Zo ver de wereld reikt
(1963)–P.J. Risseeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 175]
| |
Zeeherberg aan de Kaap
| |
[pagina 176]
| |
in het genezen van allerlei kwalen. Het menselijk geraamte dat in de chirurgijnswinkel de bezoeksters de stuipen op het lijf joeg had voor hem al spoedig geen geheimen meer. ‘Ouwe Symen’, zoals de meester het skelet noemde, werd een vertrouwde kameraad. Na zijn examen werd hij opgenomen in het Gilde van de Chirurgijns. Jan van Riebeeck was nu volleerd in de ontleedkunde, het verbinden van zieken en het behandelen van wonden. Een van de voornaamste proeven van bekwaamheid was dat drie door Jan zelf gemaakte lancetten aan de gestelde eisen moesten voldoen. Met een zucht van verlichting vernam hij enige tijd daarna dat hij door de Kamer van Delft van de Oost-Indische Compagnie in de rang van onderchirurgijn was aangenomen. Het was april 1639; hij was nu twintig jaar. Zijn salaris was twee en twintig gulden per maand, maar aan boord had hij vrije tafel. Zijn eerste schip ‘Het Hof van Holland’ had veel geld aan boord voor de uitbetalingen van het personeel van de Compagnie in Batavia. De reis was niet fortuinlijk. Het schip strandde op de ongezonde westkust van Afrika die de naam had van het graf der blanken. Eerst na een half jaar werden de tweehonderd opvarenden door een volgende compagniesvloot overgenomen. Van het aanwezige geld werd twaalfduizend gulden vermist...
Batavia was in 1640 nog maar een stadje van amper 25 jaar oud. Jan Pietersz. Coen had daar eerst een fort gebouwd en later een paar grachten laten graven. Heel klein was het ommuurde stadje. Het was maar één kilometer lang en vierhonderd meter breed. Jan zag dat hier chirurgijns genoeg waren. Het was ook allerminst zijn bedoeling zijn hele leven lang kiezen te trekken, ader te laten en doodzieke schepelingen die aan scheurbuik leden het rottend tandvlees weg te snijden. Eerder dan hij verwacht had gelukte het hem de Gouverneur-Generaal te spreken. - Uit Culemborg? vroeg Antonie van Diemen. - Jawel, Edele Heer. - Ik heb je grootvader goed gekend. Staat de St. Barbara nog op zijn plaats en de Lekpoort en de Havenpoort. Wordt om vijf minuten voor tien de papklok nog geluid? De Betuwe in bloei... Een heerlijk land, zei Van Diemen. Hij wiste zich het zweet van het voorhoofd. De Hollanders waren eigenlijk veel te zwaar gekleed voor de tropen. - Jawel, Edele Heer, zei Jan. - Maar ik ben toch blij hier te zijn. Van Diemen keek goedkeurend naar de lange lenige gestalte van de jonge van Riebeeck. Die kwam uit een goed nest. Het was de jongen aan te zien dat hij vooruit wilde. - Wat zijn je plannen? Het wemelt hier van kiezentrekkers... | |
[pagina 177]
| |
- Ik zou graag in de handel willen, zei Jan ronduit. - Dan zal je toch eerst moeten tonen wat je waard bent. Ik wil je een kans geven. Je kunt op het Algemeen Secretarie klerk worden. - Ik ben uw Edele zeer dankbaar en hoop het vertrouwen dat u in mij stelt niet te beschamen. - Denk er aan dat je niet in dienst bent van mij, maar van de Edele Compagnie. Alleen als je dàt goed onthoudt kun je het misschien nog ver brengen in haar dienst.
Achter de hoge lessenaars stond Jan van Riebeeck brieven en koopmansakten over te schrijven, alles in viervoud. Alles wat hij onder de ogen kreeg las hij met brandende ogen van nieuwsgierigheid. Wat een zaken werden hier gedaan met de Japanners en Chinezen. Als ik daar eens tussen kan komen... Wanneer er retourvloten binnenkwamen werd het dikwijls laat en moest er worden overgewerkt, vaak tot laat in de nacht. De meeste klerken hadden er een geweldige hekel aan, maar Jan bood zich altijd vrijwillig aan, want overwerk werd extra betaald en op prijs gesteld. Overdag was het een gewemel van binnenlopende schepen. Jan bedwong zijn ongeduld. Hij hoopte dat zijn ijver en trouw beloond zouden worden. Toch duurde het twee jaar voor hij opnieuw voor Van Diemen stond. - De Heren Zeventien hebben er in toegestemd dat je als secretaris van de Edele Pieter Soury meegaat om een bezoek te brengen aan de nieuwe sultane van Atjeh, die haar overleden man is opgevolgd. Het was dezelfde stad waar veertig jaar geleden de schipvaarder Frederik de Houtman zes en twintig maanden in gevangenschap had doorgebracht. De Hollanders waren nadien op goede voet met de Atjehers gebleven en de factory, door de Houtman gesticht, was er nog steeds. Het was een onverdedigd stuk land, dat was omheind met doornheggen en bamboeheiningen. Er stonden een paar huizen op en natuurlijk pakhuizen. De uitvoer bestond uit peper, goud, zwavel, salpeter en koehuiden. Wat de Hollanders binnenbrachten was gouddraad, porcelein, nootmuskaat, kruidnagelen, foelie, zijden weefsels en, niet te vergeten, de in Amsterdam kunstig geslepen diamanten. Het was een mooie stad met twee marktplaatsen en veel paleizen en tempels. Jan van Riebeeck had zich op zijn mooist uitgedost. Na hun aankomst kwamen ‘de liefste Capado’ van de koningin en de Sabandaar, de havenmeester, aan boord. Het geven van geschenken nam een aanvang. Stukken armozijn, in ruil voor het noodzakelijke paspoort, de tiap. In de loge van de factory werden de boeken nagezien. De Engelsen waren hier concurrenten. Zij hadden zelfs van glas geblazen vogeltjes meegebracht. | |
[pagina 178]
| |
