Zo ver de wereld reikt
(1963)–P.J. Risseeuw–
[pagina 93]
| |
Het land dat ik u wijzen zal
| |
[pagina 94]
| |
afscheid van hun orgel namen. Alleen het Singernaaimachien ging mee en natuurlijk vaders gereedschap, want Jan Verschoor kon timmeren. Er werd emaille etensgerei gekocht dat niet kon breken. - Als je ook in een bos gaat wonen! zei Niesje tegen haar vriendinnetjes. Niesje had er maar een flauw besef van hoe erg haar ouders en oom Leen en tante Mina in deze dagen nog heen en weer werden geslingerd. Iedereen was even bemoeiziek. Het was een heerlijke zachte septemberdag toen zij eindelijk afscheid konden nemen en zich inscheepten op de ‘Frisia’ van de Koninklijke Hollandse Lloyd. Om één uur werd de loopplank ingehaald en eer het vijf uur was hadden zij het vaderland reeds achter zich gelaten. Een fijne motregen dreef hen naar beneden. Er was niet over gesproken, maar Niesje wist, dat haar moeder weer een kindje verwachtte. Ze stak de handen uit de mouwen, de handbagage moest worden opgeborgen en waar zouden ze eigenlijk slapen? Ze kenden niemand dan elkaar. Iedereen liep heen en weer. Het was een verwarde boel. Zwijgend keken Jan Verschoor en zijn vrouw naar de honderden ledikanten, twee aan twee op elkaar, met een nauw gangetje ertussen. Alles van ijzer en staal. Voor ieder een matras en hoofdkussen gevuld met houtwol en een deken. Met moeite kregen Jan en Leen het voor elkaar dat de families bijeen werden gegroepeerd. Toen ze de volgende morgen wakker werden waren ze al in Dover. Grote krijtbergen met groene toppen. Zo iets was in Holland niet te zien. 's Morgens om zeven uur gingen de vaders het ontbijt halen. Soep met brood. Om elf uur aardappelen, vlees, brood en wijn, in de namiddag thee en 's avonds nog eens warm eten. Het eten werd opgediend in een bakschaft, die in vier vakken was verdeeld. Voor iedere passagier was er een bord, lepel en vork en een kroes. En een blikken kruik voor thee of wijn. - Wijn! lachte Niesje. Dat had ze nog nooit geproefd. - Dat zijn we niet gewend, zei vader. Heel wat passagiers maakten er geen gebruik van, zodat er veel overbleef voor de liefhebbers, die al gauw teveel kregen. De volgende morgen waren de meeste passagiers zeeziek. De ‘Frisia’ voer in een dikke mist. Er zouden in Frankrijk, in Rochelle, nog heel wat passagiers bijkomen. Het was maar een kort oponthoud. Vreemd, de eerste zondag op zee. Niet naar de kerk. Ze dachten aan thuis. Nu de zon weer scheen bleef iedereen aan dek. Het landschap rondom de Spaanse haven Vigo was omgeven door bergen. Toen ze maandag wakker werden waren er weer een paar honderd Spanjaarden aan boord gekomen. | |
[pagina 95]
| |
De lucht in de slaapzalen begon te verzuren door de onpasselijkheid der passagiers. Bovendien werden er door de oost-europeanen onnoemelijk veel uien gegeten. In Lissabon kochten Jan en Leen Verschoor vers fruit. Het was de laatste haven voor Rio de Janeiro. - Zeg Europa maar goeiendag, zei Leen tegen zijn schoonzuster. Ze stak haar tong tegen hem uit. - Denk maar niet dat je last aan me zal hebben. Wie A gezegd heeft moet ook B zeggen, zei Rookje. - Ik bedoel, zei Leen, - dat het uitzicht hier mooi is. De twee kwartjes die zij als havengeld zouden moeten betalen om de stad in te gaan konden ze beter sparen. De zee was nu zo kalm als een meer. Het was wonderlijk zo warm als het nog bleef. De meeste Spanjaarden bleven dag en nacht aan dek. 's Avonds leek het wel kermis. De Verschoors keken hun ogen uit. Zij waren hier, midden op zee, volop in de wereld terecht gekomen. Alles wat jong was danste bij guitaar, tamboerijn en harmonica. Ze bleven er naar kijken want van vroeg slapen kwam toch niets. Na het vertrek uit Lissabon kwam de kapitein de slaapzalen inspecteren. Hij gaf korte bevelen en van dat ogenblik af werd er elke morgen, geheel naar de zin van Rookje en Mina, geboend en geschrobd. Het was overdag een hele toer een plekje te vinden voor je ligstoel op de overvolle dekken. - Vanmiddag krijgen we hazelnoten, vertelde Cor van tante Mina. Ze had het gehoord van de Duitse kok. Het werd een leuk spel voor jong en oud. Iedereen smeet met doppen. Jan Verschoor maakte er poppetjes van voor de kinderen. - Die Spanjolen hebben het op de meisjes begrepen, zei tante Mina. Ze prees zich gelukkig dat haar kinderen nog klein waren. Soms werd er gevochten. Een Spanjaard weigerde het roken te laten terwijl hij op zijn matras lag. Ademloos lagen de Hollandse passagiers op de afloop te wachten. Er vielen harde klappen en de opstandige jonge man werd, nadat zijn landgenoten zich in de strijd hadden gemengd, gevangen gezet. Diezelfde avond stierf er een Duitser aan vliegende tering. De man zag er bij het aan boord komen al uit als een geest. Nog diezelfde nacht werd het lijk overboord gezet. Een jonge vrouw bleef met vier kinderen achter. - Heb ik ooit zo gezweet? vroeg tante Mina zich af, toen 't al heter werd. Ze bleven zo lang mogelijk aan dek. De mannen lazen in meegenomen boeken, de vrouwen schilden aardappelen. De kinderen vermaakten zich met het kijken naar vliegende vissen waarvan er zo nu en dan een op het dek terechtkwam. - O, kijk eens, riep Cornelis. Hij wees naar een opspuitende fontein, midden in zee. | |
[pagina 96]
| |
- Een walvis, zei oom Leen. Elke middag kwam de Spaanse Signor Armando Sotelo bij Niesje en haar nichtje Mina zitten. Hij had een Spaans-Hollandse dictionaire en wilde de meisjes zijn taal leren. Niesje was weetgierig en sprak al de woorden die hij haar voorzegde zo goed na dat de Spanjaard er hoe langer hoe meer schik in kreeg. Op zijn beurt probeerde hij ook de Hollandse vertaling uit te spreken, maar dan kon Mini van tante Mina het niet uithouden van het lachen. - Stil toch, zei Niesje dan. Het is niet netjes een vreemde uit te lachen. - Pas maar op, zei Mina van tante Mina. - Die rijke Spanjool komt alleen maar omdat hij jou zo aardig vindt. - Bah, zei Niesje, - wat een spook ben jij toch. Zo ging het vaak tussen de nichtjes. Waarom was Mina van tante Mina toch zo jaloers op haar, dacht Niesje. Zou het werkelijk waar zijn dat die Spaanse mijnheer haar aardig vond? Niesje vond het heerlijk Spaanse woordjes te leren, maar Mina had er gauw genoeg van. Toen ze na zestien dagen de equator passeerden waren er heel wat Hollanders en Duitsers die dat met een nat pak bekochten. Het was een feestelijke middag. De kok speelde voor Neptunus. Jan en Leen hielden zich op de achtergrond. Nog voor het einde van de reis moest Leen Verschoor naar de dokter. Hij kon geen adem meer krijgen en strompelde voetje voor voetje verder in de lange rij patiënten. Er waren nu veel zieken. - Mensen... laat me... even... Niemand lette op hem. Hij zonk ineen en werd snel naar het hospitaal gebracht, waar een verpleger zijn borst met jodium insmeerde. Het gestamp der machines was hier ondragelijk. Zo vaak Mina bij zijn bed stond probeerde hij te spreken doch kon geen geluid voortbrengen. - Nog twee dagen, dan zijn we in Rio de Janeiro. Als je dan niet beter bent moet je mee naar Buenos Aires, zei de dokter. - Doe je best, man. - Dan liever de lucht in, dacht Leen. Hij vermande zich en stapte uit bed. Hij mocht het hospitaal niet verlaten eer de scheepsdokter in gezelschap van zijn Braziliaanse collega hem hadden onderzocht. Leen verstond niets van hun taal. Tweemaal hoorde hij het woord ‘pleuritis’. Hij werd vrijgelaten onder conditie dat hij zich in acht zou nemen. Het was triestig weer toen zij in een overkapte aak door een kleine sleepboot naar het Bloemeneiland werden gesleept. In het emigratiegebouw werden koffie, brood en bonen op lange tafels neergezet. Met de douane liep het wel los. Alles was hier verder in orde. Zelfs kon je 'n regenbad nemen. Om de vier meter stond er een verglaasde spuwbak. Een stoomboot onderhield het verkeer tussen stad en eiland, dat begroeid was met vrucht- en sierbomen. | |
[pagina t.o. 105]
| |
![]() Jan van Riebeeck.
