| |
| |
| |
George Horlings
‘De nieuweling uit Holland Marsh’
Zodra Gerrit Horlings (later, in Canada, George), een hark kon vasthouden moest hij 's zaterdags in Nieuwe Pekela de grote tuin aanharken, bloembedden schoonhouden en water uit het kanaal putten voor de meiden.
Zijn vader was naar de boerderij op Alteveer en moeder had het druk met haar hoedenwinkel en atelier, waar wel tien meisjes werkten.
Zijn jongere zusje Antje mocht nog lekker spelen. Maar als Gerrit klaar was zocht hij gauw zijn vriendjes op om te knikkeren. Een glazen knikker kostte één cent maar in Oude Pekela moest een winkeltje zijn waar je er tien voor vijf cent kreeg. Toen Gerrit drie centen had opgespaard waagde hij daarmee een kansje. Het was hem door zijn vader en door de meester verboden, maar hij had een plannetje en daarvoor had hij centen nodig. Knikkeren ging hem te langzaam. Er waren echter altijd wel jongens die een putje wilden maken en wilden opgooien. Je moest maar geluk hebben want je wist nooit of er een even of oneven getal knikkers uit het putje zou springen. Toen Gerrit dertig centen bij elkaar had, ging hij op stap naar Oude Pekela. Het was een heel eind langs het kanaal, misschien wel meer dan een uur lopen, maar hij kwam er en kocht er een zak vol prachtige glazen knikkers. Voorzichtig telde hij de zanderige dertig centen uit op de toonbank. Hij wist dat hij dertig centen winst zou maken. Doodmoe en veel te laat voor het eten kwam hij thuis.
Het was niet de eerste keer dat hij zonder eten naar boven werd gestuurd. - Wat moeten we toch met die jongen? zei vader, die moe was van zijn werk op de boerderij. Het viel soms niet mee een half uur tegen de wind in te fietsen. - Tweemaal bijna verdronken, appels gappen in de tuin van de buren en op school de boel op stelten zetten...
Gerrit was de jongste van de jongens. Harm Horlings betwijfelde wel eens of Gerrit geschikt zou zijn voor de boerderij. Niemand had een hekel aan hem. Hij had ook altijd wat te ruilen en meestal werd hij daar beter van. - Dat heeft hij van jou, Jantje, zei Harm tegen zijn vrouw, die goed zaken kon doen. Voor de handel moest je in de wieg zijn gelegd.
Gerrit lag te luisteren of moeder nog even boven zou komen. Jawel, heel zacht hoorde hij de traptreden kraken. Moeder kwam hem toch nog wat toestoppen. Gerrit biechtte op wat hij in Oude Pekela had gedaan. - Ben
| |
| |
ik voor de handel in de wieg gelegd, moeder? vroeg hij. Dat had zijn broer Wubbe eens een keer tegen hem gezegd. Gerrit begreep het niet.
- En wanneer mag ik nou gaan meehelpen op de boerderij? vroeg hij meteen.
- Als je negen jaar bent, zei moeder. Ze streek hem over zijn borstelige kuif en ging met het lege bord naar beneden.
Toen Gerrit negen jaar werd kreeg hij van zijn grootmoeder een rode kaatsbal. Die lag de volgende dag al in de dakgoot. Gerrit vloog naar de zolder en wrong zich met moeite door het kleine raampje. Wat beverig stond hij op het vensterkozijn, zijn armen strekkend naar de dakgoot. Hij kon er net bij en zette zich voorzichtig schrap om zich omhoog te werken. Op dat moment keek een van moeders naaisters, die in de tuin liep, naar boven. Ze wilde schreeuwen, doch hield haar hand voor de mond. Ze liep naar binnen. Moeder kwam en legde eveneens de hand op de lippen. Els, Gerrits oudste zuster, kwam al met een trapleer aandragen. Net, toen hij, zich vastklampend aan de dakgoot, wilde omhoog klauteren, zag hij de ladder naar zich toekomen. Dat was zijn geluk, maar die avond ging hij weer zonder eten naar bed.
Vader hield woord. Van nu af aan mocht hij vrijdags na schooltijd naar de boerderij op Alteveer komen. Het was anderhalf uur lopen, maar daar gaf hij niet om. Zijn grotere broers Walter, Harm en Wubbe zetten hem direct aan het werk. Aardappels rooien, onkruid wieden, de kippen voeren... Gerrit vond het fijn.
De boerderij op Alteveer was een groot stenen huis, waarvan de voorkamer zelden werd gebruikt. Er waren stallen voor het vee, een dorsvloer en ook een appelboomgaard.
Als Gerrit vrijdagsmorgens wakker werd dacht hij: fijn! Vandaag Alteveer.
In het mannenhuishouden voelde hij zich volkomen thuis.
Gerrit wist, dat zijn vader geen geld genoeg had om zijn zoons op een eigen boerderij te zetten. Vaak hoorde hij praten over Transvaal, over Zuid-Amerika en Canada, 's Winters gezeten bij de grote kolomkachel droomde hij van vreemde landen, van bergen en Indianen en eindeloze steppen. Hij keek naar het geschilderde plafond in de mooie kamer en voelde zich gelukkig.
Zondagsavonds werd er gezongen. Vader was organist in de kerk en thuis bleef het orgel ook niet gesloten. Zoals vader spelen kon! Het gebeurde wel, als Gerrit reeds in bed lag, dat hij nog lang lag te luisteren naar het gezang.
Op een keer hoorde Gerrit dat er een vertegenwoordiger van een suikerfabriek in Canada geweest was. Die probeerde grote gezinnen over te halen om daar in de bieten te gaan werken. Er was veel geld mee te verdienen.
| |
| |
- We zullen dan maar eens een paar verspieders naar dat Kanaän sturen, besloot vader.
