is het precies hetzelfde. Heeft u flambouwen of kaarsen?’
‘We hebben voor alles gezorgd, maak je maar niet ongerust hoor’, lachte Kool. Opnieuw trof het Paul, dat het kleine mannetje anders was dan 's middags in den trein en tijdens het diner in het hotel. Hij was rusteloos en gejaagd.
Paul drukte zijn neus tegen het portierraampje, doch hij kon niets zien. Op het venster koekte een dikke witte laag sneeuw. Bovendien was het stikdonker. Aan het rijden van de auto kon hij echter voelen, dat dit heel snel ging en voordat hij er dan ook op bedacht was, minderde het voertuig vaart en stond met een ruk stil. Het portier werd geopend en de chauffeur boog zich naar binnen.
‘We zijn er, heeren. Even helpen met de bagage?’
Ze stapten uit en hun voeten zakten diep weg in de sneeuw. Hoog boven hun hoofden huilde de wind en in minder dan geen tijd waren hun jassen onder een witte laag bedekt. Gustave Kool rekende met den chauffeur af en duidelijk hoorde Paul hem tot drie maal toe met iets onderdanigs in zijn stem bedanken. Vermoedelijk had de man een flinke fooi gekregen.
‘En nu op weg!’, riep het kleine mannetje. Hij verdeelde vlug de vier zware pakken. Valk nam er twee voor zijn rekening, Kool en Paul ieder een. De auto zette zich ook in beweging en snorde snel in den nacht weg.
Ze hadden den sneeuwstorm pal voor en ze kwamen maar langzaam vooruit. De sneeuw verblindde hun oogen en Paul trok zijn pet zoo ver mogelijk naar beneden. Het pak dat hij torschte had allerlei harde hoeken en scherpe punten en het was buitengewoon zwaar. In minder dan geen tijd liepen ze dan ook alle drie te hijgen, alsof zij reeds uren gesjouwd hadden. Gelukkig was het slechts kort, naar de grotwoningen en toen de steile berghelling
| |
| |
Ze hadden den sneeuwstorm pal voor.....
| |
| |
als een ontzaglijk lichaam voor hen opdoemde, kwamen zij in de luwte en konden zij elkaar weer verstaan.
Otto Valk, met zijn kolossale schouders, was het minst vermoeid, hoewel hij de twee grootste pakken droeg. Hij keerde zich naar zijn compagnon en grinnikte.
‘Dat valt niet mee, oude jongen. Maar we boffen met het weer. Geen kip te zien’.
‘Klets niet en loop door’, klonk het korte antwoord van Kool. Valk bromde iets en Paul verwonderde zich over Valk's opmerking. Wat bedoelde hij met die woorden? Waren zij bang door iemand te worden gezien? Vermoedelijk wel, dat viel gemakkelijk af te leiden uit Kool's antwoord. En plotseling dacht Paul weer aan de zenuwachtigheid van het magere heertje. Een brandende vraag kwam hem op de lippen. Wat zat er in de pakken en wat gingen ze toch uitvoeren in die grotten?
Hij zei echter niets en liep naast Valk voort. Spoedig bleef deze opnieuw staan in een soort inham in het gesteente. Boven hun hoofden koepelde een uitsteeksel, zoodat ze droog stonden. Kool zette zijn pak behoedzaam naast zich en beduidde de anderen het voorbeeld te volgen. Nu hij aan de duisternis gewend was, kon Paul flauw de gezichten der beide mannen zien.
‘Luister nu eens, Paul’, begon het magere heertje hijgend. ‘Je moet ons brengen naar den zoogenaamden geheimen ingang van de grot, waar je vroeger met je kameraadjes speelde. Als ik me niet vergis is hij hier dicht bij, nietwaar?’
‘Geen veertig meter verder’, antwoordde Paul, terzijde wijzend. ‘Ik ben hier de laatste jaren niet geweest, maar ik weet nog goed waar de ingang zich bevindt. Er loopt een smal pad tegen de helling op, dat overdag al moeilijk te beklimmen valt, vooral het onderste gedeelte. Wat hooger is de helling minder sterk en dan gaat het beter. Aan weerszijden van dat paadje staan dichte strui- | |
| |
ken en boompjes. We gingen hier altijd bramen zoeken. Daar waar het pad begint, midden tusschen de bramen, is het gat, dat toegang geeft tot een smal gangetje. Vroeger was de ingang veel grooter en was vóór een rotswoning, maar in den tijd, dat zich hier vluchtelingen verborgen, maakten zij den ingang dicht.’
‘Dat is een heel verhaal’, zei Kool goedkeurend. ‘Heb ik het juist als ik beweer, dat de ingang toegang geeft tot een heel net van gangen?’