![]() Zijn vrouw
Maria de la Queillerie | |
[pagina t.o. 106]
| |
![]() Aanbieding van de eerste Spaanse kinderbijbel (van Anne de Vries) aan de vertaler Don Diego Zijlstra te Tres Arroyos, Argentinië.
| |
[pagina 97]
| |
Nooit zou Niesje die heerlijke morgens op het bloemeneiland vergeten. Jan en Leen gingen een keer naar Rio de Janeiro, een stad die niet voor Europese steden behoefde onder te doen, al waren de winkels heel anders en zonder etalages. Die vond je alleen bij de grote Banken, waar het goudgeld in stapeltjes uitgestald stond. Het was zaterdagavond. Op de terugtocht naar het eiland zagen ze wel vijftig haaien. Het was nog oktober en toch warm. December en januari zouden nog warmer worden. Soms was het alsof zij droomden, maar uit deze droom werden ze gewekt toen ze kort daarop naar de ‘Saturno’ werden gebracht voor een lange tocht langs de kust naar de stad Santos. Bedden waren er niet en het aantal zeezieken was niet te tellen. Mina en Rookje waren zelfs te ziek om naar hun kinderen om te kijken. Jan en Leen zetten hun tanden op elkaar. Het was een zwijnenbende, die nacht. 's Morgens waren zij om negen uur aan de wal voor de stad Santos, waar de trams bespannen waren met muilezels. Een heel verschil met Rio. De laatste haven zou nu in zicht komen, het was Paranaque in de staat Paraná. Het emigrantenhuis daar was een grote houten loods, aan de haven over het water gebouwd. - Het lijkt wel een Hollandse wagenschuur, zei Leen. Britsen met biezen matten waren de slaapplaatsen. Mina en Rookje waren alleen al dankbaar omdat ze van de boot af waren. - Ik heb nooit geweten dat zeeziekte zo iets verschrikkelijks is, zei Rookje. - Arm schaap, zei tante Mina, die zelf ook zo naar was geweest. - Arm schaap, en dat in jouw omstandigheden. Niesje had het wel gehoord, van die omstandigheden. Het was geen gewoonte om over dergelijke zaken met kinderen te praten. Waarom eigenlijk niet? Niesje had gedurende de reis al meer gehoord en gezien van wat er zo tussen mannen en vrouwen kan gebeuren dan al de tijd die ze in Sliedrecht gewoond had. - Ga jij es gauw vorken en lepels halen, zei haar vader, toen de kok een grote schotel met soep en vlees had gebracht. Toen Niesje terugkwam, schudde ze van nee. Niemand kreeg lepels of vorken. - Soep met je vingers eten, fijn! riep Cornelis. Jan Verschoor sneed een houten lepel. Hij was erg handig in die dingen. Tante Mina deed het met een platte rib. De schotel kwam leeg. - Senor Hollandez? werd hen vaak gevraagd als ze een eindje om liepen. Ze begrepen de wantrouwende blikken niet, waarmee ze werden aangekeken. Later hoorden ze dat er enige jaren geleden een ware schietpartij door Rotterdamse dokwerkers op touw was gezet toen deze, naar hun mening, vergeleken bij anderen door de kok waren achtergesteld. Er waren drie Brazilianen gedood. - Senor Hollandez? Ja, toen begrepen ze wel dat de Hollanders hier geen beste naam hadden achtergelaten. | |
[pagina 98]
| |
- Wie was er ook zo stom om Rotterdamse dokwerkers als landbouwers uit te sturen? zei oom Leen. Nu begon de eindeloze tocht over land. Eerst naar Curitiba, de hoofdstad van Paraná. Het was een treinreis om niet te vergeten. Om Curitiba te bereiken moest de trein over een bergketen van duizend meter hoogte. Op een deel van de tocht kon men de spoorlijn driehoog zien, als een spiraal om de berg. Bij elke tunnel ging er een gejuich op van de kinderen. Rookje durfde niet in de diepe afgronden te kijken. Ze bleven er de zondag over en maakten een wandeling. Van ver drong feestgedruis tot hen door. Het was 31 oktober 1909. - Vroeg naar bed, jongens, zeiden de vaders. Morgen om vijf uur vertrekt de trein naar ons laatste station, Ponta Grossa. Ze reden door een heuvelachtig land, lang niet zo indrukwekkend als op de reis naar Curitiba. Overal graasden paarden en runderen. Het was een echte hoemeltrein. Bij elk stationnetje stopten ze totdat ze om drie uur in Ponta Grossa hun bagage konden afladen. Nog voor donker bereikten ze het emigrantenhuis. De volgende dag wilden Jan en Leen hun geweren wel eens proberen, het was hier vrij jagen. Ze kwamen met lege handen thuis, waar ze een dokter vonden bij hun vrouw en kinderen. Binnen twee dagen kregen ze ook zelf buikloop. Het was de bekende klimaat-ziekte die de patiënten voor alles onverschillig maakte. - Zijn we er nu nòg niet? klaagde tante Mina, toen ze hoorde dat ze nog eens met een trein mee moesten om de kolonie Irati te bereiken. De eerste uren leek het landschap nog al aardig. Toen werd het alles bos, bos en nog eens bos. Soms was er een stationnetje bij een zaagmolen. Het was twaalf uur toen Irati bereikt werd. De eigenlijke bos-kolonie lag nog twintig kilometer verder het land in. - Eerst het schip, toen de aak, toen weer een schip, daarna de trein en nu nog een boerenwagen, zei Cornelis. Hij popelde van verlangen het oerwoud in te gaan. Wimpie, die er bleek uitzag en vaak het medelijden opwekte van andere moeders, had van een stationschef een hondje gekregen. Niemand kon de man verstaan, maar het stralende gezicht van Wimpie had de gever beloond. - Ik noem hem Irati, zei Wimpie, die voor het eerst weer eens lachte. Tante Mina streelde haar enige zoontje over zijn witte wangetjes. O, dat kind, dat kind, dacht ze vaak. In Holland was hij al zo zwak. Misschien zou hij hier in de bossen een flinke jongen worden. De gezinnen van Jan en Leen konden niet tegelijk vertrekken. Jan ging eerst. Voor Leen en Mina vertrokken ontmoetten ze een paar terugkerende Hollanders, die niets anders dan narigheid over de boskolonie hadden te ver- | |
[pagina 99]
| |