Het was mei 1924 toen Wal ter en Harm vertrokken. Ze gingen samen met Tymen Hagen en nog een paar vrijgezellen. Al spoedig kwamen er brieven dat ze het goed maakten. Ze verdienden veel geld en leefden in een keet waar ze op strozakken moesten slapen. Wubbe volgde in juli met de verloofde van Els en nog een paar jongens.
- En wanneer gaan wij? vroeg Gerrit.
Het was moeder niet naar de zin dat haar jongens zich daarginds zo moesten behelpen. Toen het grote besluit viel dat het gehele gezin zou vertrekken ging moeder met Els vooruit. De jongens hadden een huis gehuurd in Chatham, Ontario. Ze waren het leven in een keet al lang zat. Het was nu al september geworden en Gerrit telde de dagen af. Harm Horlings bleef met de drie jongste meisjes en Gerrit achter om alle zaken af te wikkelen.
Deze laatste maanden leerde Gerrit op de Groen van Prinstererschool een mondje vol engels. Het was voor het laatst dat zij Sint Nicolaas vierden in Nederland. Half december vertrokken ze. Boele, Gerrits oudste broer, die in de stad op een Bank werkte, bleef achter en grootmoeder, die zich beroofd zag van kinderen en kleinkinderen haalde een van Gerrits zusters over nog wat bij haar te blijven.
Harm Horlings keek nog eenmaal om. Alteveer, het Huis in Nieuwe Pekela, het orgel in de kerk dat hij voor het laatst heeft bespeeld... Hij ging een nieuw leven tegemoet. Het jaar 1924 liep ten einde. Het laatst verschenen nummer van ‘De Standaard’ had hij in zijn binnenzak gestoken.
De Engelse boot die hen over de oceaan bracht, werd overvallen door een hevige storm en op een morgen zat George alleen aan de ontbijttafel. Zijn zusters hadden hem beloofd, dat hij bij aankomst in Canada een dollar zou krijgen als hij kans zag eieren en fruit te bemachtigen. Ze waren niet in staat aan tafel te komen.
Er mocht niemand op het dek en voor de buitendeuren waren touwen gespannen.
- Four eggs, please, zei Gerrit tot de naar hem overbuigende steward. Zijn paar woorden engels kwamen hem nu goed van pas.
Toen de vier eieren op tafel werden gezet stopte hij er fluks drie in zijn zak, at het zijne met een paar broodjes op en pakte toen op een gunstig moment de biezen met de op tafel staande schaal met fruit. Het schip slingerde hevig en achter zich hoorde hij de voetstappen van de hem nasnellende stewards, maar nog net op tijd kon hij de deur van de hut aan de binnenzijde op de knip draaien.
Gerrit Horlings had zijn eerste Canadese dollar verdiend!
Toen zij in Canada aankwamen had Gerrit niet veel praats meer. Hij keek
| |
| |
maar naar buiten en zag bergen, grote meren, uitgestrekte bossen en besneeuwde steden.
Het was 30 december 1924 toen zij in Chatham arriveerden en het was bitter koud.
De Horlings waren de eerste Hollanders die in Chatham kwamen.
Harm omarmde Jantje, zijn vrouw. Waren ze ooit zo lang gescheiden geweest?
- Kijk eens, zei moeder, wat daar voor jou klaar staat, Gerrit?
Het was een prachtige slee. Nou, die had je hier wel nodig. Zoveel sneeuw als hier lag hadden ze in Nieuwe Pekela nog nooit gezien.
- Eén dag voor oudejaarsavond toch nog verenigd, zei Harm Horlings dankbaar.
Reeds op 3 januari 1925 werden Gerrit en zijn zusje Antje naar een Canadese school gestuurd. Opgeruimd staat netjes, dacht moeder.
Alles was vreemd.
Op school was de onderwijzer heel vriendelijk. Gerrit werd diezelfde morgen al George genoemd. George Horlings. Hij was er trots op. Maar de vriendelijke raad van de onderwijzer aan de kinderen om de nieuwelingen zoveel mogelijk van dienst te zijn, werd al te letterlijk opgevolgd. Zodra de school uitging werden George en Antje omstuwd door tientallen kinderen die de Dutchies alles aanwezen en hen de kleren bijna van het lijf trokken.
Al gauw had de onderwijzer in de gaten dat George een klas hoger kon zitten en was ook dat leed weer geleden.
De boeren bij wie Walter, Hann en Wubbe hadden gewerkt, wisten wel een boerderijtje te koop. Harm Horlings, die altijd eigen baas was geweest, had er direct oren naar. Zo verhuisden ze naar het platteland niet ver van Chatham. De jongens bleven nog in loondienst maar vader, de meisjes en George begonnen uit alle macht op de farm te werken. Suikerbieten, tabak, aardbeien en kleine augurkjes, het ging allemaal uitstekend.
De Hollandse jongens die met de broers waren meegegaan, vonden een ‘open house’ bij Harm en Jantje. Een orgel werd gekocht en het familieleven herstelde zich. Hoewel ze niemand kenden en de taal niet verstonden gingen ze elke zondagmorgen naar de Presbyteriaanse kerk. - Doorzetten, zei vader. Maar Jantje dacht met weemoed aan hun kerk in Nieuwe Pekela.
's Middags las Harm Horlings een preek en zongen zij hun Hollandse psalmen.
Het duurde niet lang of de Canadese dominee kwam eens op bezoek. Wat waren dat voor mensen, die Hollanders? Hij had zich al verwonderd dat ze zo trouw naar hem kwamen luisteren al zouden ze er niet veel van begrijpen. Van verre had hij, op weg naar hun boerderij, hun gezang al gehoord. Spoedig had de Hollandse familie zo'n warme plek in zijn hart
| |
| |
gekregen dat zijn eigen parochianen jaloers werden. Maar de Reverend ging zijn eigen gang. Hij nam een kerkboek mee en leerde Harm Horlings de Canadese hymns, die hij even gemakkelijk speelde als de Hollandse psalmen.