‘Dat is zoo’, zei Paul. ‘Ik heb wel eens hooren vertellen, dat de gangen in deze grot zich verder uitstrekken dan die van de andere en publieke grotten. Men kan er dagen en dagen loopen en telkens weer door nieuwe gangen. Doch er is niet veel aardigheid aan. De grotten, die door de bezoekers bezocht worden, hebben een massa interessante wand- en plafondschilderingen, zooals u wel zult weten. Ook zijn er kleine meertjes en echoputten en eeuwig vallende waterdruppels. In deze grot echter is niets van dat al. Wel hebben we er een groote, ronde ruimte in gevonden, waar in het midden een put met water was. Het was een soort zaal met nissen en uit de rotsen gehouwen openingen. Zeker ook uit den tijd der vluchtelingen’.
‘Zou je ons naar die zaal, zooals je die ruimte noemt, kunnen brengen?’, viel Kool hem levendig in de rede.
‘Ik zei u al in den trein, dat ik er den weg op mijn duimpje ken, mijnheer’.
‘Prachtig, dan zullen we opstappen. Breng ons naar den ingang en praat zoo weinig en zoo zacht mogelijk’.
‘Goed, mijnheer’.
Valk nam zijn twee pakken op, alsof het twee kartonnen doozen waren en toen Paul zijn voorbeeld gevolgd had, ging hij de mannen voor. Spoedig vond hij boven zijn hoofd de plek, waar de ingang ongeveer moest zijn.
‘We moeten ons hier optrekken’, zei hij fluisterend.
| |
| |
‘Zet je pak neer en klim maar naar boven, mijn jongen’, sprak Valk. Hij hielp Paul naar boven en deze klemde zich stevig vast aan de gladde en besneeuwde stronken. Het duurde eenigen tijd, voordat hij het bewuste gat gevonden had. Met zijn handen schoof hij de dikke laag sneeuw opzij en toen herkende hij de opening, waar hij als tien-jarige bengel zoo dikwijls doorgekropen was.
‘Waar zit je?’, vroeg kool ongeduldig.
‘Ik heb het gat gevonden, het lijkt veel kleiner dan een paar jaren geleden’, zei Paul.
‘Als we er maar door kunnen, dat is de vraag’, merkte Valk ongerust op.
‘Het zal wel gaan, mijnheer, maar u zult moeten kruipen’.
‘Dat is geen pretje’, antwoordde de zware man. ‘Waar is het gat dan?’
‘Hier. Het begint met een smal gangetje. Na een meter of drie kom je dan opeens in de groote gang, waar je met gemak recht op in kan staan. Bukt u zich maar, dan voelt u het tochten’.
‘Inderdaad!’, mompelde Valk, die zich bukte. Het was al weer Kool, die de leiding nam. ‘Jij gaat voor naar binnen, Paul. We zullen de pakken naar je toe schuiven en volgen dan onmiddellijk’.
Paul, die geen vrees kende, legde het pak neer en kroop door het gat. Een aangename warmte kwam hem tegemoet. Terwijl het 's zomers steeds opvallend kil in de onderaardsche grotten is, valt het 's winters steeds op, hoeveel hooger de temperatuur er is dan buiten.
Dit komt, omdat de temperatuur onder den grond niet noemenswaard verandert, dus steeds ongeveer hetzelfde blijft. Nu het echter buiten hard vroor en bovendien sneeuwde, viel het den mannen in het bijzonder op en toen Kool Paul de pakken toeschoof en half in den ingang ge- | |
| |
knield lag, kon hij niet nalaten hierover een opmerking te maken.
‘Dat zullen we dan treffen’, antwoordde Valk zacht. ‘Want mijn handen zijn ongeveer bevroren’.
Paul sleepte ondertusschen de pakken het korte gangetje door. Op den tast zocht hij den weg. Er was nog niets veranderd. Hij rook weer de eigenaardige geur van de onderaardsche gangen, hij herinnerde zich duidelijk weer de vreemde sensatie, die steeds in hem kwam, als hij vroeger de grotten doorliep. Weinig jongens hadden daar zoo goed den weg gekend en de beroepsgidsen hadden hem lachend een concurrent genoemd. Daar had Paul wat dikwijls van gebloosd, het was een echt complimentje geweest.
Terwijl hij de pakken versjouwde, hoorde hij de fluisterende stemmen van de beide mannen. Plotseling flitste een electrische zaklantaarn aan. Kool kroop naar binnen en Valk volgde.
‘Het sneeuwt immers nog?’, hoorde Paul de eerste vragen.
‘Nog erger dan zoo even’, was het antwoord van Valk.
‘Het kan niet beter’, fluisterde Kool.
En toen werkten zij zich alle drie naar dat gedeelte van het gangetje, waar de wanden zich plotseling uitzetten en waar zelfs Valk recht op kon staan, zonder kans te loopen zijn hoofd te stooten.
|
|