tellen. Zelf gingen ze nu aan de spoorlijn werken. De een had zijn vrouw verloren, er waren veel zieken, er werd honger geleden... - Ja, ja, zei Mina, we hebben het al gehoord. Onderweg hebben we ook van die ongeluksprofeten ontmoet. Maar wij laten de moed nog niet zakken, nietwaar Leen? Er is nog een God in de hemel, mensen. Tegenspoed zal ons niet bespaard blijven, maar we hebben ons geloof en daar putten we kracht uit. De mannen grijnsden en gingen zonder groet verder. Nee, de Verschoors waren nog niet helemaal beter van al de doorstane ongemakken. De klimaatziekte was een kwaad ding en de reis op de boerenwagen over wegen die nauwelijks wegen genoemd konden worden, bekwam hen slecht. Na een uur of drie voortstrompelen stond de wagen stil. Ze hoorden stemmen. Opeens zagen ze een houten woning en mensen. - Hé, als dat onze buurman niet is, riep Leen. Nu kwam ook Jan te voorschijn die reeds een onderdak had gevonden hij hun landgenoot. - Ik heb voor jullie ook al onderdak, riep van Dam. - Here, ik dank u, zei Mina zachtjes. Ze was aan het eind van haar krachten, doch verwonderde zich er over, hoe gauw de kinderen weer rondsprongen toen ze hun nichtjes en neefjes zagen. - De hoeveelste is het vandaag, vroeg Leen. - 8 november, zei van Dam. - Hoezo? - We zijn nu bijna zes weken op reis, zei Leen. - En nu zijn we waar we wezen moeten. - En nou dacht je dat je rust kreeg, maar het begint pas, waarschuwde van Dam. De mensen bij wie Leen en Mina onderdak kregen waren van het bootwerkersgilde dat de beruchte schietpartij had bijgewoond. Leen Verschoor was dankbaar, dat hem na een paar dagen een lot werd aangeboden door een landgenoot die weer weg wilde. Het was hier een komen en gaan. Er stond een eenvoudig huisje op het land. - Wat zijn de voorwaarden? - Voor het werk dat ik er op gedaan heb moet ik 200 milreis hebben, zei de man. - Het lot is 25 ha. met een woning van 8 × 4 en kost 800 milreis. Je kan dat bedrag in 10 jaar afbetalen. - Bij deze mensen, waar we nu zijn, kunnen we niet wonen, zei Mina. - Laten we het maar doen, Leen. Ze zaten amper in hun nieuwe huis of Jan en Rookje die nog geen lot naar hun zin hadden gevonden, gooiden een visje uit of ze zolang met hun gezin bij hen konden komen inwonen. - Hoe meer zielen hoe meer vreugd, zei tante Mina. - Kom er maar in jongens... | |
[pagina 100]
| |
Het was nu al laat in november en de tijd om te planten bleek voorbij. De bodem lag ontoebereid en was nog niet ‘klaar’ zoals in de boekjes stond. Jan en Leen begonnen het hunne te denken van de reclameboekjes nu zij in het oerwoud waren aangeland. Hun eerste werk was het ‘afrossen’ van al het hout. De dunnere stammen sloegen ze om met de ‘voice’, een zwaar handbreed mes van 30 cm lang, aan het ene eind gebogen en aan het andere eind voorzien van een huls waarin een stevige steel stak. De binnenzijde was scherp geslepen. De zwaardere bomen werden met de bijl omgehakt. De stompen lieten ze staan. Toen alles droog was staken ze er de brand in. Dat was de dood voor heel wat slangen die zich kronkelden in het vuur. De broers stonden er naar te kijken. Ook Niesje stond er bij en dacht aan de slang die Eva verleid had van de Boom te eten. - Die as, zei een Duitser, - is vruchtbaar voor de humusrijke bodem. Nu kan je er volgend jaar mais of bonen in planten. De goede raad voor de juiste zaaitijd kwam te laat. Ze begrepen nu wel dat ze hier niet later dan in augustus hadden moeten komen. - Wat nu? Ze keken elkaar maar eens aan. In het huis van oom Leen en tante Mina woonden nu twee echtparen, tezamen met elf kinderen. De twaalfde was op komst. Om recht op ondersteuning te hebben zouden ze aan de wegen moeten gaan werken. Het was geen zware arbeid, er werd meer gepraat dan gewerkt. Maar dat was 's morgens en 's avonds elke dag een goed uur lopen, berg op berg af. - Die Brazilianen leven heel wat gemakkelijker, zei oom Leen. Ze leven in de wouden als vissen in het water. Als er weer grond aan kolonisten is verkocht, laden ze hun hele hebben en houden op een paar ezels en zetten een eind verder hun hut weer op. Eindeloos slingeren hun eigen gemaakte paden zich door de bossen. Op een avond kwam Van Dam, die de spekbrief over dat mooie Brazilië had geschreven, waardoor zij zo verlekkerd waren geworden, eens buurten. Het was nog te vroeg om verwijten te maken, maar wel vroegen Jan en Leen zich af wat deze man had bezield zo'n mooi beeld op te hangen van de kolonie. - Ik heb wel eens gehoord, zei Jan, dat dit altijd gebeurt. Zo is het in Noord-Amerika ook gegaan. Ze zitten zelf diep in de misère en hopen maar dat zal beter worden als er nog meer landgenoten komen. Het is niets anders dan verkapt heimwee, geloof ik. Ze hoorden nu ook dat de kolonie eigenlijk Gonsalves Junior heette, maar dat de eigenaar, de heer Gonsalves, de naam had laten wijzigen in ‘Nucleo Irati’. Waarom hij dit gedaan had kwamen ze voorlopig niet te weten. | |
[pagina 101]
| |
Ook Jan Verschoor vond nu spoedig een lot dat hem wel aanstond. Toen Rookje in haar eigen huisje woonde werd ze de eerste tijd elke morgen wakker met een blij gevoel. Meer nog dan Mina genoot ze van de verrukkelijke natuur. Denk es aan, in Holland was het nu barre winter en hier zongen de vogels en bloeiden de bloemen. Een watervalletje ruiste. Welgemoed ontstak zij 's morgens het houtvuur onder de ketel die boven een driepoot hing. Niesje, die veel moest optrekken met haar zusjes, hoorde haar moeder zingen. - Een huis van hout, een huis van steen, een woning groot, een woning kleen. Bij schrale kost of overvloed, zoals de Heer het geeft is 't goed... Wat was dat toch met moeder, dacht Niesje vaak. In Holland hadden zij veel kennissen die, zoals moeder het noemde ‘bekommerde zielen’ waren. Vreemd, dat ze hier niet naar de kerk hoefden en dat er geen school was. De bijbel kwam wel driemaal daags op tafel en psalmen zingen ging hier net zo goed als in Holland, maar vergeleken bij tante Mina had moeder toch iets waar iedereen jaloers op kon zijn. Ze was dankbaar voor de zon, voor het schrale eten, voor het kindje dat geboren zou worden. Zo lang moeder bleef zingen, dacht Niesje, zal het hier nog wel gaan. Zij was voor haar leeftijd een ernstig meisje. Had ze dat van haar vader? Het was in deze tijd dat Niesje bij de apotheker van de kolonie, van een Hollands meisje, dat niet van de kerk was, iets hoorde dat haar onwaarschijnlijk voorkwam. Nelia Roos was twee jaar ouder dan zij, een forse meid met brutale ogen. Moeder zou het vast niet goedkeuren als ze wist dat ze met Nelia omging. Maar ze kon het oudere meisje niet afwijzen als ze samen de lange weg terugliepen. Niesje probeerde elke week of er een busje melk was te krijgen voor zusje. Soms lukte het, maar meestal niet. Ook levertraan was er zelden. Zusje was nu al een jaar geweest en er zat weinig groei in haar. Hoe zou het moeten gaan als er straks nog een kindje bij kwam? - Weet je hoe ze de kolonie hier noemen? vroeg Nelia op een keer. Niesje veinsde het niet te weten, hoewel ze het verschrikkelijke woord had opgevangen van die twee mannen die bij hun aankomst zo bar over de toestand hadden geklaagd. - Het Vrouwenkerkhof... zei Nelia, zonder blikken of blozen. - Wij zijn op de kustboot al ziek geweest, het was de klimaatziekte, zeiden ze. - Dan mogen jullie van geluk spreken. De vrouwen die nog gezond zijn gebleven hebben het al moeilijk genoeg als hun mannen de hele week weg zijn naar de spoorbaan. - Mijn vader komt elke avond thuis, zei Niesje. - Mag je moeder van geluk spreken... Er zijn hier heel wat vrouwen die er wat bij verdienen om niet van honger om te komen, zei Nelia, die blijk- | |
