en mannetjes. En midden op de handpalm lag een heel klein houten molentje, donker glanzend en heel eenvoudig.
‘Wat is dat?’, vroeg mijnheer Zandstra nieuwsgierig, zich voorover buigend. ‘Snij je die molentjes ook?’
‘Wat zal ik u zeggen, meneer. Ik dacht er aan te beginnen, dit is het eenige wat ik in mijn bezit heb. Koopt u zoo'n vogeltje van me, meneer’.
‘Geef me dat molentje maar......’, antwoordde mijnheer Zandstra op vreemden toon.
‘Maar dat heeft geen waarde, mijnheer. Die vogeltjes......’
‘Voor mij heeft het wel waarde, beste man. Hier, meer kan ik onmogelijk missen’.
‘Daar wil ik het graag voor afstaan, meneer. Dank u wel, meneer’.
En de man tikte aan zijn pet en stopte het dubbeltje in zijn zak. Op het zelfde oogenblik passeerde een trein en even later gingen de boomen omhoog.
Mijnheer Zandstra bekeek het houten molentje aandachtig. Toen borg hij het zorgvuldig weg en terwijl hij op zijn fiets stapte en doorreed, kwam er een glimlach op zijn gezicht. Voor het eerst waren zijn oogen weer vroolijk.
‘Zou het geluk geven?’, mompelde hij.
In Eindhoven aangekomen begaf hij zich allereerst naar een familielid, dat echter niet thuis was. Daarna fietste hij naar een oude kennis, doch deze lag ziek te bed en het was precies half twaalf, toen hij verkleumd en hongerig in een der drukste straten stond, niet wetend wat nu te doen.
Mijnheer Zandstra verkeerde in geen prettige positie. Hij had nog enkele guldens in zijn portemonnaie, doch hoewel hij echte trek had, wilde hij geen onkosten in een lunchroom gaan maken. Hij dacht na en staarde moedeloos door de straat, waar de sneeuwvlokken wegsmolten