Die winter had Tymen Hagen veel brieven geschreven naar Holland. En reeds het volgende jaar kwamen de nieuwe emigranten opzetten. Alles groepeerde zich om het huis van Harm en Jantje, zodat er zondags tweemaal gedekt moest worden omdat er niet meer dan veertien aan tafel konden.
In de zomermaanden was het hard werken. Maar steevast stond de Canadese dominee eenmaal per week met zijn oude Ford bij het bietenveld om de jongens van Horlings op te halen. Hij was niet alleen zielszorger maar gunde het lichaam ook wat. In hun werkplunje stapten ze in en langs binnenwegen bracht de Reverend hen naar het grote Erie-meer. De stranden waren eindeloos en verlaten.
De jongens keken elkaar aan. Hoe moest dat nou met zo'n eerwaarde? Ze begrepen wel wat hij van plan was. Maar geen van allen had een zwembroek.
Maar de dominee ging zijn gang alsof er geen vuiltje aan de lucht was. Hij wist wel hoe hij dat moest aanpakken.
Het eerst van allen spartelde hij moedernaakt in het water, waarop de jongens hun schroom snel overwonnen.
Geen week ging er voorbij of zij hoorden de oude Ford aankomen. Jongens die zo goed konden zingen moesten ook goed kunnen zwemmen.
In die zomer van 1925 voelde George op een morgen een stekende pijn in zijn buik. Hij had blindedarm-ontsteking.
De dominee zorgde er voor dat de dokter hem voor half geld opereerde. Zelf kwam hij kijken hoe George het maakte in het ziekenhuis. Het werden zeventien dagen die George nooit zou vergeten. De nurses lachten om zijn grappige engels zodat hij als een verwende jongen thuiskwam. Eerst langzamerhand mocht hij weer zwaar werk doen. Het was in deze tijd dat George, op zijn dagelijkse wandeling, plotseling een auto naast zich zag stoppen. De negerchauffeur vroeg hem waar Mr. Horlings woonde.
- I am a son of Mr. Horlings, zei George.
- Stap dan maar in, jongeman riep de meneer die achterin zat. - Ik ben een Hollandse dominee en kom jullie een bezoek brengen.
George, die niet gauw sprakeloos was, keek de predikant aan of hij een engel uit de hemel was. De auto stond nauwelijks stil of hij sprong er uit en riep: - Moeder! moeder! hier is een Hollandse dominee!
Jantje Horlings voelde een rilling langs haar rug glijden. Was dat mogelijk? Had God dit zo beschikt?
George ging vader en zijn broers uit het veld roepen en nog diezelfde avond was het huis vol vrienden en bekenden. George zag dat moeder
| |
| |
meer dan eens de tranen uit haar ogen moest vegen. Het was voor haar de grootste feestdag sinds ze in Canada waren aangekomen. Dominee P.R. Brink, Home Missionary voor de Classis Grand Rapids-East van de Christian Reformed Church werd de eerste dominee van de zendingspost in Chatham. Hij haalde een Hollands gezin dat in Hamilton woonde over zich eveneens in Chatham te vestigen en met twee gezinnen en een tiental vrijgezelle jongens werd in de herfst van 1925 een aanvang gemaakt met geregelde Hollandse kerkdiensten. De brieven naar Holland bleven niet zonder uitwerking. Tymen Hagen die een van de dochters van Harm Horlings zou trouwen en Chris van den Heuvel uit de Haarlemmermeer bleven ijverige scribenten. Het gevolg was dat er in het voorjaar van '26 op een zondag 14 gezinnen in de kerk waren en twee weken later tweemaal zoveel, de tientallen vrijgezelle jongens niet meegerekend. In de herfst van '26 kon de eerste gemeente van de Christian Reformed Church worden gesticht. Het jaar daarna volgden Sarni en Hamilton. Windsor bleef een zendingspost.
Harm en Jantje Horlings begonnen zich thuis te voelen in Ontario.
Zij hadden een vaderland verlaten dat nooit uit hun gedachten was, maar het leek er nu toch op dat zij er een tweede vaderland bij hadden gekregen, waar hun kinderen en erfgenamen niet zouden worden verzwolgen door dit onmetelijke land, maar waar zij zich zelf zouden kunnen blijven, al ontveinsden zij zich niet dat de volgende generatie Canada als hun eigen vaderland zou beschouwen.
| |
Ontmoeting in 1961
Zeven en dertig jaar later, in de herfst van 1961, zat ik tegenover George Horlings, nu een der topmannen in de z.g. ‘agribusiness’ het grootbedrijf in groenten en fruit, panklaar afgeleverd in de talloze Canadese en Amerikaanse supermarkets.
De taxi-driver die mij in het monsterachtig uitgestrekte Toronto naar de voorstad Don Mills moest brengen, wist de kortste weg en geen twintig minuten later was ik in het geriefelijke landhuis van de familie Horlings waar Mrs. Horlings mij in perfect Hollands begroette.
Mr. George Horlings is een forse, zware man, die de vijftig is gepasseerd. Rookt een flinke donkerkleurige Canadese sigaar. In tegenstelling tot het meer modieuze en verfijnde interieur van de woonkamer dat zeker de smaak verraadt van zijn slanke, jong uitziende vrouw, is het kleinere werkvertrek voorzien van vier zware leren fauteuils. Ik heb mij geïnstalleerd met een blocnote op de knie. De heer Horlings begint in het Engels. Excuseert zich als hij wordt weggeroepen door de telefoon, komt in een kennelijk tevreden stemming terug en zegt ‘you are a good writer’. Ik slik het compliment doch ontveins mij niet dat hij mij ondertussen
| |
| |
taxeert als mens. Hij moet dat gewend zijn als groot zakenman.