Opnieuw kwam de liefste Capado die namens de vorstin vruchten aanbood en de wens te kennen gaf de gouden bételdoos te mogen bezichtigen die op bestelling van de vorige sultan in Amsterdam was gemaakt. De doos viel in de smaak van de Sultane en Soury kreeg een mooi paard van de vorstin. Er werden ook een koe en een buffel aangeboden en dat kostte opnieuw geschenken voor de brengers. De ontvangst zou plaatsvinden op 1 juli. De Hollanders waren nu een week op de factory. Zij kleedden zich op zijn fraaist. Het werd een groot feest, met een indrukwekkende optocht van grote olifanten. Moren liepen op grote afstand van elkaar, daarna kwamen de Hollanders. Jan van Riebeeck keek tersluiks naar de duizenden die langs de weg stonden geschaard. Op bepaalde punten stonden soldaten en matrozen van de hollandse schepen die de stoet verwelkomden met saluutschoten. Dat de vorstin het gezelschap buiten wilde begroeten was een bijzonder eerbewijs. Ieder kreeg een sierlijk kleed met drie gouden ringen op de boord van de hals. Soury mocht zich zelf een bételpruim klaarmaken uit de gouden doos. Nadat de vorstin zich had teruggetrokken werden er lekkernijen op gouden schalen aangeboden. De door de vorige sultan bestelde juwelen werden echter niet aanvaard. Daar bleek geen geld voor te zijn, doch Soury verkocht er nog heel wat van. Vóór hun vertrek werd er nog een groot feest aangeboden in de ‘Speelhof’, het buitenverblijf van de koningin. Heel deze oosterse pracht en praal was de vervulling van Van Riebeecks dromen. Na zijn terugkomst in Batavia wachtte hem de benoeming tot onderkoopman met bestemming Japan. Daar kreeg hij een koud waterbad, want sinds lang hadden de Japanners de R.K. godsdienst van de Portugezen verboden. En hoezeer de Hollanders de Japanners poogden uit te leggen dat hun religie verschilde van die der Portugezen: zij konden kiezen. Als zij handel wilden drijven hadden zij hun godsdienst na te laten. Zo kozen de Hollanders voor de negotie en leefden op het 's avonds hermetisch afgesloten eilandje Deshima in hun factory met de wetenschap dat al hun psalmboeken en bijbels in een ‘boekenvat’ waren verzegeld. Het avondgebed moest in alle stilte worden gedaan. Dat was wat anders dan de ontvangst in Atjeh. De Japanners kochten het Chinese porcelein, in ruil voor zijde. De Hollanders waren de onmisbare vrachtvaarders tussen China en Japan. Van Riebeeck haalde uit de Chinese vazalstaat Tonkin de begeerde zijde, waarbij zijn handelsgeest scherp op de proef werd gesteld. Door concurrentie gedwongen moest hij vaak zelf bij nacht en ontij naar de huizen van de wevers, op jacht naar de gewenste gebloemde zijde. Tijdens het heen en weer reizen ontkwamen de Hollanders niet aan schermutselingen. De Chinezen lieten zich goed betalen en vaak was het een harde dobber om | |
[pagina 179]
| |
met zo weinig mogelijk kisten zilver de machthebbers tevreden te stellen. Maar opwindend was het. Van Riebeeck genoot van de slimheid der Chinezen en Japanners. Hij leerde de knepen van de handel. Zoals iedereen deed hij ook terloops zaken voor eigen rekening. Was het om geld te doen? Of alleen om het pleizier van het handeldrijven zelf? Jan van Riebeeck had in deze tijd reeds twee duizend gulden op zijn rekening staan. Aan buitensporige feesten deed hij niet mee. Hij hield zijn doel vast in het oog. Zijn salaris was, evenals dat van alle lagere compagniesdienaren, belachelijk laag vergeleken bij de tonnen gouds die zij onder de moeilijkste omstandigheden voor de Edele Compagnie verdienden. Iedereen wist dat particuliere handel was verboden, maar iedereen deed er aan mee. In Batavia deed men een oogje dicht... Heimelijk hoopte Van Riebeeck door zijn succesvolle handel in aanmerking te zullen komen zijn superieur Van Bronckhorst, wiens ambtstermijn zou aflopen, op te volgen. Het liep anders. Als een donderslag kwam de order dat hij naar Batavia moest terugkeren om zijn verdiende straf te ontvangen voor de door hem gevoerde particuliere handel. De Edele Compagnie wilde weer eens een voorbeeld stellen. In Batavia kon men niet anders dan spijtig het bevel van de Heren Zeventien uitvoeren. Zijn straf was licht, maar zijn betrekking was hij kwijt. Inplaats van opperkoopman te worden, moest hij de weg terug gaan naar Amsterdam, in ongenade.
Het was op deze terugtocht dat de retourvloot onder leiding van Wollebrant Geleynsen opdracht kreeg de Kaap de Goede Hoop aan te doen om daar de bemanning van het gestrande schip ‘Haerlem’ op te pikken. Het schip was in de hevige branding aan de grond geraakt en moest als verloren worden beschouwd. Voor de zestig schipbreukelingen, die zich hadden gered en in betrekkelijke vriendschap met de Hottentotten en Bosjesmannen hadden geleefd, was het een grote gebeurtenis toen de grote retourvloot voor de baai verscheen. De drie weken die Jan van Riebeeck aan de Kaap doorbracht, gaf hij zijn ogen goed de kost. Hij wist dat er reeds tientallen jaren aan gedacht werd hier een verversingsstation te stichten waar de bemanning van de vloot op de heen- en terugreis zich zou kunnen verfrissen. Het ontstellende verlies aan mensenlevens door scheurbuik en rotkoorts dwong de Compagnie uit te zien naar een oplossing, want het tot nu toe als verversingsplaats gebruikte eiland St. Helena was in handen van de Portugezen gekomen en langzamerhand een woestenij geworden. Het viel Van Riebeeck als oud-chirurgijn op dat de zieken die aan de Kaap aan wal werden gebracht spoedig van scheurbuik genazen door het eten van wilde zuring die op de berghellingen groeide. Maar als hij de wil- | |
[pagina 180]
| |
den, die Hottentotten genoemd werden, vergeleek met de inlanders van Batavia en Sumatra moest hij toegeven dat met deze zwartmensen niet veel te beginnen viel. Bij het inladen van alle goederen van de ‘Haerlem’ hadden de schepelingen van Geleynsen zich niet ontzien in hun brooddronkenheid een aantal koeien dood te schieten van de Hottentotten. En dat, terwijl de Compagnie strenge orders had gegeven de wilden zo vriendelijk mogelijk te behandelen. Met gemengde gevoelens zag Van Riebeeck de platte Tafelberg weer verdwijnen. Wat hem te doen stond bij zijn terugkeer in het vaderland wist hij nog niet. Maar eenmaal terug bezoekt hij Culemborg, dwaalt hij door Amsterdam, en komt hij tenslotte weer in Schiedam, waar hij bij vrienden een jong meisje ontmoet. Het is Maria de Queillerie, achttien jaar oud. Hij kijkt haar op de rug want zij zit voor de clavecimbel en zingt een liedje van Bredero: ‘Gebenedijd zij uur en tijd / Want mijn uitverkoren heeft mij verblijd en van wanhoop bevrijd / vermits haar trouw mijn hart heeft gezworen...’ Wanneer Jan van Riebeeck haar zijn bijval betuigt door in de handen te klappen, keert zij zich verschrikt om. Maria staat voor een jonge knappe man, zeker tien jaar ouder dan zij. Zij is wel verrast doch niet bleu. Er is ondanks haar ogenschijnlijk ernstig gezichtje iets schalks in haar ogen. Zij heeft het gracieuze van haar Franse afkomst. Later hoort Van Riebeeck dat haar vader Frans Hugenootpredikant is geweest. Een jonge vrouw met karakter, maar die, op haar manier, van het leven weet te genieten. Muziek en zang en een opgewekt humeur, denkt Van Riebeeck. Heb ik daarnaar verlangd toen ik in Tonkin werd voortgejaagd om geld te verdienen en mij toch onbevredigd voelde? Ik heb een fout gemaakt. Mijn toekomst bij de Compagnie heb ik misschien voorgoed verspeeld, maar wat zou mij de bevordering tot een hoger ambt hebben gebaat zonder een goede vrouw, zo ver van het vaderland? Grootvader Govert Antonie van Galsbeeck komt uit Culemborg over om getuige te zijn van hun huwelijk. Het is maart 1649. Er is ook nog een oom Gerrit van Harn en natuurlijk Jan's zuster Geertruydt. Hij koopt een huis op de Amsterdamse Egelantiersgracht en een jaar later houdt hij zijn eerste zoon ten doop. Het kind leeft maar kort maar toch wordt de kinderzegen hun niet onthouden. Hun tweede zoon Lambertus is een gezond kereltje. Jan van Riebeeck doet wel zaken, maar al spoedig bemerkt Maria dat hij het zeegat weer uit wil. Zij laat hem gaan, want varen is leven voor mannen als Jan van Riebeeck. Hij maakt reizen naar Groenland aan boord van een walvisvaarder. Hij bezoekt West-Indië waar hij in de Caraïbische wateren met een dommekracht tabak in vaten laat persen om bederf te voorkomen. Op Barbados geeft hij zijn ogen goed de kost wanneer hij ziet dat doornheggen gebruikt worden voor het omheinen van plantages. | |
[pagina 181]
| |
Het is heerlijk bij zijn thuiskomst Maria en zijn jonge zoon te vinden. Jan van Riebeeck weet nu waar hij voor leeft en werkt. Als hij hoort dat twee opvarenden van de thuisvloot met wie hij destijds naar Patria is gekomen een rapport voor de Heren Zeventien hebben opgesteld over de Kaap de Goede Hoop, spitst hij zijn oren. En wanneer blijkt dat geen der beide opstellers genegen is zich daar voor de Compagnie te vestigen zegt hij tegen Maria: - Wat zou je er van denken als ik eens aan de Heren Zeventien schreef? - Je zou toch het liefst naar Indië teruggaan, Jan? Maria heeft de spijker op de kop geslagen, maar ze kan nauwelijks vermoeden wat er in het diepst van zijn hart leeft: hij zal geen enkele poging afslaan om weer in de gunst te komen van de Compagnie. Hij weet wat hij waard is. Is eerzucht zonde? Hij denkt er niet te lang over na en schrijft. Op antwoord behoeft hij niet lang te wachten. De Hoge Heren geven hem het rapport in handen. Hij bestudeert het en schrijft een uitvoerig memorandum. De Kaap zal van onschatbare diensten kunnen zijn als verversingsstation. Hij overweegt woord voor woord want hij voelt dat dit een kans is voor eerherstel. Uit zijn ‘nadere consideratie’ blijkt ook weer zijn handelsgeest. Hij heeft het over de vele steenbokken en over robben- en walvisvangst. Uit het gehele stuk blijkt dat hij in een vestiging aan de Kaap nog méér ziet dan enkel een verversingsstation. Als het stuk weg is moet Maria hem moed inspreken. Hij is rusteloos en telt de dagen. Maar de dag komt dat Jan van Riebeeck door de Kamer van Amsterdam wordt benoemd tot koopman en opperhoofd van het volk, gaande met het schip de Drommedaris naar ‘Capo de bona Esperanza’ (zoals de Portugezen destijds de Kaap hadden gedoopt) met de beperkte opdracht daar te blijven ‘totdat het werk in goede orde zal zijn gebracht’.
Er is veel ruw volk aan boord. De oorlog met Spanje is beëindigd. Hoe moet dat met Maria, die nog nooit op zee heeft gevaren? Van Riebeeck weet het zo te leiden dat ‘bij vergissing’ de hovenier Boom en zijn vrouw Annetje niet op een der andere twee schepen de Reyger en de Goede Hoop terechtkomen, maar op de Drommedaris, hoewel er niet op hen gerekend is. Maria zal de steun van de oudere vrouw niet kunnen ontberen. Als de ‘Doos met Papieren’ aan boord komt worden ten aanhore van de gehele bemanning de artikelen gelezen. Die zijn niet mals. Op zee geldt een strenge wet en bij overtreding vallen er zware straffen zoals stokslagen, in de ijzers gesloten worden en, wat het ergste is: kielhalen. Dat betekent dat een gestrafte twee tot drie maal aan een touw onder het schip wordt doorgehaald.
Onderweg stierven op de Drommedaris de timmerman en het zoontje van de chirurgijn, maar toen zij, na een voorspoedige reis na drie en een halve | |
[pagina 182]
| |
maand op 5 april 1652 de Tafelberg in zicht kregen, hoorden ze dat op de Reyger en de Goede Hoop meer dan honderd doden waren te betreuren. Maria zuchtte van verlichting dat de reis ten einde was. Voor het laatst hoorde ze het eentonige gezang van de aflossende wacht: ‘En laat je glazenGa naar voetnoot1) niet stille staan / We willen zo gaaren naar kooi toe gaan...’ Ook de nichtjes Elisabeth en Sebastiana van Opdorp, over wie Jan van Riebeeck voogd was, en die tot hun gezin behoorden keken verlangend uit naar die wonderlijke berg, naar het land van belofte. Kaapse vogels vlogen hen tegemoet. Wat leek alles kaal en woest. De baai werd begrensd door drie bergen, de Leeuwenberg, de platte Tafelberg en daarnaast de Windberg. Van Riebeeck was brandend nieuwsgierig of de retourvloot uit Batavia nog in de baai lag. Er was hem beloofd dat deze boomzaden, levensmiddelen, paarden en koeien zou achterlaten. Groot was zijn teleurstelling toen uit onder klipstenen achtergelaten brieven bleek dat de vloot al een maand geleden de Kaap had aangedaan en was doorgevaren. - Een slecht begin, Maria, zei Jan. - Mogen we niet dankbaar zijn dat wij gezond en wel hier zijn aangekomen? Hij keek haar aan. In haar ogen vond hij zich zelf terug. Maria was een van de vier vrouwen, die hier voet aan wal zette. Hij wist dat zij de achting van al het scheepsvolk zou hebben; daarvoor kende hij haar nu al goed genoeg. De volgende dag kwamen Hendrik Boom en zijn zoon Maarten met manden vol zuringkruid aan boord en hadden anderen volop verse vis