| |
| |
| |
Hoofdstuk III
Paul geeft den moed niet op!
Vader heeft weer werk!’
Als Paul die woorden, die vreugdekreet had kunnen hooren, dan had hij slechts één ding kunnen doen. Zoo vlug als een haas terugrennen naar huis om mevrouw en Liesje geluk te wenschen.
Maar hij hoorde den vreugdekreet niet en geen seconde drong het tot hem door, dat er een mogelijkheid bestond, dat mijnheer plotseling weer werk had gekregen. Hij liep stevig door in een bepaalde richting en spoedig had hij den timmerwinkel bereikt van Stevens, den timmerman-aannemer.
Paul begreep best, dat hij maar niet zoo van school zou kunnen wegblijven. Het volgende jaar hoopte hij zijn diploma te behalen en hij voelde wel, dat het jammer zou zijn, als hij die kans liet schieten. Maar van den anderen kant was er een stem in hem, die hem krachtig toeriep, dat hij een paar sterke armen aan zijn lichaam had en dat er geld noodig was in het gezin Zandstra. Die stem waarschuwde niet tevergeefsch en Paul, die zich reeds als timmermansknecht achter de schaafbank zag staan, maakte een plannetje op om dan den volgenden dag den directeur van zijn school te spreken te vragen en hem te zeggen, dat het zijn plicht was om zijn pleegouders te helpen.
Ja, zoo zou hij het aanleggen. Wat zouden de vrienden opkijken! Hij zag in zijn verbeelding al de verbaasde gezichten van Kees, Guus en Jan, maar ook het lieve gelaat van mevrouw Zandstra, als hij haar zijn eerste verdiende geld zou toestoppen......
Hij ontwaakte uit zijn overpeinzingen, duwde de deur
| |
| |
van de werkplaats open en sloot haar vlug achter zich. Een aangename warmte kwam hem tegemoet, want het kleine, ronde lijmkacheltje in den hoek stond roodgloeiend. In de lange, diepe ruimte was Stevens met drie knechts bezig een étalagebetimmering in elkaar te zetten en daar zij alle vier tegelijk met hun houten hamers de eiken deelen in de met lijm bestreken gaten tikten, zoodat hooren en zien je verging, moest onze vriend driemaal roepen, voordat de baas hem hoorde. Hij knikte eens en werkte ijverig door, daar de lijm anders zou opdrogen.
Paul staarde naar den man en de drie opgeschoten jongens in hun blauwe werkpakken. Over het blanke eikenhout schemerde de gloed van het kacheltje en de lijm borrelde in het bruine, glimmende pannetje. Ze stonden met de klompen in het versche, geurende zaagsel en hadden al hun aandacht noodig bij het nauwkeurige werk. Voor het eerst in zijn leven ging Paul iets begrijpen van de vakkennis van baas Stevens en bekeek hij het werk van de ruwe, eeltige handen op andere manier dan vroeger.
‘Zoo, dat zit!’, zei de timmerman eindelijk. ‘Blij toe, want het is een onhandig groot ding, zoo op je werkbank. Heb je een boodschap, Paul?’
Paul lachte. ‘Neen, Stevens, ik kwam eens met u praten.’
‘Met me praten? Kom dan liever vanavond, jongen, dan gaan we in de huiskamer achter een kopje thee zitten. Nou heb ik geen tijd.’
Paul keek een beetje sip, doch hij wilde niet tot den avond wachten. En terwijl Stevens een paar stukken lijm in het gloeiende pannetje duwde, vervolgde Paul snel: ‘Ik zal u niet lang ophouden, Stevens, maar ik kwam vragen of ik misschien bij u mag komen werken.’
‘Wat? Jij werken? Bij mij?’, vroeg de man en de drie knechts keken Paul grinnekend aan.
‘Ja, zeker!’, zei Paul heftig. ‘Ik wil het vak graag
| |
| |
leeren, Stevens en u kunt me alle mogelijke karweitjes opdragen.’
‘Maar jongen, je bent toch nog op school?’
‘Morgen ga ik zeggen, dat ik niet meer kom,’ antwoordde Paul kalm. ‘Het is armoede bij ons thuis, Stevens......’
‘Zoo,’ zei de baas kort en toen ging hem een licht op. ‘Dus je bedoeling is feitelijk iets te verdienen, hè?’
‘Dat hoop ik tenminste,’ was het antwoord van Paul, die eenige hoop begon te koesteren.