[pagina 102]
| |
baar iets kwijt wilde aan Niesje, die nog maar een kind was en geen begrip had van het leven. - Hoe zo? - Ach, jullie zijn hier nog maar kort. Jullie weten nog van niks wat hier gebeurt. Ze zwegen even. Er kwam een jongen voorbij die alleen maar knipoogde tegen Nelia, en een schuinse blik op Niesje wierp. Hij zei geen gedag. - Jullie zijn vroom, hè, zei Nelia. Niesje wist niet wat ze hierop moest antwoorden. Voor vrome mensen had ze een diep respect. Of zij zelf zo vroom was betwijfelde ze. Vader en moeder wilden het wel zijn, wist ze. - Wij komen uit Rotterdam, daar is wat anders te koop dan op het platteland. - Mijn vader komt uit Dordrecht, dat is ook een stad, zei Niesje, kortaf. - Pff... Dordt, dat stijve nest, daar zou een dokwerker geen blommetje kunnen plukken... maar hier in de bossen is er voor de mannen die wat geld hebben wel wat klaar te spelen. Nou ja, dat snap jij toch niet. Hoe oud ben je? Veertien, vijftien? Komen er wel es Turken aan de deur met ellewaren? Hou die in de gaten. Ik ken heel wat vrouwen die uit armoe je weet wel gedaan hebben. Je weet wel, dacht Niesje. Wat weet ik? Ik weet niets van alles waarop Nelia doelt. - Nou, atjuus... zei Nelia die dichter bij de kolonie woonde dan Niesje. Nee, het ging met zusje niet goed. Moeder zong niet meer hoewel het elke dag mooi en warm weer was. Op de eerste oudejaarsdag in dit verre, vreemde land, stonden ze allemaal om het kleine bedje. Zusje lachte niet meer. Soms trok zij als een oud vrouwtje haar wangetjes op, vol rimpeltjes. Er was geen melk, er was geen levertraan, er was niets voor zusjes ziekte, waarvan zij de oorzaak niet kenden. Het was broeierig warm. De vreemdste oudejaarsdag die ze ooit hadden meegemaakt. Eer het nieuwe jaar was aangebroken was hun jongste zusje dood en lag zij als een wassen popje, o zo mooi in een kistje door vader haastig gehaald bij de doodgraver in de kolonie. Er stonden altijd wel kistjes bij hem klaar, zwart van buiten met een wit kruis op het deksel; van binnen bekleed met fijn wit doek. Zusje werd op nieuwjaarsdag 1910 begraven, want de doden mochten hier niet langer dan een dag boven aarde staan. Het werd nu volop zomer, zomer in januari. Na de ergste warmte werd de vrouw van de naaste buurman ziek. Het waren mensen uit Noord-Holland. Het was een zeer krachtige vrouw, maar toen Jan en Rookje aan haar ziekbed zaten was zij zeer zwijgzaam. - Wat keek zij ons strak aan bij het weggaan, zei Rookje. Veertien dagen | |
[pagina 103]
| |
later stierf zij. De weduwnaar stond er hulpeloos bij. Hij bleef achter met twee jonge kinderen. De vrouw van Pel, die met Rookje de noodzakelijkste werkzaamheden verrichtte, zei: - Over veertien dagen kunnen ze mij ook wegbrengen. - Zeg dat niet, zei Rookje, - je bent gezond. Wees dankbaar. Diezelfde week werd de vrouw ziek en zij moest in alles geholpen worden. Het duurde twee maanden eer zij baar ogen sloot nadat zij haar man en vijf kleine kinderen had aangezien. - De dood gaat door de boskolonie, zei Jan tegen zijn vrouw. Een week later stierf de kostganger uit Schiedam die een onderkomen had gevonden bij de vader van Nelia Roos. Ook een broer van Nelia stierf en voor de herfst in het land was bleef Nelia alleen met haar vader over. - Sterven er geen vrome mensen? smaalde Nelia. Zij zag er in deze dagen nog wilder uit dan anders. - Wat heeft die meid een ogen in haar hoofd, zei Leen tegen Jan. De beide broers woonden nu een half uur gaans van elkaar. - Onze Wimpie blijft ook maar een tenger ventje, zei Leen. De kleine jongen was zijn stamhouder. Toen het kind ziek werd stond zijn moeder radeloos bij zijn bedje. Nooit, nooit hadden zij naar dit verschrikkelijke land moeten gaan. Nog gisteren had zij met een knuppel een dikke slang doodgeslagen die tot vlak voor de deur was gekomen waar Wimpie met zijn hondje speelde. - Moeder, vroeg hij, mag Irati ook mee naar de hemel? Mina kon geen geluid uitbrengen. Ze knikte haar kind toe en gaf hem sinaasappelsap, waar hij zo van hield. Had hij zijn dood voorvoeld? Sluimerend ging hij van hen heen. Leen Verschoor groefde de nagels in zijn handpalmen. O, God, bad hij. Waarom? De aprilmaand was zacht. Het was nu herfst. Rookje wist dat zij nu iedere dag haar nieuwe kindje kon verwachten. Het werd een jongen. Toen Mina naast haar bed stond zei Rookje: - Jouw jongen is gestorven. Nu zullen we hem Willem noemen en we zullen allebei maar veel van hem houden, hè? Tante Mina verbeet haar tranen. Ze gaf haar schoonzuster een kus bij het weggaan. Eerst na een paar dagen hoorde ze dat het met de kraamvrouw niet zo ging als het moest. De na een dag opgekomen koorts wilde niet wijken. Niesje dacht: moeder heeft tante Mina zo vaak getroost en vader opgebeurd en nu ligt ze zelf machteloos. Haar lijden duurde niet lang. Na de twaalfde dag stierf zij. Niesje wilde het niet geloven. Dat kon toch niet, dat moeder dood was? Het kleine broertje huilde in zijn wiegje. Niesje hoorde haar moeder aldoor zingen. - Een mens maar weinig nodig heeft, zolang hij op deez' aarde | |
[pagina 104]
| |
leeft. Wat doet hij met een groot paleis, op deze korte levensreis? Want als hij sterft, het leven moe, kan hij met nog veel minder toe: een saamgeslagen plank of wat is dan zijn ganse huis en schat. Maar als hij op de Heer vertrouwt heeft hij op vaste grond gebouwd. De Vader neemt hem aan Zijn hand, bij Hem in het beloofde land. Wat een wreed land, dacht Jan, toen de volgende dag zijn vrouw reeds ter aarde werd besteld. Hij dacht aan Holland, aan het lange afscheid nemen van een dode. Ja, hij mocht wel geloven dat zij Boven was. Van haar geloofsleven had zij keer op keer blijk gegeven. Toch was ze hem zo maar ontvallen, in een ogenblik, toen niemand er op verdacht was. Was het een straf voor zijn overmoedige landverhuizing? Dan weer dacht hij: was iemand zo vol goede moed gebleven als juist Rookje?