gevangen. De zieken lagen met opgezwollen tandvlees te versmachten. Toen Van Riebeeck zelf aan wal ging was zijn eerste werk een plek uitzoeken waar hij volgens opdracht het Fort zou kunnen bouwen. Hij vond een hooggelegen vlakte, dicht bij de Zoete Rivier. Hier zou het zijn. Noch de Engelsen, noch de Portugezen hadden zich hier blijvend gevestigd. Van nu af aan waaide hier de vlag van Holland. De grond was kurkdroog en de mannen die een schop in de hand kregen om wallen op te werpen hakten moeizaam in de steenharde aarde. Een felle zuidoosten wind joeg stof en steentjes in hun ogen. Ze gooiden er het werk al gauw bij neer. Door zijn verrekijker zag Van Riebeeck het ellendige gedoe aan. Wat ben ik begonnen, dacht hij. Wat voor kerels zijn dat. Er stond hem maar één doel voor ogen: binnen het jaar het Fort klaar krijgen en dan weg, weg uit dit onherbergzame oord. Hij kleedde zich in deftig wambuis met kniebroek. Maria legde hem een sneeuwwitte kraag om de hals, zorgde dat de lubben aan zijn mouwen in de plooi waren, strikte gekleurde linten aan de kousenbanden en schoenen en gaf hem zijn zwierige hoed met pluimen. | |
[pagina 183]
| |
Met zorg in haar hart zag zij in welke moeilijkheden haar man verkeerde; de mannen moesten weten dat zij hier gekomen waren om in dienst van de Compagnie te werken en niet te lanterfanten. Hij moest zijn gezag laten gelden. En gezag had hij. Niet door schelden maar door zijn strikt eerlijke bevelen. Hendrik Boom was al begonnen met het zaaien van sterkers en radijs. - Nog een paar maanden en het droge jaargetij is voorbij en vóór die tijd moeten wij onderdak hebben, zette Van Riebeeck tegenover het volk uiteen. - Eerst de wallen opwerpen en grachten graven. Daarna de wallen met zoden bedekken ter bescherming tegen de wind en de regen. Met norse gezichten hoorden de mensen de toespraak aan. - Allemaal makkelijk praten, morden ze. Wij zijn zeelui en geen grondwerkers. Elke dag vissoep begon hen tegen te staan. Inboorlingen zag je niet en vee nog minder. Wat was dat hier voor een land? Woest en ledig, dacht de ziekentrooster Wylant, maar hij sprak die gedachte niet uit. Kort na hun aankomst werden er twee zwarten aan boord gebracht. Vreemde wezens waren dat. Een van hen kon zich in gebrekkig Engels verstaanbaar maken. Zijn naam was Herry, King Herry, hoofd van de Watermans, die leefden van mosselen en uit de grond getrokken wortels. De Engelsen hadden hem een keer meegenomen naar Indië. Herry met zijn sluwe oogjes vertelde dat het heel moeilijk zou zijn aan vee te komen, nu de mannen van de Haerlem onlangs zonder reden koeien van de Hottentotten hadden gedood. Langzamerhand kwam Van Riebeeck er achter dat er verschillende stammen waren, die elkaar op leven en dood bevochten. - Al wat zij hebben zijn magere hongerige buiken, zei Van Riebeeck tegen Maria. De Strandlopers leefden van vis. De Goringhaika's waren vijanden van Herry. De Hollanders noemden hen al gauw Kaapmans. Die Kaapmans hadden vee genoeg, maar ze waren ver weggetrokken met hun hoofdman, Gogosoa, de Vette Kapitein. Het zag er niet best uit. Als de wilden niet kwamen opdagen zou er gauw hongersnood dreigen. Van Riebeeck woonde met zijn gezin nog in tenten, zolang het Fort geen onderdak bood. ‘Het is hier tegenwoordig maar een arm en ellendig leven,’ schrijft hij in zijn dagverhaal. Eindelijk kwam Herry toch met vee aan. Hij liet zich goed betalen voor zijn bemiddeling. Van Riebeeck had strenge instructies gegeven: niemand mocht de wilden lastig vallen. Zelfs als zij iets zouden stelen zou dit door de Compagnie vergoed worden. Het werd een heel feest. Voor een koe kreeg Herry twee koperen platen van een pond en voor een schaap werd een stuk koperdraad uitgemeten van kop tot staart. Snel werd er een kraal gebouwd langs de muren van het Fort, dat eindelijk op een Fort begon te lijken. Kort daarna spoelde er een walvis aan, maar er waren geen vaten zodat | |
[pagina 184]
| |
het spek niet kon worden getraand, zoals op Groenland. Wel was het een bezienswaardigheid en iedereen liep uit om het kolossale beest te zien. Ook Maria en Annetje waren van de partij. Daar klom Jan Jansz. de trompetter reeds op de rug van het monster en blies lustig het Wilhelmus. - Geen buit voor ons, zei Van Riebeeck. Ze zagen hoe de Strandlopers het beest vilden en grote stukken vlees onder het zand begroeven. Dat was hun provisiekast. Toen het regenseizoen inviel lekte de voorlopige woning van Van Riebeeck als een mandje en spoelden alle jonge plantjes van Hendrik Boom weg. De hovenier stond er met tranen in de ogen naar te kijken, maar Van Riebeeck tekende alles op in zijn Kaapse Kruidenboek. Hij begreep al te goed dat zij nog veel moesten leren van de tijden waarop gezaaid en geoogst kon worden. Wylant, de ziekentrooster, wiens vrouw het eerste blanke kind in het Fort had gebaard, zou graag 's zondags tweemaal preek hebben gelezen, maar de Kommandeur vond éénmaal genoeg omdat het volk gedurende de gehele week hard moest werken. Maar het avondgebed werd nimmer overgeslagen. Dan was er een ogenblik van stilte en inkeer, waarna nog twee of drie verzen werden gezongen voor het ter ruste gaan. Vaak werd Maria wakker door het gebrul der leeuwen. Dan kroop ze dichter tegen haar man aan. Ze klaagde niet, maar het was heerlijk te weten dat zij veilig was in zijn beschuttende arm. De twee nichtjes Bastiana en Elisabeth van Opdorp maakten met Maria het huis bewoonbaar. Bastiana leerde van Maria op de clavecimbel spelen. Elisabeth deed spelletjes met de kinderen en beiden hielpen met wassen en strijken. Van het eerste ogenblik af dat Maria voet aan wal zette had ze begrepen dat zij alles moest doen om te voorkomen dat haar gezin zou verwilderen in deze eenzaamheid. Voor al het ruwe volk dat toch wel heimelijk zou terugdenken aan huis en haard, moest het gezin van de Kommandeur een voorbeeld zijn. Zij bezocht de zieken, prees Hendrik Boom en zijn zoon Maarten om hun hovenierswerk en sprong vaak in de bres voor een veroordeelde om diens straf te verzachten.