Ik weet dat zijn tijd kostbaar is (nog vaak zal hij even worden weggeroepen door zijn geliefde kwelgeest, de telefoon) en dat is een van de redenen die mij nopen recht op mijn doel af te stevenen.
Ik vraag hem naar zijn jeugd.
Hij praat nog steeds Engels, maar dan, wellicht zonder het te weten, is hij plotseling in zijn moedertaal overgegaan als hij de klok heeft teruggezet en plotseling niet meer in het rijke landhuis te Don Mills in zijn kleine kantoor ijsbeert, maar als achtjarige jongen bezig is de tuin rond de ouderlijke woning aan te harken. Het is zaterdag en op het hoeden-atelier van zijn moeder is het werk nog in volle gang. Ook zijn vader is nog niet van zijn boerderij op Alteveer teruggekeerd.
Dan vertelt hij vlot. Zoekt soms naar een goed Hollands woord, maar hij is kennelijk gevangen in een web van prettige jeugdherinneringen.
Op mijn vragen krijg ik het verhaal te horen dat hierboven al is verteld.
- En hoe ging het nu verder? (Ik weet dat Mr. George tot grote welstand is gekomen, maar wat mij toch bijzonder interesseert is de menselijke kant van de Horlings-story).
- Ik heb u al verteld dat mijn vader en moeder tien kinderen hadden. Maar zij waren ook ‘tweede ouders’ van die eerste jonge emigranten die allen vrijgezel waren. De meeste van hun ouders kenden mijn vader en hadden hem gevraagd een ‘oogje in het zeil’ te houden. Aan die lange winteravonden van de eerste tijd bewaar ik de mooiste herinneringen. Maar in '28 begon de crisis en de emigratie stopte zo goed als geheel tot na de tweede wereldoorlog toen er ver over de honderdduizend Hollanders naar Canada zijn gekomen. De zwaarste jaren hebben wij doorgemaakt van '29-'36. Toen de oorlog uitbrak was het al wat beter, maar in 1941 ging het met een ruk vooruit. Wat is er in die crisisjaren een armoe geleden! Vele mensen waren werkloos en leefden van de ‘relief’, de ‘steun’ zouden ze in Holland zeggen. Als wij nu nog terugdenken aan onze moeilijkste jaren zijn dat niet de oorlogsjaren, maar is het de crisistijd. Geld was er eenvoudig niet. Niemand behoefde zich er voor te schamen. Wat je in die tijd voor één dollar in de kruidenierswinkel kon kopen grenst aan het ongelofelijke. Wij, als groot gezin, hadden bij de meeste emigranten een streepje voor. We hadden een truck-bedrijf en een market-garden. We verkochten dus onze produkten op de markt. Maar de zeven trucks, die wij verhuurden, waren op afbetaling gekocht en iedere maand moest er een som worden afgelost. Dat was wel eens moeilijk als er niet veel werk was voor de trucks. En van ‘relief’ wilden wij niets weten.
- We hebben nog witte boontjes, jongens, zei vader altijd. Die waren erg voedzaam maar het is op den duur een wel wat eentonig eten...
Er glijdt even een glimlach over het gezicht van mijn gastheer. Ik heb al lang in de gaten dat deze big-boss zich nergens op laat voorstaan. Niet
| |
| |
altijd voelt men zich als interviewer gauw thuis, maar de sfeer in dit huis is er een van tot grote welstand gekomen mensen, die in hun hart eenvoudig zijn gebleven.
- Hoe bent u in Holland Marsh terecht gekomen?
- Dat zal ik je vertellen. Van mijn zestiende jaar af heb ik alle produkten die wij verbouwden, aan de man gebracht. We hadden zaterdags een marktstal in Chatham en een in Windsor. En dan ging ik door de week ook nog de winkels langs. Ik deed niets liever.
In 1934, toen de crisis op zijn hoogst was, hoorden we dat er een polder (een marsh) boven Toronto van ruim 7000 acres veengrond was drooggelegd. In Chatham hadden wij tot nu toe op z.g. ‘highland’ groenten verbouwd en omdat wij van huis uit in Groningen bekend waren met het veen, was mijn vader belangstellend.
Wij er heen en in het najaar van '34 kochten we 15 acre van deze veengrond. Nog vóór wij er in het voorjaar van '35 naar toe gingen stierf mijn moeder. Het is te intiem om u daar over te vertellen. Wij moesten haar achterlaten op het kerkhof van Chatham...
- Hoe komt die polder aan de naam Holland-marsh? vroeg ik. - Woonden er al Hollanders toen u daar kwam?
- Goed dat u dit vraagt, want dat zit heel anders dan de meeste mensen denken. De polder dankt haar naam aan een zekere majoor, die ‘Holland’ heette. Hij kwam daar voor honderd jaar aan en een naburig dorp is ook naar hem genoemd. Die naam heeft dus niets te maken met de Hollanders die zich daar in 1934 en later gevestigd hebben. Het is aan ene Jan Snor uit Hamilton te danken dat een aantal werkloze Hollandse families daar heen konden trekken. Hij kreeg het voor elkaar dat het Provinciaal Gouvernement van Ontario, het Federale Gouvernement en de Hollandse regering elk $200,- leenden aan deze gezinnen, dus $600,- in totaal. Die zeshonderd dollars moesten zuinig besteed worden. $200,- om een huis te bouwen, $200.- om het land te ontginnen en de laatste $200.- om het eerste jaar van te leven. Dit vond plaats in de zomer van 1934. Toen vernamen we dus dat er Hollanders in de Marsh waren aangekomen. Vijftien families hadden deze lening gekregen, maar de mensen die niet van de ‘relief’ trokken, konden er ook grond kopen van hun eigen geld. Zo deden wij. Mijn zusters waren al getrouwd, behalve de jongste, maar dat zou ook niet lang meer duren. Nu was het zo, dat een van mijn zwagers in zijn overvloedige vrije tijd een heel groot kippenhok had gebouwd. Toen het gereed was had hij geen geld meer. - Weet je wat, zei mijn vader. - Ik koop dat hok van jou, dan hebben we voor de eerste tijd onderdak in de Marsh, en jij hebt je geld terug. Het was zo gebouwd dat het gemakkelijk uit- en in elkaar gezet kon worden.