Na de gehouden familieraad werd besloten dat oom Leen en tante Mina met hun gezin bij Jan zouden intrekken. Reeds de dag na de begrafenis werd er een kamer bij het huis getimmerd. Jan Verschoor sloeg de spijkers. Vrouwenkerkhof. Vrouwenkerkhof, dreunde het door zijn oren. Juist in deze tijd bereikte hem een brief waarvan hij de inhoud niet goed begreep. Zowel de envelop als de brief zelf vertoonde een keurig, zij het wat zwierig handschrift, maar het was Spaans. Het enige wat hij er van begreep was, dat het over Niesje ging. Even doorschoot hem een vlijmende pijn. Had zijn dochter iets uitgevoerd? Het was hem de laatste maanden opgevallen dat zij bij het opgroeien openbloeide als een roos. Had hij nog niet genoeg ellende? Jan stak de brief in zijn zak en ging er mee naar Kees van Dommelen, die hier al een paar jaar was. Een betrouwbare, gelovige man. Over het gezicht van Van Dommelen gleed onder het lezen een flauwe glimlach. - Als je van je dochter af wil, Verschoor, zei hij, dan heb je nu een kans. Het is een compleet huwelijksaanzoek van een Spanjool die haar op de boot heeft ontmoet. - Dan is het die kerel die 's middags altijd met zijn woordenboekje bij ons kwam zitten. Is die vent gek? stoof Jan op. - Je dochter is een knap meisje, Verschoor, zei Van Dommelen. Jan Verschoor was er beduusd van. Nies je was nog een kind, nog niet eens zestien jaar! De brief kwam helemaal uit Sao Paulo. - Niet op antwoorden, adviseerde Van Dommelen en daar was Niesje's vader het gloeiend mee eens. Zij waren nu een half jaar op de kolonie, de eerste nachtvorsten hadden ze gehad. Tot juni konden ze aan de wegen werken. Toen werd de arbeid | |
[pagina 105]
| |
stopgezet. Alle kolonisten, Hollanders, Duitsers, Polen, kregen gedaan. Het duurde een paar weken eer er uitkomst kwam. Er kon aan een andere weg worden gewerkt, 20 km buiten de kolonie. Dat werd alleen 's zondags thuis komen. Wie zou gaan? Leen wist dat hij de jongste was en nam zonder morren houweel, schop en knapzak en ging met de anderen op weg. Jan zou thuis blijven bij de dubbele familie. Zo lang het mooi weer bleef was het werken aan de weg niet onaangenaam. Toen op een keer de regen bleef stromen kwamen ze na vier uur lopen doorweekt thuis. Zo gingen de wintermaanden voorbij. Toen het augustus was geworden konden ze beginnen hun eigen land te bewerken. Aardappelen werden gepoot en andere grond klaar gemaakt voor mais en bonen. Rogge en tarwe stonden reeds hoog. Heel het gezin werkte mee om zoveel mogelijk in de grond te krijgen. In deze tijd kreeg de kleine Willem een breukje. Gebrek aan melk maakte hem slap en ziekelijk. Ook hij kreeg zijn kleine kistje. Jan had nog een stuk land met mais dat achter de berg lag. Dat werd zijn geluk. In november ging het gerucht door de kolonie dat er sprinkhanen op komst waren. Een van de plagen van Egypte, dacht Niesje. Ze zag dat vader en oom Leen bezorgd keken. Jan zette lege petroleumbussen klaar en zocht naar oude deksels. Wat wil vader toch? dacht Niesje. Ze kwamen. Niet met een zwerm, doch met miljoenen en streken fladderend neer op hun land. Niesje zag vader en oom Leen naar buiten snellen met de bussen en deksels. Ze vloog hen achterna met een oude pan en pollepel. Geen ketelmuziek baatte. De sprinkhanen stoorden zich niet aan het lawaai. Na een paar dagen was er van de veelbelovende oogst geen groen blaadje meer over. Er stonden alleen nog stokken en stengels. De insecten vlogen niet hoog en volgden gewoonlijk de opengelegde ‘straten’, waarin het gewas boven de grond stond. Het stuk van Jan achter de berg bleef gespaard. - Het ergste komt nog, zei Pel, de buurman. De sprinkhanen hadden zich niet alleen verzadigd, doch ook hun eieren in de grond gelegd. Na een paar weken kwam het broed uit dat nog talrijker en vraatzuchtiger bleek dan de moederzwerm. In gesloten gelederen kroop het voorwaarts en liet niets meer over. - Jan, zei Leen, ik geloof dat we hier niet kunnen blijven. Mina schonk zwijgend koffie in. Zij had nu, met hulp van de oudste meisjes, voor twee gezinnen te zorgen en sliep al voor ze haar bed zag. - Maar àls we hier blijven, zei Leen, dan moeten we wat meer acht geven op ons geestelijk leven. Dat kwijnt hier. Van Dommelen denkt er net zo over. Hij wil zijn huis wel openstellen om 's zondagsmorgens bij mekaar te komen. | |
[pagina 106]
| |
Van toen af werd het leven dragelijker. Er werd nu ook zondagsschool gehouden. Niesje mocht de kleintjes psalmversjes overhoren. Na een paar diensten kregen ze een leegstaand regeringshuis, midden in de kolonie. - Het geld is op, zei Mina op een keer. Zij dacht aan maandag. De mannen togen er op uit om aan de weg te werken, nu honderd kilometer van huis. Voor Leen Verschoor vertrok, zei Mina: - Niesje moet maar gaan dienen. Op een avond kwam er een huifkar met twee paarden er voor. Er zaten twee jonge mensen in, die haar kwamen halen. Het waren de Braziliaanse winkelier Chico en zijn jonge vrouw Dona Edelzina. Gauw werden Niesjes kleren ingepakt, er werd afscheid genomen en daar ging Niesje Verschoor de wereld in, moederziel alleen. Ze trof het goed. De beide jonge mensen zongen welgemoed zo lang de tocht duurde. En dat was meer dan twee uur. Het enige woord dat Niesje verstond was: balansé, balansé. Toen ze in de winkel kwam vroeg Dona Edelzina: - Ten nome? Je naam? - Eunice, zei Niesje. Hoe ze daar zo gauw op kwam wist ze zelf niet, maar ze begreep wel dat Dona Edelzina geen ‘Niesje’ zou kunnen zeggen. En zo bleef het. Het bleek al gauw dat Niesje een talenknobbel had, en Dona Edelzina had er slag van haar Spaans te leren. Vaak dacht Niesje nog terug aan die mooie Spaanse mijnheer op de boot met zijn woordenboekje. Alles moest ze leren. Ook het slachten van een kip. Señor Chico deed haar voor hoe ze een steentje naar een kip moest gooien. Dan kwam de hond al gauw met de kip aan. Ook leerde ze melken; met één hand en staande. In de andere hand had zij een busje. Eerst moest het kalfje aanzuigen, anders gaf de koe geen melk. Op een keer toen Señor Chico met haar in de keuken was en zij samen kippen schoonmaakten wilde hij haar kussen. - Eu conta para senhora, waarschuwde Niesje. - Ik zeg het aan mevrouw. Daar had hij genoeg aan.