Het is al oktober geworden als Herry bij het Fort verschijnt met twee Saldaniërs en de toezegging dat er binnenkort vee zal komen. Van Riebeeck aarzelt, maar voelt dat hij Herry nog niet kan missen. Ze komen op de dag des Heren met drie koeien - maar rustdag of geen rustdag, vee mogen ze niet afslaan. De kolonisten krijgen weer nieuwe moed als de aarde plotseling vruchtbaar wordt na de regen. Erwten zonder schillen, grote bonen, radijs, salade, biet, spinazie, alles vliegt de grond uit. Van Riebeeck schrijft maar, dag aan dag. Zijn dagverhaal zal uitgroeien tot vele lijvige folianten. Maar elke dag heeft genoeg aan zijn eigen goed en kwaad, want veertien | |
[pagina 185]
| |
dagen later noteert hij een afgrijselijke noord-oosten wind waardoor al het gewas stuk waait. Eindelijk komt de Vette Kapitein, die geen vriend van Herry is, zelf onderhandelen en slaagt Van Riebeeck er in wat meer vee in zijn kraal te krijgen. De wilden blijven lang op het Fort en de nichtjes van Van Riebeeck halen verlicht adem als zij de sterke reuk van de Hottentotten kwijt zijn. De verhouding is zo goed geworden dat de Vette Kapitein een van zijn verwanten bij Van Riebeeck achterlaat. Het is een jong, schrander meisje, dat van Maria de naam Eva krijgt. Zij zal Van Riebeeck in de komende tijd van dienst kunnen zijn als tolk wanneer zij de Hollandse taal geleerd heeft. De Kommandeur is niet karig. Zijn gasten vertrekken met handen vol koper en kralen en de tabak die hij meegeeft is zo sterk als zij wensen. Als zij bij het kauwen tranen in de ogen krijgen is het pas goed. Maar als door het uitblijven van de vloot uit Nederland de rantsoenen toch weer verminderd moeten worden begint het volk te morren. Er deserteren vier mannen die eerst na volkomen uitputting terugkeren en in de ijzers geslagen worden. De maaltijden zijn nu verminderd tot twee per dag. 's Morgens gort, 's avonds erwten. Inplaats van spek is het altijd maar vis. Er is nog voorraad voor twee maanden... Van Riebeeck speurt ijverig naar de roervink, die de mannen opstookt. Het is Herman Vogelaar, die met honderd slagen wordt gelaarsd. Voor een ogenblik is het voorbeeld afschrikwekkend, maar de ongeregeldheden duren voort. Er wordt door sommigen geweigerd vis te vangen als er geen spek op tafel zal komen. De Kommandeur laat zich het gezag niet ontnemen al is hij, mede dank zij Maria, lankmoedig. Als de vangst die dag overvloedig is, ontvangen alle mannen drie vissen, wel van een voet lang. Maar de spekton blijft gesloten. Wanneer er stormpalen voor het Fort gehaald moeten worden op drie mijl afstand krijgen de sjouwers wat tabak en een mutsje spaanse wijn.
Eerst na acht maanden liep de eerste vloot uit Patria binnen met de gevreesde mededeling dat er oorlog met Engeland was uitgebroken. Hoewel het volk verzwakt was door de verminderde rantsoenen veerde het na een toespraak van Van Riebeeck op uit een onmiskenbare moedeloosheid. Met man en macht moest het Fort nu worden voltooid en in staat van verdediging worden gebracht. Het was nu niet alleen meer het gevaar van het binnenland dat geducht moest worden. Ook een overval van uit zee zou heel hun werk kunnen vernietigen. Het was een geluk dat Hendrik Boom wat meer succes had met zijn tuinen, | |
[pagina 186]
| |
al waren er voortdurend tegenslagen. Storm, hitte, sprinkhanen, regen en droogte wisselden elkaar af. Menigeen vervloekte de Kaap.
Op zondag 19 oktober van het jaar 1653 werd de jongste zoon van de Kommandeur gedoopt, Abraham van Riebeeck. Weinig kon diens vader vermoeden dat dit kleine kind, dat hij op zijn arm droeg, nog eenmaal Gouverneur-Generaal zou worden van Nederlands-Indië, een post die hij voor zich zelf zo zeer begeerde. De voorganger was nog niet klaar met zijn preek toen Maarten Boom de zaal binnenstormde en alle tekenen van opwinding vertoonde. Haastig werd de dienst besloten. - Herry is met heel zijn familie weggetrokken en heeft bijna al het vee meegenomen! riep hij. - Te paard! riep Van Riebeeck. - En snel! Maar het was al te laat. Herry had reeds een te grote voorsprong. Listig had hij het ogenblik afgewacht waarop de wachter zijn eten ging halen. De achtergebleven herdersjongen lag dood bij de kraal. Slechts een os en een paar kalveren waren achtergebleven. Het was de grootste tegenslag die Van Riebeeck tot nu toe had ondervonden. Intussen verzwakte het volk zienderogen. Van Riebeeck heeft zijn dieptepunt bereikt als hij in zijn dagverhaal schrijft dat er wel 24 personen in het ziekenhuis te kooi liggen en dat zo God de Here geen uitkomst zal geven het volk door machteloosheid niet in staat zal zijn het werk voort te zetten. De kolonisten zien met begerige ogen in de verte de grote kudden der Saldaniërs. Ondertussen worden zij bestolen en bedrogen door de Kaapmans en de Vismans. Er is moed voor nodig om de strenge bevelen van de Compagnie op te volgen en vriendelijk te blijven tegen de zwarten. Een meevaller is de vondst van een grote partij robbenvellen op een der eilanden, door Fransen achtergelaten. Zoveel robben zijn er daar dat zij, hoewel de vuile en stinkende arbeid door niemand begeerd wordt, een nieuwe bron van inkomsten worden. Na lang beraad besluit Van Riebeeck de Hottentotten op te zoeken en te proberen opnieuw vriendschap met hen te sluiten. De Saldaniërs sidderen van vrees en zijn bang voor weerwraak. Maar Van Riebeeck laat niet af: tenslotte steken zij hem de hand toe en een der oudsten valt hem om de hals, wat hem op een met stinkend vet besmeurd hemd komt te staan. Hij troont hen mee naar het Fort. Maria ziet hoe haar man dansende en springende met de wilden binnenkomt en zij haast zich tabak, drank en eten te brengen. Het is een apenspel, vooral als de zwarten voor een grote spiegel komen te staan en Eva haar rasgenoten met grote moeite moet overtuigen dat zij slechts zich zelf zien. | |
[pagina 187]
| |
Wie is Eva eigenlijk? vraagt Maria zich vaak af. Het meisje is gewillig. Zij draagt haar sarong of kabaja met zwier, ze leert haar catechismus en doet trouw dienst als ‘tolkinne’. Maar hij tijden wordt er iets vreemds in haar wakker - dan loopt zij naar de Liesbeekrivier waar zij snel haar sarong verwisselt voor een beestenvel. Eerst dagen later komt zij dan weer opdagen na een bezoek aan haar volk.Ga naar voetnoot1)