Zo is het gebeurd dat wij in het laatst van april 1935 's morgens voor dag en dauw met onze eigen truck, volgeladen met kippenhok en huisraad en
| |
| |
niet te vergeten twee zakken witte boontjes, twee balen eigen verbouwde tabak, een grote zak havermout en enige zakken aardappelen op weg gingen. Tien jaar hadden wij in Ghatham gewoond. Tien jaar had onze moeder hier het pioniersleven meegemaakt en was zij een zegen geweest voor ons en voor vele anderen. Wij lieten onze vrienden en onze kerk achter. Een nieuw leven lag weer voor ons.
Na tien uur rijden kwamen wij in de Marsh aan. We sprongen van de truck en begonnen direct met het overeind zetten van het kippenhok. De kachel werd aangemaakt en al gauw roken wij de bekende geur van gebakken aardappelen en de witte boontjes. Heerlijk gegeten, pijpen gerookt en toen naar bed. Het was twee uur 's nachts!
Die zomer is mijn jongste zus getrouwd en moesten we als mannen om beurten ons eigen potje koken.
Het eerste wat wij die zomer deden was een eigen gemeente stichten en een eenvoudig kerkje bouwen. Ook in de Marsh hebben we het de eerste tijd niet gemakkelijk gehad. Het duurt een paar jaar eer de nieuwe grond kwaliteitsprodukten opbrengt. Onze tabak verkochten we voor 3 cent het pond aan onze vrienden. ‘Horlings own tobacco’! Zij stonk behoorlijk. Vaak visten we in het kanaal om wat variatie te krijgen in het eenvoudige eten. Wilde konijnen was het enige vlees dat op tafel kwam, want de prijzen van onze eerste groenten waren bijzonder laag en tot overmaat van ramp kwam er in september drie dagen strenge vorst met sneeuw, waardoor een groot gedeelte van onze crop verloren ging. Ik had nogal wat geluk gehad met celery, dat was ook al. Zo hadden we de winter van '35 op '36 veel zorg, maar hoop deed leven.
Met nieuwe moed begonnen we in het voorjaar op de grond die nu een jaar was bewerkt. We woonden zeer afgelegen en wisten nauwelijks wat er in de wereld omging. We werkten als paarden dat voorjaar. Kropsla, celery, wortelen, aardappelen, kool en bloemkool, uien... van alles verbouwden wij. Maar wat er kwam: geen regen! Omdat wij op veengrond zaten en wij water uit het kanaal en de sloten konden aanvoeren groeide alles best in de Marsh, hoewel de temperatuur verscheidene dagen boven de 100 graden kwam.
In de eerste week van juli 1936 hadden wij onze eerste kropsla klaar. Vroeg in de morgen 140 kratten (inhoud 3 dozijn kroppen) met sla gesneden en op de truck geladen en ik naar Toronto.
Ik had daar door mijn celery een open deur bij een groot warenhuis. De inkoper van de Chain Store had mij gezegd: als je volgend jaar je erop klaar hebt kom dan en vraag naar mij.
Zo reed ik met mijn eerste vracht na een lange winter van ontbering en een voorjaar van hard werken met een hart vol hoop en vrees naar Toronto. Een 3 dozijn-krats sla had het vorige jaar nooit meer dan een halve dollar opgebracht. Ik zat al te rekenen. Als het mij zou lukken deze
| |
| |
gehele vracht tegen die prijs te verkopen dan zouden mijn vader en mijn broers zeker dubbel tevreden zijn. Ik maakte mij maar niets wijs. Maar als het lukte... je kon nooit weten.
Zo kwam ik bij het warenhuis en vroeg naar Mr. Pitt. Hij had geen haast om naar mij toe te komen en moest zich eerst afvragen wie ik was. Toen ik over de celery van het vorige jaar begon herkende hij mij als ‘de nieuweling uit Holland Marsh’.
- Wat heb je? vroeg hij.
- Een vracht kropsla.
- Zeg dat nog eens...?
- Een vracht kropsla, herhaalde ik.
Wat ik toen te zien kreeg leek op een film. Mr. Pitt sprong over een soort hek, draafde naar mijn truck, klom er op en haalde verscheidene krats er af, proefde de sla en rende terug naar zijn kantoor.
Ik hem achterna. Hij telefoneerde met de ‘big boss’. Die kwam er aangesneld en het hele geval herhaalde zich. Ik wist toen al genoeg.
- En wat moet je er voor hebben? vroegen ze.
Op dat moment dacht ik: niet overvragen. Denk aan later!
- Geef mij maar de marktprijs, zei ik.
De big-boss en Mr. Pitt keken elkaar eens aan en toen kwam het hoge woord er eerlijk uit dat er helemaal geen sla was en dus ook geen prijs.
Of ik tevreden was met $1,40 de krat?
Misschien heb ik even met mijn ogen geknipperd, maar ik kan je zeggen, dat ik zelden blijer geweest ben dan op dat moment. In mijn gedachten zag ik het gezicht van mijn vader en van mijn broers.
- Zou het mogelijk zijn mij contant te betalen? vroeg ik.