Eer Leen Verschoor, die zich bij een ploeg Hollanders en Duitsers had aangesloten bij de spoorweg was, had hij al drie uur gelopen. Dan gingen ze met de goederentrein tot Macalla Malett en dan nog eens vier uur lopen, het land in. Ze overnachtten in een leegstaand huis. De kok zorgde voor het eten. Een van de metgezellen werd getroffen door een vallende boom. De chef, een Belg, hield een korte lijkrede. Leen had een kruis gesneden waarin hij de naam van de overledene had gekerfd en de datum. Het liet hem niet los: Wanneer zal ik zelf worden opgeroepen? Toen het eten opraakte vingen ze loslopende varkens van de in de buurt wonende Brazilianen. | |
[pagina 107]
| |
- De karbonades waren goed, zei Leen, toen hij na verloop van tijd weer thuiskwam. Hij zuchtte diep. Er zat een vreemdeling bij Jan. Zijn naam was Van der Berg. Hij vertelde van een andere kolonie waar hij woonde. Het was maar drie uur gaans van de stad Ponta Grossa en de nieuwe kolonisten werden daar in alles geholpen. Het was een kolonie, aangelegd door de Braziliaanse Spoorweg Maatschappij. ‘In alles geholpen’. Jan en Leen hadden dat meer gehoord, toen ze nog in Holland waren. Op een termijnbetaling van 10 jaar zouden ze ieder een stuk weiland krijgen met negen melkkoeien en een paar trekossen voor het landwerk en natuurlijk een huis. Het klonk te mooi om waar te zijn. - Maar, zei Van der Berg, - vergeet niet, dat de Spoorwegmaatschappij er belang bij heeft dat het land wordt bevolkt. Er zit geld achter. - Ga jij maar eens kijken, zei Leen tegen Jan. Toen hij terugkwam stond zijn gezicht opgewekt. - De grond is hoog gelegen en wel arm, maar met een beetje kunstmest was er prachtige rogge gegroeid. Voor iedere kolonist werd met een stoomploeg een stuk land gescheurd. Hulp was er genoeg. Het was in de kolonie Irati waar zij nu zaten nog steeds een komen en gaan. Altijd waren er weer gegadigden. Jan en Leen konden hun land en woning van de hand doen. In de nieuwe kolonie Carembei zouden ze wel niet bij elkaar, doch wel naast elkaar wonen. Toch was het scheiden nog pijnlijk. Ze lieten hier geliefde doden achter en goede vrienden van de zondagse bijeenkomsten. Tante Mina was er niet rouwig om. Zij had van de vrouwen teveel gehoord over de losbandigheid onder de kolonisten. Armoe en eenzaamheid brachten vele vrouwen tot wanhoop en ontrouw. Het was 29 maart 1911 toen zij, na een moeitevolle reis op de reeds anderhalf jaar geopende kolonie Carembei aankwamen. De kolonie was vroeger een uitgestrekte Fazenda, ruim 10.000 ha groot. Op 20 km afstand lag de reeds honderd jaar oude stad Ponta Grossa. De bodem was mager en zanderig. Hier en daar was er bos in de laagte, bij de riviertjes. Er stond een woning klaar. Mina zag direct dat de huizen hier beter waren ingericht dan in de boskolonie. De afmeting was 10 × 4, verdeeld in drie kamertjes met een keukentje. Carembei behoorde administratief tot de gemeente Castro, een dood stadje, dat ook al oud moest zijn. De Spoorwegmaatschappij had alles gekocht in 1909 en wilde hier koloniseren, zowel landbouw als melkbedrijf. Al spoedig kregen Jan en Leen in de gaten dat hier de rechte man ontbrak | |
[pagina 108]
| |
om leiding te geven. Er werd met geld gesmeten. Iedere kolonist zou eerst 25 ha krijgen. Op deze stukjes werden wel honderd huisjes gebouwd, maar al gauw kwam de Directeur tot de ontdekking dat een kolonist op deze schrale grond van 25 ha niet leven kon. Het aantal teveel gebouwde huisjes werd voor een prik van de hand gedaan. Jan en Leen profiteerden er van. Ze hadden nu goedkoop stallen en schuren. Juist toen zij aankwamen vertrok de Directeur, een Zwitser, naar Europa om nieuwe kolonisten te werven. Het was winter in Carembei en Leen nam de gelegenheid waar als timmerman wat geld te verdienen. Voor Jan was er niet veel te doen in de komende maanden. - Als ik eens voor een trip naar Holland ging? vroeg hij aan zijn broer. Leen begreep wel waar het voor was.