Langzaam, heel langzaam groeit de nederzetting aan de Kaap. Soms zegt Van Riebeeck tegen Maria: - We zouden hier wel duizend Hollandse gezinnen kunnen hebben. Achter de Tafelberg heeft hij op zijn onderzoekingstochten weer liefelijke valleien gevonden, doorstroomd van zoete rivieren. Waarom zouden de Heren Zeventien aan de mannen die hun tijd hebben uitgediend niet toestaan hier Vrijburgers te worden? Er is genoeg te doen. Jaarlijks komen er nu wel meer dan 5000 zeelui van de retourvloten aan wal. Er zijn er wel die hier willen blijven en dat zijn de besten. Maar Van Riebeeck weet dat de Kaap bij de Oostgangers in een slechte reuk staat. Nog altijd is er desertie. Het gebeurt wel dat er bij het opnieuw inschepen openlijk wordt geroepen: Wie wil er nog mee naar Holland en Zeeland? Opschieten! De vloot vaart uit! Maria en Annetje de boerin doen wat zij menen te moeten doen. Zo vaak er schepen binnenvallen en vele mannen als wrakken aan land worden gedragen, gaan zij de zieken langs en altijd weer is er het wonder dat deze na het eten van groenten en fruit spoedig zienderogen opknappen. - Hoe lang nog? denkt Van Riebeeck vaak. Het Fort is nu, na eindeloze | |
[pagina 188]
| |
tegenslag, toch klaargekomen. Maar hij weet al te goed dat het een kleifort is, dat niet bestand is tegen meedogenloze storm en regen. En van zee uit is het gemakkelijk te beschieten... Soms kwelt hem de wrevel en ziet hij de zwarten aan de Kaap alleen maar als een vuile en stinkende natie als hij terugdenkt aan de glorieuze dagen in Atjeh, aan Tonkin en Deshima, aan de pientere Chinezen en Japanners, met wie hij zich kon meten in handelsgeest. Het steeds weerkerend bericht dat hij nog niet gemist kan worden aan de Kaap stemt hem vaak neerslachtig. Maar na iedere depressie veert hij weer op. Maria luistert vaak verrast naar de telkens in hem opwellende plannen. Hij krijgt gedaan dat de mannen die zijn uitgediend bij de Compagnie als vrijburgers aan de Kaap mogen blijven. Als er op de schepen die naar Batavia varen dienstboden zijn, blijven ze vaak als boerin aan de Kaap achter. Gezinnen worden gevormd. Allerlei vaderlandse ambachten worden reeds uitgeoefend en meer dan eens laat Van Riebeeck een kleine groep mannen verkenningstochten maken in het achterland, waar volgens de fantastische verhalen van Eva goud is te vinden. Het resultaat is pover, maar het binnenland wordt in kaart gebracht. De vrijboeren krijgen eigen boerderijen maar hebben veel te lijden van de diefachtige Kaapmans. Tot een openlijke oorlog wil Van Riebeeck het niet laten komen. Hij houdt zich streng aan de instructies, maar allengs wordt de toestand toch onhoudbaar. Als er hoog bezoek komt uit Batavia voelt hij zich niet op zijn gemak, maar Van Riebeeck is gewend te gehoorzamen. Hij brengt Rijcklof van Goens naar de vruchtbare landerijen van de vrijboeren, laat hem het fort zien en verzwijgt hem de moeilijkheden niet. Van Goens is niet gemakkelijk. Hij is schaars in zijn lof en aan de bewindhebbers laat hij onomwonden weten dat de vele plannen van Van Riebeeck volgens zijn inzicht slechts ‘winderige concepten’ zijn. Intussen oppert hij zelf een onmogelijk plan: het graven van een waterweg tussen de Tafelbaai en de Valsbaai, waardoor de nederzetting volkomen gescheiden zou zijn van het land der wilden. Van Riebeeck weet dat het plan onuitvoerbaar is. Er zijn geen mensen, de grond is te hard en er is geen geld. Maar hij verdraagt de zure opmerkingen van zijn superieur Van Goens. De weg naar Batavia moet worden opengehouden, vooral nu zijn vroegere beschermer Van Diemen niet meer in leven is. Met een zucht van verlichting ziet Maria haar hoge gast vertrekken. Ze heeft met de nichtjes clavecimbel gespeeld en haar tafel zo goed mogelijk verzorgd. Van Goens was haar niet ongenegen, zoals niemand aan de Kaap de Kommandeursvrouw ongenegen is, maar in haar hart is er de zorg voor haar man. Niemand dan zij weet wat er in dat hart omgaat. Hun beide zoontjes Lambertus en Abraham hebben zij al naar Holland moe- | |
[pagina 189]
| |
ten zenden voor hun opvoeding. Gelukkig zijn er meer kinderen geboren en behoudt zij haar meisjes. Het jaar 1658 brengt nog een verrassing, wanneer het Compagniesschip ‘Amersfoort’ een flink aantal Angola-slaven binnenbrengt. Buit gemaakt op een Portugees schip. Alle onkosten meegerekend komt een goede slaaf op f 55,-. Maria weet dat het slavenleven aan boord vreselijk is. Maar Van Riebeeck probeert haar te overtuigen dat de Compagnie het nodige doet om de slaven zo goed mogelijk te behandelen. - Uit eigen belang, Jan? - Ja, natuurlijk. Ook uit eigen belang, zegt hij zakelijk. Ze krijgen onmiddellijk Hollandse namen. Portugees spreken is, volgens de instructie van de Compagnie, verboden. Het is Pieter van der Stael, die met Van Riebeecks zuster Geertrui getrouwd is en Wylant is opgevolgd, die de slaven onderwijs moet geven. Wanneer zij de Christelijke gebeden goed kunnen zeggen beloont hij iedere leerling met een kroesje brandewijn en een paar duim tabak. Hoe zal het gaan? Van Batavia uit heeft Van Riebeeck al een brief gekregen met de opmerking dat de Hollandse natie van zulke aard is dat, wanneer zij het gerief van de slaven hebben, het volk lui dreigt te worden en de handen niet meer tot werken willen uitsteken. Nu, werk is er voorlopig genoeg aan de Kaap. Wel is het al spoedig noodzakelijk dat Van Riebeeck een plakkaat uitvaardigt tegen wrede slavenbehandeling. En al spoedig blijkt dat er steeds meer slaven ontvluchten, geholpen door de Hottentotten. Een nieuwe zorg er bij. De kolonie dreigt Van Riebeeck soms boven het hoofd te groeien. De twee slaven die hij zelf heeft hebben de namen Thomas Keuken en Klaas Kelder gekregen. Het kon ook wel anders, want velen dragen Bijbelse namen. Maar de Kommandeur is soms een nuchter mens. Keuken en Kelder, daar voelen de beide Angola's zich gauw thuis, onder de hoede van de Kommandeursvrouw. Zo verstrijken de jaren. Zal ik Indië ooit nog terugzien? denkt Van Riebeeck. Hij mag niet ontevreden zijn, maar de blijvende vrees voor de heimelijke strooptochten van de wilden vergalt vaak zijn genoegdoening over alles wat hij heeft bereikt. Als de toestand langzamerhand onhoudbaar wordt probeert hij toe te slaan. Vrijwilligers geven zich maar al te graag op om de veedieven te straffen. Maar deze weten zich schuil te houden. King Herry is naar het Robbeneiland verbannen, ten spijt van Eva's pleidooien voor haar bloedverwant. Als de Kaapmans niet te overwinnen zijn moet er iets anders op gevonden worden. Van Riebeeck wil het gehele bezit van de Compagnie en dat | |