Ik wist dat het geen gewoonte was, maar waagde het er op. Bij wijze van uitzondering kreeg ik het gedaan en ik met mijn cheque van $196.- naar de Bank. De klerk keek mij achterdochtig aan en belde de inkoper van de Chain Store op of het wel in orde was.
- Waarom zou je al dat geld meenemen? vroeg hij. - Neem vijftig dollar en laat de rest op de Bank staan.
Ik schudde het hoofd. Er waren teveel gaten te stoppen. Bovendien hadden ze mij gevraagd de volgende dag weer met een vracht te komen.
Hoe ik naar huis reed kan je begrijpen. Het was moeilijk mijn gezicht in de plooi te houden toen mijn vader en mijn broers mij vragend aankeken. Mijn vader had ons altijd voorgehouden: bid en werk. Niemand was meer dankbaar dan hij.
Nog viermaal bracht ik een vracht sla van onze eigen teelt. Het eind van het lied was dat ze mij vroegen of ik ook de erop van mijn buren voor hen wilde kopen.
Na een maand werd ik binnengeroepen en kreeg ik de opdracht alles wat in de Marsh verbouwd werd, voor zover zij het konden gebruiken, voor
| |
| |
hun zaak te kopen. Deze Chain Store had in de provincie Ontario meer dan 300 winkels. Dit was voor mij het begin van de groothandel en ik mag u wel vertellen dat deze zaak nog altijd een van onze grootste afnemers is, met een omzet die in de miljoenen per jaar loopt.
Het jaar 1936 was het grote keerpunt in ons leven. Mijn vader heeft de groei nog gezien. Hij heeft het nog meegemaakt dat wij in 1946 onze eerste ‘packing plant’ bouwden. Maar hij bleef ons voor ogen houden dat wij hier geen blijvende stad hebben. Mijn vader is in 1950 in de Holland Marsh gestorven. Hij was toen 79 jaar oud. Wij hebben hem bij moeder in Chatham begraven.
George Horlings, wiens blik tijdens ons gesprek vaak afdwaalde, keek mij recht in de ogen toen hij zei: - Het is een voorrecht gelovige ouders te hebben...
Mrs. Horlings had, terwijl wij spraken, reeds voor een verversing gezorgd. Ook de dochter Winnifred, een slank meisje gekleed in gemakkelijk zittende teenager broek en trui, was even langs gelopen. Het derde geslacht, dacht ik.
- Uw vrouw spreekt perfect Hollands, zei ik.
- Mijn vrouw heet Henriette Prins. Ik leerde haar kennen in de Marsh. Haar ouders kwamen uit Den Haag en haar familie was een van die Hollandse emigrantengezinnen die door de Regering in de Marsh een kans kregen.
Mijn gastheer deed een flinke trek aan zijn sigaar. - Het was niet moeilijk verliefd te worden op zo'n lief meisje. Moeilijker was haar leeftijd. Ik moest nog wat geduld oefenen. Zij was nog zo jong.
Maar toen ze 18 jaar was heb ik haar ouders gevraagd of ze het goed vonden dat we gingen trouwen. Behalve geluk in zaken ook nog geluk in de liefde.
God heeft ons twee kinderen geschonken, een jongen en een meisje. Ze zijn beiden geboren in het hospitaal van New Market, 8 mijl van de Holland Marsh. Ze bezochten onze eigen christelijke school met acht klassen, daarna vier jaar de High School in Aurora. Onze Harold is nog anderhalf jaar naar Calvin College in Grand Rapids geweest en is nu al weer een jaar werkzaam in een citrus grove (sinaasappelplantage) die wij in Florida gekocht hebben. Winnifred studeert nog zang en piano aan de Universiteit, hier in Toronto.
Ook Harold is zeer muzikaal. Mijn kinderen hebben dat geërfd van hun beider grootvaders. Zo vaak Harold in Toronto is wordt hij gevraagd het kerkorgel te bespelen...
Nu wij aan het huidige familieleven toe waren, kwam Mrs. Horlings ons uitnodigen het gesprek in de huiselijke kring voort te zetten.
Het eerste wat mij in het voornaam gemeubileerde ruime woonvertrek
| |
| |
opviel was een orgel met pedaal. Op de grond zat een klein meisje met haar poppen te spelen. - Ons nichtje Henriette, die wij in huis kregen toen zij een jaar oud was. Ons gezegende zonnetje!
Het bleek niet al te moeilijk ook Mrs. Horlings aan het praten te krijgen. Dat zij er trots op is de Nederlandse taal te spreken en te kunnen lezen, laat zich begrijpen. Geboren in 1921 te Emmen, en op achtjarige leeftijd met haar ouders naar Canada vertrokken, heeft zij nog wel zoveel herinneringen aan Den Haag en Scheveningen (en de jaarlijkse bezoekjes aan ‘Opoe in Emmen’) dat het haar zichtbaar genoegen doet iets over haar jeugd te vertellen.
- Mijn vader had altijd verlangd naar Canada te emigreren, maar voor mijn moeder is het moeilijk geweest te wennen aan het leven op het land. Het was heel hard werken. De kerk was afgelegen en de keren dat wij er heen konden was het feest. Toen ik de lagere school had gehad verhuisden wij naar Holland Marsh. Daar was geen gelegenheid voor middelbaar onderwijs.
- Was het voor de jongelui niet saai in zo'n afgelegen streek?
- O nee... we hadden een gezellige omgang in een gesloten gemeenschap. Er waren geen vervoermiddelen, zodat we ons plezier zochten in verenigingen met de jaarlijkse ‘uitvoeringen’ en soms een trip naar Hamilton. 's Winters konden we volop schaatsen rijden en 's zomers hadden wij het heel erg druk op het land.