In deze tijd gingen Niesje's gedachten vaak uit naar de nieuwe kolonie. Zij had het goed naar haar zin en vond Brazilië een prachtig land. Het huis waarin zij woonde was lang en smal. Aan de ene zijde was de winkel en aan de andere kant het woonhuis. Boven was de grote zolder in tweeën gedeeld door een houten schot. Aan de ene kant sliep Niesje en aan de andere kant de jonge winkelbediende Antonio. Het werd een gewoonte dat zij, gescheiden door de houten wand, lange gesprekken hielden. Antonio wilde alles weten over Holland en vooral over de reis. - Je zou best hier geboren kunnen zijn, zei Antonio. - Hoezo? - Je huidskleur is zo bruin en je ogen zijn ook zo bruin... En dan je zwarte haar... - Ik ben blij dat ik in Holland geboren ben, zei Niesje. Ze probeerde haar woorden te wegen, want de gewoonten waren hier in Brazilië heel anders dan in Sliedrecht. Het kwam hier niet voor dat een jongen met een meisje ging, voordat zij verloofd waren en dan was er nog altijd een derde bij. - Hoe komt het toch dat je zo vlug Spaans geleerd hebt? - Een Señor op de boot is er mee begonnen het mij te leren. - Was het een jongeman? - O nee, hij had een snor en een baard, lachte Niesje. - Hoe oud was hij? - Ik denk dertig jaar. - Hij zal gezien hebben dat je mooi bent. - Ik was toen nog een kind. - Nu niet meer, Eunice? - Dat weet ik niet. Ik heb veel gehoord en gezien op de boot en in de boskolonie. - Veel slechte dingen, denk ik. | |
[pagina 109]
| |
- Ja, ook slechte dingen. Maar het land vind ik mooi. - Wat denk je van Frau Müller? - Ik denk dat zij een slechte vrouw is. Als je man in het bos moet werken en niet thuis kan komen moet je trouw blijven. Antonio gromde iets. - Net goed dat haar man plotseling thuiskwam en toen zijn vriend bij haar vond. Pang, pang! Zo gaat dat hier! Nu zijn ze allebei dood. De man zal wel vrijgesproken worden. Nu ligt ze met haar verleider in de kerk op de grond als afschrik voor alle mensen hier. Niesje zweeg. Ook zij had de lijken in het portaal van de kerk zien liggen. Zo ging dat dus. Vreselijk was het. - Heb je die Señor van de boot nooit meer gezien, Eunice? - Nooit meer en ik verlang er ook niet naar. - Waar verlang je dan wel naar? - Ik zou willen zien hoe mijn familie het maakt in de nieuwe kolonie Carembei... En nu ga ik slapen. - Wel te rusten, Eunice. - Wel te rusten, Antonio. Niesje kwam niet eerder in de kolonie voordat er een klein ongeluk was gebeurd. Op een keer riep Dona Edelzina haar plotseling, toen ze met de trapnaaimachine bezig was. Niesje schrok zo dat de naald dwars door haar vinger ging. Drie man probeerden het stuk naald dat in haar vinger was blijven zitten er uit te krijgen, maar het lukte niet. Dona Edelzina warmde een stuk spek op het vuur en wond dat om Niesjes vinger. Toen mocht ze een week naar huis.
Het was vreemd weer thuis te zijn. De heerlijke ruimte in Carembei overweldigde haar. Toen ze hoorde dat haar vader naar Holland wilde vroeg ze: - En wat gaat u daar doen? - Een nieuwe moeder voor jullie halen, zei vader. Niesje wist er niets op te zeggen. Wel dacht ze er lang over na. - Ik vind het niet goed dat jij zo ver van huis bent, zei vader nog. Je moet maar hier in de buurt een betrekking zoeken.
Na drie maanden kwam er een brief van Jan Verschoor waarin hij schreef dat hij misschien een paar families zou meebrengen. Intussen kwam de Directeur terug, zonder kolonisten. Wel bracht hij een heel nette mijnheer mee die nu Directeur van de Zuivelfabriek zou worden. De winter ging voorbij. Leen had rogge gezaaid, die stond er prachtig bij. Van de aardappelen en bonen kwam niet veel terecht door gebrek aan kunstmest. Toch zag hij de toekomst niet somber in.
Nooit zou Niesje vergeten hoe zij samen met oom Leen in een door ossen | |
[pagina 110]
| |
getrokken kar haar vader van het station ging afhalen. Ze had het nog een poosje bij Dona Edelzina uitgehouden, maar op een keer was het helemaal misgegaan. Ze had een groot geschreeuw gehoord en toen ze in de keuken kwam zag ze Señor Chico met Antonio vechtend over de grond rollen. Het leken wel schooljongens. - En jij hebt haar nog willen kussen ook! gilde Antonio tegen zijn baas. Dona Edelzina hoorde het. Nu was alles kapot. O, had ze het maar niet tegen Antonio gezegd. Maar die jongen bleef maar vragen, vragen. Dona Edelzina had tranen in haar ogen toen Eunice het huis verliet. Ook Niesje kon zich nauwelijks goed houden. Ze was hier graag geweest, maar nu vader haar toch dichter in de buurt wilde hebben, was dit het juiste moment om te vertrekken. Soms dacht ze: ik wou dat ik minder mooi was. Het is maar lastig. Nu ze terug was in Carembei en met oom Leen op weg naar het station, was het alsof heel die geschiedenis bij Dona Edelzina vervaagde. Ze wist al dat vader geen nieuwe moeder had meegebracht en daar was ze niet rouwig om. Wel bracht hij tante Neeltje Bezemer mee met drie kinderen. Dat was gezellig. De man van tante Neeltje zou nog uit Canada komen. Het oudste meisje, Daisy, was al groot geworden. Ze leek Niesje aardiger dan Mina van tante Mina, met wie ze nog altijd niet zo goed kon opschieten. De drie mannen die uit de trein stapten waren allemaal bekenden uit 's-Gravendeel. Jacob Voorsluys, een boerenzoon die onderwijzer was geworden maar toch liever boer bleef, Leendert de Geus, ook een boerenzoon en Arie de Geus. Die was fietsenhandelaar en dacht dat er overal wel wat te verdienen was. Hij bracht heel wat goederen mee. Tante Mina had een heerlijk maal klaargemaakt. Voor het eerst zag Niesje haar tante weer eens hartelijk lachen. Het leven begon nu anders uit te zien. De ellende van het ‘Vrouwenkerkhof’ in de boskolonie Irati was voorbij. Jacob Voorsluys begon direct met kaasmaken. Cornelia en Daisy Bezemer deden voor de drie mannen, die hun families nog in Holland hadden achtergelaten de huishouding. Met Daisy kon Niesje goed opschieten. Er gebeurde maar één ongeluk die zomer, toen vader door een slang werd gebeten. Tante Mina holde naar de Directeur en door het inspuiten van tegengif bleef vader in het leven. Met de zuivelfabriek ging het nog slecht door verkeerde leiding, maar het leven was goedkoop. Ze hadden eten en drinken en een huis. In het huis van oom Leen werd nu elke zondag kerk gehouden. Arie en Leen de Geus hadden een draagbaar orgeltje meegebracht. Iedere kolonist plantte bomen op de Pilatusberg, die nu nog kaal was. - Ik heb een man bij de slager gesproken die een betrekking voor je weet | |
[pagina 111]
| |