‘Dan zal ik je moeten teleurstellen, Paul,’ zei Stevens na een oogenblik. ‘Ten eerste heb ik geen behoefte aan een leerling-timmerman, ten tweede is het bar slap in het vak. Als deze betimmering afgeleverd is, zal ik de drie jongelui hier moeten ontslaan, omdat er geen nieuw werk is bijgekomen en ten derde zou ik, ook niet in een beteren tijd dan we nu hebben, aan een jongen als jij, die nooit van zijn leven een hamer in zijn handen heeft gehad, loon kunnen geven de eerste drie maanden.’
Paul zweeg een tijdje en staarde den man ernstig aan. Toen knikte hij, stak zijn hand uit, welke de verbaasde timmerman flauwtjes drukte en zich omkeerend naar de deur, zei hij bedaard: ‘Dan spijt het me, Stevens en ga ik het ergens anders probeeren. Een hamer kan ik echter wel hanteeren, hoor!’
Stevens knikte. ‘Nou ja...... dat kan een kind van drie maanden. Maar het spijt me ook voor jou, jongen!’
Op straat, waar de koude door zijn jas drong, dacht Paul na. Het eenige ambacht, waar hij iets voor voelde was het timmervak, als hij tenminste een ambacht zou moeten kiezen. In zijn jongensdroomen had hij het hooger op gezocht, en soms had hij verlangd later in de gelegenheid te worden gesteld voor dokter te studeeren...... Maar nu was het zaak om spoedig de handen uit de mouwen
| |
| |
te steken en 's avonds te kunnen zeggen: ‘Vandaag heb ik tenminste iets verdiend!’
Het plaatsje Acht is niet groot en Paul besefte spoedig, dat hij meer kans zou hebben, als hij het in Eindhoven ging probeeren. In zijn portemonnaie zat veilig opgevouwen het briefje van tien gulden...... voor spoorgeld, als hij hier in het dorp niet zou slagen. Maar er waren nog andere menschen dan baas Stevens en met nieuwen moed bezield, stapte hij enkele minuten later een winkel binnen, waar huishoudelijke artikelen verkocht werden.
‘En...... vent?’, was de vraag van de vrouw van den winkelier.
Paul lachte. Wat klonk dat kinderachtig, dat ‘vent’. Hij was toch al vijftien jaar!
‘Ik kwam u eens vragen, of u misschien een loopjongen kunt gebruiken,’ begon hij moedig. ‘Ik kan ook goed fietsen en ik zie niet tegen hard werken op.’
‘Ben jij niet Paul van de familie Zandstra?’, vroeg de vrouw nieuwsgierig.
‘Ja zeker!’, knikte Paul. ‘Mijnheer is al maanden werkloos, ziet u.’
‘O, nou begrijp ik het,’ antwoordde de vrouw. ‘Dus je wilt wat bijverdienen? Maar loopjongen is toch immers niks voor jou?’
‘Waarom niet?’, vroeg Paul opgewonden. ‘Als ik maar iets kan verdienen. Ik neem alles aan, al moest ik kappersbediende worden.’
Kapper was een van de weinige beroepen, waar hij van griezelde. Het staan naast en achter de stoelen met kletsende klanten, het beturen van die verschillende hoofden en het klepperende geluid van de scharen was hem een gruwel. Paul begreep zelf niet, waarom hij zoo'n afkeer van barbierzaken had en vaak lachte hij zich zelf om dien tegenzin uit, doch wanneer zijn eigen haardos
| |
| |
dan weer onder het mes moest en hij de weeë geur van zeep en haar in den winkel opsnoof, dan kwam de afkeer weer fel terug en snakte hij naar de buitenlucht.
De toon, waarop hij de laatste woorden gezegd had, was zóó vol van afschuw, dat de vrouw van den winkelier hartelijk begon te lachen.
‘Zoo, vind je dat zoo'n naar beroep? Maar loopjongen in een zaak als het hier is, valt ook niet mee hoor. Den geheelen dag op de fiets door weer en wind......’
‘Alles beter dan knippen en scheren!’, lachte Paul. ‘Maar zegt u eens, zou ik hier niet kunnen komen?’
‘Er is niet veel kans op, vent,’ antwoordde ze gemoedelijk. ‘Hannes, die al twee jaar bij ons is, bevalt ons goed en het gaat nou niet bepaald florissant in zaken, zie je. Ik wil er wel eens met mijn man over praten, als hij vanavond thuis komt. Dat wil ik je wel beloven, maar ik denk niet, dat het wat zal worden, hoor. Weet je wat we zullen afspreken? Als we je kunnen hebben, krijg je wel een telefoontje.’