We zijn blij dat onze kinderen hun moeilijkheden altijd met ons hebben besproken. Ons huis is altijd vol muziek. Dat heeft mijn man u al verteld. Nu wij 's winters tegenwoordig in Florida wonen is ons leven wel veranderd. Het klimaat is daar aangenaam, maar vaak missen wij ons huis in Don Mills, onze kerk en onze vrienden.
- Bent u nog eens in Nederland terug geweest?
- Ja, in 1956. Met zijn vieren. Dat was een heerlijke trip. We hebben er bijzonder van genoten. Trouwens, ik laat altijd boeken uit Nederland komen. Ik vind de Nederlandse christelijke literatuur minder ‘zoet’ dan de Amerikaanse christelijke romans.
- Wanneer bent u thuis van het Hollands op het Engels overgegaan?
- Dat moet geweest zijn toen onze ouders stierven, zegt Mr. Horlings. - Nu spreken wij altijd Engels. Wij zijn Canadezen geworden. Het is jammer, maar onze kinderen spreken geen Hollands.
- En uw broers?
- Walter, Harm en Wubbe (nu reeds lang Walter, Harry en Bill) zijn farmers gebleven en wonen in de Marsh. Als het maar éven kan komen broers en zusters altijd nog bij elkaar op de verjaardagen. Onze familieband is nog hecht. Dat danken wij aan onze ouders...
We bekijken foto's van de bedrijven in Holland Marsh en in Florida. Soms komt ook de eigen beeltenis van Mr. Horlings in het front. Hij kent
| |
| |
de humor en de zelfspot. Meestal zie ik er uit als een gangster, zegt hij. Maar dat is dan toch zeker niet het geval op de kleurendia waarop hij samen met zijn vrouw voorkomt, man en vrouw, op de middaghoogte van hun leven. Hij spreekt weinig of niet over de vele functies die hij heeft bekleed in het kerkelijk en maatschappelijk leven.
Toch is er in de Holland Marsh een tijd geweest dat George Horlings een functie had in bijna elk bestuur. Zijn dynamische figuur was rusteloos bezig, hetzij het de verbetering der wegen betrof, hetzij hij de belangen van het christelijk onderwijs (zowel lager als hoger) bepleitte, hetzij hij de schouders zette onder een hulpactie voor de getroffenen van de watervloed in Nederland. Weinig kon hij toen vermoeden dat niet lang daarna zijn eigen geliefde Marsh getroffen zou worden door de wervelstorm ‘Hazel’ en zijn organisatietalent op een harde proef zou worden gesteld. In zijn werkkamer zie ik een zilveren presenteerblad, hem aangeboden door de Organisatie van Groentenkwekers in Ontario waarin zijn verdiensten zijn gegrift, een onderscheiding welke maar zelden wordt verleend.
George Horlings is er de man niet naar wanneer hij succes heeft op zijn lauweren te gaan rusten. In wezen is hij een ‘einspanner’, een man die het zelf wil doen en wil blijven pionieren. Hij keek ook over de grenzen van Canada en heeft nu vier grote bedrijven. Een in Texas, een in Florida en twee in Ontario. Met deze vier ondernemingen beoogt hij hetzelfde doel: gedurende het gehele jaar Canada en grote delen van de Verenigde Staten van verse groenten en fruit te voorzien.
Het bedrijf in Florida heeft nog een ander karakter. Behalve een sinaasappelplantage, waarvan zijn zoon Harold directeur is, beschikt hij daar ook over een uitgestrekt veebedrijf (range cattle). Het lag voor de hand dat een verkoopkantoor in New York niet kon uitblijven. Zo is de cirkel gesloten.
De vraag rijst onwillekeurig: zullen de bekende familie-farms van lieverlede opgaan in de ‘agribusiness’? Horlings is daar lang niet zeker van.
Ik geloof dat het succes van George Horlings voornamelijk is te danken aan het feit dat hij zowel voor het tuindersbedrijf als de verkooporganisatie de juiste feeling bleek te bezitten, wat een unicum kan worden genoemd.
Zelf is hij bescheiden genoeg wanneer hij het begin van zijn succes verklaart uit de omstandigheid dat de humus-rijke Holland Marsh zo dicht bij de zich steeds uitbreidende stad Toronto is gelegen.
Terugziende op de komst van de eerste Hollanders in Canada en de tijd van nu zegt hij: - De Nederlanders die na 1945 gekomen zijn hebben over het algemeen niet die moeite meegemaakt, die het deel werd van de emigranten die voor of gedurende de crisis van '28 tot '36 kwamen. Het was na de oorlog een heel andere toestand. De groei en bloei nam vlug toe. Er
| |
| |
was volop gelegenheid om goed te verdienen voor wie flink aanpakte. Men kon beginnen op een boerderij en ook voor de kleine zakenbeden waren de kansen gunstig.
- En hoe staan de Hollanders nu over het algemeen aangeschreven bij de Canadezen?
- Als flinke aanpakkers, mensen die komen om te blijven en mee te helpen de ‘country’ op te bouwen.
Wanneer ik vraag naar de toekomstmogelijkheden ook voor de Hollanders in Canada, komen wij terug op de kerk en het culturele leven.
- Wij zijn nog betrekkelijk jonge gemeenten die de laatste 15 jaar begonnen zijn, uitgezonderd dan de vier voor-oorlogse kerken. In de taalkwestie is het moeilijk iedereen tevreden te stellen. De jongeren moeten Engels hebben en de ouderen kunnen het best met Hollands overweg.