[pagina 190]
| |
van de Vrijburgers laten afpalen en beschermen door dichte doornheggen. Drie wachthuizen worden gebouwd: Keert de Koe, Houdt den Bul en Kyckuyt. Als de Hottentotten zien dat de Hollanders niet van plan zijn hier ooit meer weg te trekken en stenen huizen gaan bouwen beginnen zij een nieuwe strooptocht. Ze hebben het niet gemunt op de witmensen zelf maar zullen die vreemde indringers op een andere manier verjagen. Het leven aan de Kaap moet hen onmogelijk worden gemaakt. Eva probeert tevergeefs haar stamgenoten tot rede te brengen. Zij laat zich ontvallen dat de zwarten de regentijd zullen gebruiken om opnieuw aan te vallen omdat zij weten dat in deze tijd het kruit van de witmans nat wordt. - Je hebt het goed met de wilden voorgehad, zei Maria tegen haar man. - Hoe vaak heb je niet de artikelen van de Edele Compagnie aan het volk voorgelezen... Eva heeft mij wel eens gezegd dat de Hottentotten niet begrepen waarom je destijds die moord op de herdersjongen niet hebt gewroken. - Zijn wij hier gekomen om mensen uit te moorden? Wij willen in vrede leven met het volk van dit land. Toen de Hottentotten tenslotte inzagen dat alle verzet vruchteloos was, kwamen zij om vrede vragen. Het was maandag 5 april 1660. De vorige dag was, met vijf andere kinderen, ook Maria's jongste dochter Elisabeth gedoopt. Bij de onderhandelaars was ook King Herry, die van het Robbeneiland gehaald was om als tolk te dienen. Hij beefde over al zijn leden, maar hoopte op genade. Het werd een lang gesprek en Van Riebeeck nam er de tijd voor. Zij waren bijeen in de grote zaal van het Fort om te beloven elkaar niet meer te molesteren. - En het geroofde vee moet ons worden teruggegeven, zei Van Riebeeck, die wist welke troeven hij in de hand had. Dat bleek niet meer mogelijk te zijn, maar de belofte werd gegeven dat de inlanders moeite zouden doen andere stammen te bewegen met hun vee naar het Fort te komen. - Zeg aan de Kommandeur dat wij onze redenen hadden ons tegen de witmans te verzetten, zei de oudste der Hottentotten, Gogosoa. Herry schepte moed nu hij voorzag dat het niet al te slecht met hem zou aflopen. - De oudsten willen u zeggen dat de Witmans hier hoe langer hoe meer van hun land hebben af genomen wat eeuwen lang in hun bezit is geweest en waarop zij gewoon waren hun vee te weiden. Bij wat nu volgde moest Herry zich even bedenken of hij de moed zou hebben voor de Kommandeur te vertalen, precies wat er gezegd werd. | |
[pagina 191]
| |
- En, mijnheer de Kommandeur, onze oudsten willen u vragen of wanneer zij in Holland kwamen men zulks zou toelaten? Gij zijt met uw mannen niet bij het Fort gebleven doch hebt het beste land voor u uitgekozen, zonder eerst te vragen of het ons ook aanstaat of ongerief geven zal. Wij dringen er bij u op aan ons daar weder toe te laten. - Dat kan niet worden toegestaan, omdat er geen gras genoeg is voor ons en uw vee tezamen. - Hadden wij dan geen oorzaak u te beletten dat gij beesten krijgt? Als 't land niet groot genoeg is voor ons beiden, wie zal dan met 't beste recht wijken, de rechte eigenaar of de vreemde indringer? Van Riebeeck wist maar één antwoord en dat gaf hij. - Er is in dit grote land nog plaats genoeg, maar wij, Hollanders, zullen hier op deze plek blijven. Wij hebben dit land nodig als verversingsplaats voor onze schepen die uit Holland komen. Gij hebt de oorlog verloren en daarom zijt gij het land kwijt. Gij kunt ons het geroofde vee niet teruggeven dat ons zonder geldige reden is afgenomen. - Zeg de Kommandeur dat de koloniërs ons veel overlast hebben aangedaan waarvan hij niet weet. Langdurige verwijten volgden over en weer. Van Riebeeck wist dat het argument dat zij de oorlog hadden verloren en om vrede kwamen vragen voor hun begrip voldoende was om te berusten. Zij konden het geroofde vee niet terug geven. Zij hadden de oorlog verloren. Hij hield vast aan deze twee punten. - Wij kunnen toch niet altijd met u in oorlog blijven? vroeg hij. - Laat ons dan het verleden maar vergeten, zei Gogosoa. - Als u in het vervolg onrecht wordt aangedaan door onze kolonisten dan moet u geen wraak nemen, maar met uw klachten bij mij komen, zei de Kommandeur. - Ik zal zorgen dat u geen onrecht wordt aangedaan. Hierop werden de overste Gogosoa, Herry en de Oudsten, omtrent 40 personen, met koper en kralen en tabak overladen. Zij kregen volop te eten en te drinken zodat zij zeer vrolijk werden. Iemand fluisterde Van Riebeeck in: Het is een kleine moeite hen nu te overmeesteren. Maar de Kommandeur weigerde hierop in te gaan. Had hij ooit anders gewild dan in vrede met de inboorlingen te leven? Maria lag nog in het kraambed met haar kleine Elisabeth. Het stemde hem warm, dat opnieuw een mijlpaal van betekenis was bereikt. In het vooruitzicht toch nog eenmaal van deze moeilijke post te worden ontheven, wilde hij aan niets anders denken dan aan vrede en voorspoed. Er was tegen zijn zin reeds te veel bloed gevloeid. - Wat een land, zegt Van Riebeeck tegen Maria als hij weer eens terugkomt van een onderzoekingstocht. Bij het Ronde Bosje achter de Zoute Rivier heeft hij land gezien dat bij uitstek geschikt is voor het verbouwen van koren. Hier waaien geen valwinden. En nu hij uit alle windstreken | |
[pagina 192]
| |
der wereld stekken heeft gevraagd voor het aanplanten van een druivenwingerd, ziet hij weer een van zijn ‘winderige concepten’ zoals Van Goens die noemde met succes beloond. Het eerste vaatje zelf geperste wijn heeft een goede smaak. Jan en Maria drinken elkaar toe, hun roemers fonkelen in het zonlicht. Hij ontziet zich niet geld te steken in zijn ‘Wijnberg’. Bij het Ronde Bosje worden proeven genomen met allerlei Europese en Indische gewassen. Soms heeft Jan van Riebeeck zich al helemaal verzoend met de Kaap. Rusteloos is hij in de weer van dit land een lustoord te maken waar het goed wonen is. Zo niet voor mij zelf, dan toch voor wie na ons komen, zegt hij. Voor de vrouwen is er nog weinig vertier, zodat hij op een goede dag een wagen laat inspannen om de vrouwen het Ronde Bosje te laten zien, een heerlijk oord, achter de berg. Het is een dag vol jolijt, een der weinige dagen zonder vrees en zorgen.