‘Dan kom ik liever nog eens hooren,’ zei Paul en met een kleur bekende hij: ‘De telefoon heeft mijnheer Zandstra moeten weg doen, ziet u.’
‘Nou!’, zei de vrouw glimlachend. ‘Dat is toch heelemaal geen schande!’
Paul verliet den winkel en haastte zich naar een andere zaak. Het was hem plotseling door het hoofd gegaan, dat mijnheer Pril verleden week een loopjongen had gevraagd, tegen een aanvangsalaris van zeven en een halven gulden in de week. Mijnheer Pril had een drogisterij en bij het lezen van de advertentie had Paul nog gedacht, dat het een heel kapitaal was. Hij zelf kreeg van zijn voogd vijftig cent zakgeld, waar hij zich dikwijls rijk mee voelde!
En nu...... zeven en een halve gulden!
Hij voelde geen kou meer en het was alsof de ratelende
| |
| |
winkelbel hem vroolijk toeklingelde: ‘Kom d'r maar in, kom d'r maar in......’
Maar spoedig kwam de koude douche.
‘Mijnheer zelf is voor een geldkwestie naar Eindhoven,’ deelde het spichtige winkeljuffertje hem mede. ‘En in de vacature van loopjongen is juist vanochtend voorzien.’
‘Heeft mijnheer misschien geen twee jongens noodig......?’, waagde Paul nog te vragen.
‘Wel nee, hoe kom je daar bij? Nog al een mooie tijd voor veel personeel!’
En weer stond hij op straat.
Overal was hij herinnerd aan den slechten tijd, aan de crisis die dag in, dag uit in de krant beschreven werd. Hij herinnerde zich de troostelooze verhalen van mijnheer Zandstra, die nu al weken lang geregeld naar de stad ging, tientallen zaken afliep en zich overal aanbood. Mijnheer Zandstra, de ontwikkelde en beschaafde man, die meer dan vijftien advertentie's elke week beantwoordde en er bijna nooit iets op hoorde. Als zóó'n man geen werk kon krijgen...... zelfs geen baantje als loopknecht desnoods, zou hij dan wel kans van slagen hebben? Deze vraag drong zich meer en meer aan hem op en hij begon te twijfelen. Wat beteekende dat woord crisis eigenlijk? Overal hoorde je er over spreken, tot zelfs op school. De leeraren zouden minder salaris krijgen en een der werksters was al in verband met de crisis ontslagen. In Eindhoven hadden Paul en zijn schoolmakkers al meermalen optochten gezien van werkloozen, schreeuwende en ontevreden mannen, die honger hadden en borden met opschriften met zich meevoerden. Crisis was dus slapte, die zich over het geheele zakenleven uitstrekte.
Paul bevond zich nu vlak bij huis en in hem kwam een vaag verlangen, om daar terug te keeren. De menschen, die hij om werk had gevraagd, hadden hem moedeloos gemaakt en anderen, die hij nog zou kunnen opzoeken,
| |
| |
zouden vermoedelijk hetzelfde antwoorden. Allen klaagden zij over den slechten tijd, zelfs de winkeljuffrouw van mijnheer Pril, die, zooals een publiek geheim was in het plaatsje, zijn schaapjes al lang op het droge had en tot de rijkste ingezetenen werd gerekend.
Paul deed drie stappen in de richting van het huisje, waar hij mevrouw en de zieke Lies had achtergelaten, maar opeens herinnerde hij zich zijn belofte...... Het schaamrood vloog hem naar het hoofd. Zou hij nu den moed al opgeven? Was zijn optimisme nu reeds verdwenen?
Hij dacht aan mijnheer, die week na week elken morgen met een hoopvol gelaat het huisje verliet, steeds vol vertrouwen te slagen. Hij dacht aan mevrouw, die zelfs in het donkerste oogenblik een lachje voor hem over had en steeds opnieuw haar man opbeurde met moedgevende woorden en tenslotte dacht hij aan het bleeke meisje, dat stil in het koude slaapkamertje lag te staren en te verlangen naar het allernoodzakelijkste, wat een mensch noodig heeft...... voedsel, krachtig voedsel.