Als ik zinspeel op de gevaren van de ‘afgeslotenheid’ van de Hollandse groepen geeft Mr. Horlings toe dat er niet veel Canadezen zijn die zich bij de Christian Reformed Church voegen. Hetzelfde is het geval bij onze christelijke scholen, zegt hij. Toch ben ik een voorstander van christelijk onderwijs. Ik was voorzitter van de Christian High School Society in Toronto-district, maar moest dat opgeven vanwege mijn werk in Florida. Als ik het leven beschouw en overweeg van hoe grote invloed het christelijk leven, het christelijk onderwijs en het geregeld kerkgaan voor mij zijn geweest, kan ik niet anders dan van heler harte er aan meewerken dat onze verbondskinderen de kans krijgen langs diezelfde weg te gaan. Wie zal zeggen wat er nog in de toekomst kan gebeuren? Er is al een Christian Highschool in Hamilton, een tweede komt in Toronto en vele andere districten zullen volgen. In het verschiet ligt een Christelijke Universiteit in de States of in Canada. Met God is alles mogelijk.
George Horlings is ook president van de Canadese Uitgeverij Guardian Publishing Company Ltd. te Hamilton. Toen hij in 1953 voor de beslissing werd gesteld een door Nederlands initiatief opgezette uitgeverij al of niet over te nemen, zag hij zich voor een nieuwe mogelijkheid geplaatst als rentmeester zijn gaven te besteden in dienst van Hem, van Wie hij zich in alle dingen afhankelijk weet. Hij nam het plan in studie, sprak er met zijn familie over en het resultaat was dat Mr. Horlings thans president is van deze zaak en zijn zwager, Mr. Harry Yerkaik, die nog steeds in Holland Marsh woont, vice-president. De Guardian Publishing Company heeft ten doel het drukken en uitgeven van christelijke lectuur. Zij geeft o.m. het grootste in de Nederlandse (en voor een deel in de Engelse) taal in Canada verschijnende weekblad ‘Calvinist-Contact’ uit, dat als zeer gewaardeerd opinie-orgaan functioneert, waarin alle facetten van het Canadese leven door geestverwanten vrijmoedig worden besproken.
Dat de ontwikkeling en integratie van onze geëmigreerde landgenoten niet
| |
[pagina t.o. 128]
[p. t.o. 128] | |
![illustratie](riss002zove01ill0018.png)
De boerderij Alteveer in Oude Pekela waarop de familie Horlings voor hun vertrek naar Canada werkte.
George Horlings en zijn vrouw Henriette Prins (‘ik heb op haar moeten wachten; ze was nog zo jong’).
Holland River Gardens, een der bedrijven van Horlings in Holland Marsh, Ontario.
| |
[pagina t.o. 129]
[p. t.o. 129] | |
![illustratie](riss002zove01ill0021.png)
Dr N. Adriani en Mevrouw M. Adriani-Gunning in de studeerkamer te Posso (Celebes).
Dr en Mevrouw Adriani geven bijbelonderricht in de open lucht.
| |
| |
stilstaat bewijzen o.m. de vele familie-advertenties in dit blad, welke voor een groot deel reeds in de taal van het nieuwe vaderland zijn gesteld. Heten de ouders nog Pleun, Neeltje, Jan en Gerrit, onder de namen van de kinderen en kleinkinderen vinden we: Joanne, Bill, Ronald, Mary, Alice, Florence, etc.
Dat ‘Calvinist-Contact’ niet alleen een bewarend en opbouwend karakter vertoont doch in diverse rubrieken keer op keer het gevaar onderkent van het zich opsluiten in een genoegelijk christelijk ‘ghetto’, bewijst dat het blad op de goede weg is. Immers, wie nog denkt in de emigratielanden het bekende Hollandse levenspatroon zonder meer te kunnen overplanten komt bedrogen uit. Geen wonder dan ook dat in ‘Calvinist-Contact’ bij het bekende dilemma ‘in de wereld doch niet van de wereld’ herhaaldelijk terecht wordt opgemerkt: ja ‘maar toch ook vóór de wereld’.
Toen het echtpaar Horlings mij in hun auto naar het huis bracht van de vrienden bij wie ik logeerde (Toronto heeft de uitgestrektheid van de provincie Utrecht), zaten wij, zoals in Canada de gewoonte is, gedrieën op de ruime voorbank.
De bekende beleefdheidsvraag in Amerika en Canada: - Kom gauw eens aan, was hier meer dan een frase. De datum werd vastgesteld waarop ik, na mijn reis naar de westkust, samen met mijn vrouw zou komen ‘for dinner’. Het is niet zo eenvoudig na een enkel bezoek een juiste kijk op de mensen te krijgen die over hun leven vertelden. Moest ik mij alleen maar verbazen over de ‘Amerikaanse’ carrière van George Horlings of over het feit dat hij en zijn vrouw desondanks zulke eenvoudige mensen zijn gebleven? Ik weet maar al te goed dat dit laatste in dergelijke gevallen tot de uitzonderingen behoort.
Hun belangstelling voor de maatschappij, de kerk, de school en het culturele leven is een kostbare erfenis van hun ouders die in de twintiger jaren het vèrstrekkend besluit namen voor zich en hun nageslacht een nieuw vaderland te zoeken. Ondanks hun energie wisten zij dat zij ‘hier geen blijvende stad hebben’, maar dat heeft hen niet belet het bidden ‘en’ werken tot hun levensdevies te maken.
Het reizen per auto naar Florida en Texas is nu al vervangen door het vliegen. De Horlings' zijn volop mensen van deze tijd. Het is lang geleden dat George, toen nog Gerrit Horlings, als achtjarige knaap van Nieuwenaar Oude Pekela wandelde voor zijn eerste handeltje. Het is lang geleden dat zijn vader het orgel bespeelde in de kerk van Nieuwe Pekela.
Maar wie zich, als hij in vakbladen publicaties over de ‘agribusiness’ van Mr. George Horlings leest, alleen maar laat imponeren door cijfers die in de miljoenen lopen, verkijkt zich op hem.
Misschien is hij wel een kei-harde zakenman, maar hij weet dat hij van genade moet leven.
|
|