1661 Jan van Riebeeck, die gedacht had na de bouw van het Fort van zijn post te worden verlost, was aan de Kaap niet één, maar reeds bijna tien jaar heer en meester geweest, toen de dag kwam dat de Heren Zeventien een opvolger benoemden. Het was zowel voor Jan als Maria een verrassing te vernemen dat het hun oom Gerrit van Harn zou zijn, dezelfde die getuige was geweest bij hun huwelijk. Maar als het schip dat Van Harn moest afzetten de baai is binnengelopen vernemen ze de jobstijding dat hun verwant onderweg is overleden. Het betekent opnieuw een jaar uitstel, maar deze beproeving wordt een lichte last. Dit laatste jaar is er nog veel te doen. Jan van Riebeeck laat veel achter dat hem grote inspanning heeft gekost. Vergeleken bij wat hij op andere factorijen van de Compagnie had kunnen bereiken lijkt het hem niet genoeg. Behalve het Fort zijn er nu drie straten: De Herestraat, de Olifantstraat en de Reygerstraat. En de vrijboeren hebben hun hofsteden. Dat is misschien het grootste winstpunt. - En hebben niet duizenden bij duizenden compagniesdienaren hier soulaas gevonden? vraagt Maria. Het aantal vrijboeren is inderdaad sterk toegenomen. Er komt ook een vrij-timmerman, -kleermaker, -molenaar, -metselaar en een vrijchirurgijn. Er wordt zelfs al onderscheid gemaakt tussen vrijburgers en stadsburgers die bij het Fort wonen. Opnieuw moet Van Riebeeck, dit laatste jaar, al zijn overredingskunst in het geding brengen als er weer een stammenoorlog dreigt uit te breken omdat de verderaf wonende Hottentotten, zoals ieder zomer, hun vee naar het zuiden drijven. Het gelukt hem de vrede tussen de zwarten te bewaren. | |
[pagina 193]
| |
In zijn dagverhaal vermeldt hij nu alleen nog de feiten. Het persoonlijke van de eerste moeilijke jaren is er op den duur uit verdwenen. Aan zijn opvolger Zacherias Wagenaar zal hij zijn ‘Kaapse Hoveniers Almanak’ overhandigen. En natuurlijk een uitvoerige memorie. Hoeveel ganzeveren heeft hij hier al niet versleten? In april 1662 komt ‘d'Anjelier’ in zicht. Van Riebeeck maakt nog heel wat tochtjes in de omtrek om zijn opvolger alles te laten zien. Dit is dan het einde, denkt Jan van Riebeeck. Zij gaan scheep en als zij wegvaren is het al avond geworden. Alleen het silhouet van de donkere bergen is nog zichtbaar. Jan van Riebeeck en Maria de Queillerie staan aan de verschansing. Tien jaar van mijn leven heb ik hier gesleten, zegt Jan. En waarvoor? Zij kijken naar de verdwijnende kust. - Ik zie niet eens het fort en de stad... mijn eigen stad zie ik ook niet meer, mompelt hij. Hij voelt Maria's arm door de zijne. - Maar in de schaduw van dat diepste donker? Dat is een licht! zegt zij troostend. - Alleen wat maangeflonker... - Nee, Jan, een licht! Het kaarslicht van een huis. Dat is jouw werk. Waar niets was zijn nu mensen thuis! - Het moet het huis zijn van mijn aanlegsteiger. Tien jaar: een kaarsvlam - verder niets... - Ik weiger terug te zien met zoveel bitterheid, want God heeft ons ook Zijn geluk bereid. Hij zegende en onze kinderen kwamen. Hij schonk je wijsheid en Hij liet ons bij elkaar! - Maria... je hebt gelijk... God moge 't mij vergeven...Ga naar voetnoot1)
Drie jaar later, op het moordend hete Malakka stierf Maria, zijn vrouw. Overgeplaatst naar Batavia werd hij Secretaris van de Raad. Van Riebeeck was nu waar hij had willen zijn, al was hij dan maar Secretaris. Maar hij werd een vraagbaak voor iedereen, want hij wist meer dan de leden van de Raad. Het waren nog goede jaren met zijn tweede vrouw, Maria Scipio, dochter van een predikant, die reeds tweemaal weduwe was. Zij was het die de opvoeding van zijn dochtertjes Joanna en Elisabeth wilde voltooien. Een vrouw die bij zijn tegenwoordige staat van dienst paste. Soms dacht hij: Is mijn eerzucht te groot geweest? Wat hij zelf niet had kunnen bereiken zou wellicht zijn zoon Abraham ten deel vallen. Die was nu doctor geworden aan de Leidse Universiteit en op weg naar Batavia. Waarom dacht hij nu zo vaak terug aan de Kaap, aan Maria? Hij wist het niet. Toen hij bemerkte dat hij een leverkwaal had wist hij dat dit het einde was. In de maanden die hij te bed ligt flitsen de beelden uit Culemborg, | |
[pagina 194]
| |
Schiedam, Amsterdam, Tonkin, de Kaap en Malakka hem voorbij. Hij leeft in het verleden. Soms droomt hij van het huis de Samaritaan op de Egelantiersgracht, waar de jonge Maria hem wachtte na zijn reizen naar Groenland. Dan weer sluipt hij op Tonkin bij nacht en ontij naar de huizen van de Chinese wevers om zijde te kopen. En de Kaap? Hij ziet de Tafelberg in het donker verdwijnen en alleen een kaarslicht bij de steiger. ‘Waar niets was, zijn nu mensen thuis’.
Batavia, 18 januari 1677. ‘Nadat de E. secretaris van haer Eds vergaderinghe, d'E. heer Joan van Riebeeck, nu ruym 5 maenden aen een teerende sieckte hadt te bedde gelegen, soo is sijn E. hedenmorgen in den Heere ontslapen en wyders op de 19de namiddaghs statelijck in de groote kerck deser stede begraven in geleyde van sijn Edt nevens alle Heeren Raden van India en veel gequalificeerde ministers, gaende de Comp. soldatesque des Casteels met volle geweer vooraen; en wiert het wapen van den overledene vooruyt gedragen door coopman Adriaen van Lier.’ |
|