Zou hij, die zelf gezond was, nu reeds den moed laten zakken? Nooit! En Paul voelde nieuwe kracht in zich komen. Het was nog vroeg en hij zou in een stad als Eindhoven meer kans van slagen hebben, dan in dit plaatsje.
Hij sloeg den weg in naar het stationnetje en passeerde de woning van Jan's ouders. Jan, een van zijn beste vrienden, was eenig kind. Zijn vader had een goede reputatie als loodgieter, doch kort geleden had de man door het failleeren van een bankonderneming, waar hij zijn heele spaarpotje belegd had, een financieel verlies geleden, dat hem, ondanks zijn vijf en dertig jaren, de eerste grijze haren aan de slapen had bezorgd. Paul was juist op den avond, toen de Vries deze jobstijding vernam, bij Jan thuis geweest, waar zij samen hun huiswerk hadden afge- | |
| |
maakt en hij was getuige geweest van den schrik der ouders, die slechts langzaam gingen begrijpen, dat zij de laatste jaren voor niets hadden geploeterd en gespaard...
Maar later op den avond had Jan's vader met tranen in de oogen, zijn vrouw omhelsd en met oneindige teederheid in zijn zware stem had hij gezegd: ‘We hebben elkaar nog, moeder, en onzen jongen! Kom, veeg je tranen weg en houd er den moed maar in. Morgen beginnen we opnieuw en we zullen ons er doorheen slaan. Voortaan maar twee maal in de week vleesch en alleen Zondags een sigaartje......’
‘En Jan?’, had mevrouw snikkend gevraagd.
‘Ik?’, had Jan gezegd. ‘Ik zoek een baantje, moeder!’
‘Geen sprake van, jongen,’ was het antwoord van zijn vader geweest. ‘Je schoolgeld is Goddank betaald en je gaat niet eerder van school, dan wanneer je je einddiploma in je zak hebt. We zullen ons er best doorslaan......’
Paul opende het hekje en liep om het huisje heen naar de werkplaats. Daar, waar vroeger Jan's vader met vier, soms vijf knechts onder een vroolijk lied achter het aambeeld had gestaan of voor de werkbanken, heerschte nu een doodsche stilte. Voor het raam, eenigszins voorover gebogen, stond de loodgieter en bekeek aandachtig een elleboog van een kachelpijp. Het schrale licht van den winterdag speelde op het dunne haar boven zijn voorhoofd en teekende scherp de bleeke wangen. De Vries was oud geworden...... die laatste weken.
‘Goeden middag, mijnheer!’, zei Paul opgewekt en hij schudde alle narigheid als regendroppels af.
‘Ha, dag, Paul, niet naar school?’
‘Vanmiddag niet!’, lachte Paul. ‘Jan immers ook niet?’
‘Och, dat is waar ook! Jan is naar Eindhoven, naar Guus Maas, als ik me niet vergis’.
‘Ja, daar weet ik van,’ antwoordde Paul, aandachtig
| |
| |
naar de zwarte pijp kijkende. ‘Heeft u het druk, mijnheer de Vries?’
‘Nou, ik mag gelukkig niet klagen, jongen. Maar druk, dat is een raar woord. Ik heb het pas druk, als ik drie mannetjes om me heen heb...... Maar die tijden zijn voorbij’.
‘Kom, kom’, lachte Paul. ‘Na de vier magere jaren, komen van zelf de vier vette!’
‘Dat is te hopen, Paul. Maar waar haal je die levenswijsheid vandaan? Als ik jou was, zou ik nog maar niet gaan piekeren over malaise en zoo. Daar ben je nog te jong voor. De tijd, dat Jan en jij en jullie vrinden zelf in het leven komen, ligt niet ver meer af en zoolang moeten jullie genieten van je jeugd’.
‘Ik geniet genoeg!’, zei Paul. ‘We hebben het fijn met ons allen en we praten nooit over malaise, maar sinds vanmiddag ben ik er anders over gaan denken’.
‘Hoezoo?’
‘Nou, u weet, dat mijnheer Zandstra al maanden lang een betrekking zoekt, hè? Noch hij, noch mevrouw wil mij laten merken, dat de armoede steeds erger wordt, maar ik heb mijn oogen niet in mijn zak en sinds Lies op bed ligt, besef ik pas, dat het bij ons verschrikkelijk is. Daarom heb ik het plan opgevat om een baantje te zoeken en zoodoende iets te verdienen’.
‘Maar Paul...... je bent pas vijftien jaar. Is het dan zoo treurig bij jullie?’
‘Vijftien? Ik voel me zestien en ik ben het ook bijna’, antwoordde Paul. ‘En ik ben vast van plan om iets te zoeken, maar hier in Acht valt het niet mee. Waar je komt praten zij over bezuinigen!’
‘In Eindhoven is het nog beroerder, Paul; dat kan je van me aannemen. In ons vak concurreeren ze elkaar daar dood. Hier heb ik tenminste mijn kringetje klanten. Kijk, toen ik nog dat geld op de Bank had, kon ik mee- | |
| |
schrijven in aanbestedingen en had ik meer kans om iets te verdienen dan nu, maar laat ik niet klagen...... Mijnheer Zandstra, met al zijn kennis van boekhouden en zijn kantoorroutine heeft het veel beroerder’.
‘En juist daarom ben ik op stap gegaan’, zei Paul ernstig. ‘Ik heb er thuis natuurlijk niets van verteld en ik was juist op weg naar het stationnetje, toen ik aan u dacht’.
‘Aan mij? Maar beste jongen...... ik kan je niet aan werk helpen’.
‘Dat weet ik, mijnheer, maar misschien kunt u mij wel helpen aan een paar adressen in Eindhoven......’
‘Aan een paar adressen in Eindhoven? Ik ken er alleen mijn concurrenten en ik geef je op een briefje, dat je daar niets zult bereiken. Vergeet niet, Paul, dat je niets van het vak kent. Jij en Jan en je vrienden kennen alleen, wat jullie op school leeren, allemaal theorie, heel mooi, maar daar heb je niets aan, als je iets wilt verdienen. Voor een vak heb je praktijk noodig en praktijk krijg je pas, als je minstens een half jaar practisch gewerkt hebt. Bovendien is ons vak zoo uitgebeend, dat ik je nooit zou aanraden loodgieter te worden.’
‘En Jan dan?’
‘Jan? Die denkt er niet eens over. Die wil naar zee, maar daar hecht ik nog niet veel waarde aan. Als jullie eenmaal je diploma in je zak hebben, is er nog tijd genoeg om een beroep te kiezen.’
‘Op welke manier zou ik dan voor direct ergens iets kunnen verdienen?’
‘Dat is heel moeilijk, Paul. Eerlijk gezegd...... ik zou het niet weten. Je kunt je toch moeilijk als loopjongen of zoo iets gaan verhuren!’
‘Waarom niet?’, vroeg Paul verbaasd. ‘Ik pak alles aan, als er wat te verdienen valt. Weet u wel, dat mijnheer
| |
| |
Zandstra al moeite heeft gedaan om een baantje als voerman te krijgen?’
‘Ja, als je er zoo over denkt,’ mompelde de loodgieter met gefronste wenkbrauwen. ‘Ik kan je in mijn hart geen ongelijk geven. Het is een eerlijk beroep, dat eerlijk verdiend geld geeft. Maar ik kijk er toch van op, dat mijnheer Zandstra zóó in de zorg zit. Dat moet vreeselijk zijn, Paul!’
‘Voor huisknecht ben ik niet oud genoeg,’ zei Paul. ‘Maar in Eindhoven zijn winkels genoeg...... Ik ga mijn geluk daar eens probeeren.’
Mijnheer de Vries legde zijn hand op Paul's arm.
‘Het lijkt me toch beter, als je er eerst eens met mijnheer en mevrouw over praat, mijn jongen,’ zei hij warm. ‘Ik vrees, dat ze geen toestemming zullen geven.’
Paul lachte. ‘Dat vrees ik ook en daarom heb ik niets gezegd. Maar morgen ga ik den directeur van onze school spreken en als ik eenmaal een baantje heb, zal mijnheer Zandstra mij niet terughalen.’
‘Nou...... dat weet ik zoo net niet, maar ik wil je niet terughouden, Paul. Je bent flink genoeg en het zou heerlijk zijn, als je je pleegouders op die manier iets zou kunnen helpen.’
Paul zette de kraag van zijn jas op en nam afscheid. ‘Vanavond kom ik nog even aan, mijnheer, om u te vertellen, dat ik een betrekking heb!’ zei hij overmoedig.
‘Ik hoop het, Paul. Het beste hoor...... veel succes!’
Op straat begon hij een deuntje te fluiten en spoedig had hij het stationnetje bereikt. Het was toen iets over half twee.
|
|