in Castro, zei Leen Verschoor tegen Niesje. Ook Mina van tante Mina was daar al een poos. Toen Niesje in Castro aankwam wist ze heg noch steg. Ze stond besluiteloos op een hoek van een straat. Er kwam een man naar haar toe. - U bent toch een dochter van Señor Verschoor? Kom maar mee, ik weet waar u moet zijn. Kijk, hier aan de overkant bij Señor Carlos en zijn vrouw. Haar nicht Mina zag zij zelden. Zij had een goede betrekking. Niesje was tevreden. Zo vaak zij langs het hotel liep, waar de man woonde die haar de weg gewezen had nam deze diep zijn hoed voor haar af, alsof ze een dame was. Later begreep ze dat het de zoon van de eigenaar was, die Lulú heette. Señor Carlos zei op een keer dat de jonge Señor Lulú met haar wilde trouwen. Het was geen gewoonte rechtstreeks een aanzoek te doen, dat wist Niesje nu al. Maar zodra de oude heer Lulú er lucht van kreeg welke plannen zijn zoon smeedde, vertrok hij met de noorderzon. Dona Carlos was er kwaad om. - Jij bent natuurlijk maar een arm emigrantenmeisje, zei ze. Die Duitser is zeker vergeten dat hij hier ook als een arme emigrant binnenkwam. Het hotel stond nu leeg. Nu gaan ze ook al voor mij vluchten, dacht Niesje geamuseerd. Ze had er geen ogenblik aan gedacht met die jonge Señor Lulú te trouwen. Trouwens, vader zou haar zien aankomen! Toen de familie Carlos naar Curtiba verhuisde kwam Niesje bij een rijke Braziliaanse familie. Daar moest ze lange dagen werken en kreeg ze alleen maar de restjes van het eten en lang niet genoeg. Toen ze op een avond hongerig stond te strijken liep ze weg naar de slagersvrouw, die haar al dikwijls had gevraagd bij haar te komen. Van nu af had ze het goed en werd ze weer vrolijk. Maar toen een vriendin (of was het Mina geweest?) het overbriefde aan haar vader, kreeg ze bevel onmiddellijk naar huis te komen. Van betrekking veranderen zonder dat ze er thuis iets van wisten, dat kon niet door de beugel! Het leek Niesje toe, dat vader ongerust over haar was. Thuis kon ze direct aan de slag en werkte ze samen met Jaap Vriesman die achter de ploeg liep. Hij had ook in de boskolonie gewoond. Ze kende hem wel. Niesje liep vóór de ossen om ze in de rechte voor te houden. Wat later kwam ook oom Gerrit uit Canada over. Hij zou meehelpen, maar het ging hem niet vlug genoeg. Hij begon de ossen te slaan en op z'n engels te schelden. Toen Niesje zei dat het altijd goed gegaan was viel hij uit: - Lelijke snotneus, wou jij mij leren hoe ik ploegen moet? Oom Dirk was een wilde Canadees geworden en dreigde haar met de zweep. - Kom maar bij mij in de winkel, zei de vrouw van Arie de Geus, die kort geleden uit 's-Gravendeel was gekomen. Ze had een kleine winkel van sinkel, dicht bij het station. | |
[pagina 112]
| |
Tante Corneel kende de taal nog niet zo goed en Niesje was daar direct op haar plaats. Tante Corneel kon al die vreemde namen van haar klanten niet zo goed onthouden. Een Braziliaan met een wijde pofbroek heette al gauw ‘De Broek’ en Señor Gonsalvez werd slechts aangeduid als ‘Piet van Willempje’ vanwege zijn gelijkenis met een oude bekende uit 's-Gravendeel.
Toen een van de Hollandse jongens zijn meisje uit Holland ging halen werd het Jan Verschoor weer te machtig. Hij besloot mee te gaan. Wilde er wat van zijn bedrijf en zijn gezin terecht komen dan zou hij een vrouw naast zich moeten hebben. Opnieuw zag Niesje haar vader gaan. Uit het zonnige Brazilië kwam Jan Verschoor met zijn jonge reisgenoot in een gure februarimaand in Holland aan. Opnieuw voelde hij de koude doordringende wind over de Hollandse dijken varen, net zoals vroeger, toen hij hier nog op de fiets rondzwierf als vertegenwoordiger. Hij huiverde. - Is de reis je niet bekomen, Jan? vroeg zijn moeder. Ze maakte een warme kruik en stopte hem in bed. Hij was toch nog haar eigen jongen. 's Nachts werd ze wakker van zijn hoesten. De oude kwaal, dacht ze. - Het is de overgang, zei haar man. Tien dagen later legde Jan Verschoor het hoofd neer. Hij was naar het ouderlijk huis in de Mookhoek gekomen om er te sterven.
Eerst na vijf weken kwam er bericht aan in Carembei. De directeur kwam met het voorstel de nu ouderloze kinderen in een weeshuis te doen. - Nee, zei Leendert. - Bedankt voor uw aanbod, maar de grootsten kunnen zich al redden. De kleinen zullen wij zelf onder onze hoede houden. Het was niet de eerste maal dat tante Mina zich het lot van Jan's kinderen aantrok. Zij was al lang een tweede moeder voor hen geworden. - Mijn enige broer... zei Leendert nog. Niesje had geen tranen, ze stond roerloos bij de tafel, innerlijk verscheurd.
Het was maar gelukkig dat tante Corneel zo'n opgeruimd humeur had. Niesje tierde wel in het winkeltje, waar van alles viel te beleven. Soms ging ze met de schoonzusters van Corneel, Jans en Pleun de Geus in gezelschap van een paar vrienden te paard naar Castro of Ponta Grossa. Het was zeker drie uur rijden. Heuvel op, heuvel af. Soms reden ze in galop. Wat een heerlijk leven hier, dacht Niesje. Ze voelde zich sterk en vol levenslust. De huwelijken waren de laatste tijd niet van de lucht. De drie zoons van Jan Vriesman trouwden met de dochters van Los. Leen de Geus met Cor Verschoor, Jacob Voorsluys met Marie de Geus. Jan Los | |
[pagina 113]
| |
met Mina van tante Mina en Jan de Geus met Maaike Verschoor. Daan Los kreeg een welgevallen aan Nellie Verschoor. Al gauw werd het in Carembei één grote familie, met alle voor- en nadelen daaraan verbonden. Als Niesje vroeg in de morgen de Pilatusberg afdaalde naar het huis van tante Corneel kwam zij meestal tegelijk aan met de voorbijrijdende trein. Zij zag kinderen wuiven naar de machinisten. - Is het niet heerlijk hier? zei tante Corneel, die ook naar buiten was gekomen, op een morgen. O, als je moeder dat nog eens had mogen beleven! Vooral 's morgens in de vroegte als de zon aan de horizon opkomt en ik kijk naar de bergen, dan voel ik me gelukkig in mijn houten huis. Helemaal niet eenzaam. Kijk, daar komen weer ossenwagens aan met wel tien of twaalf ossen er voor. Ik moet dan altijd denken aan die boekjes van Penning over de Transvaalse boeren. Nee, ze hoeven in 's-Gravendeel geen medelijden met ons te hebben. Aardappels met kool of sla en appeltjes met verse karbonade, melk, boter en kaas en volop eieren. Wat zouden we meer verlangen? - U bent toch een enig mens, tante Corneel, zei Niesje. | |
Hoe het verder ging in CarembeiDoor het uitbreken van de eerste wereldoorlog in 1914 verminderde de toevloed van Hollandse emigranten. Toch werden langzamerhand de meeste kolonisten van andere nationaliteit uitgekocht en werd Carembei een typisch Hollandse kolonie. In 1916 ging de firma De Geus-Voorsluys kaas verkopen in Sao Paulo. De twee meisjes van de Geus kregen een ere-medaille voor hun kaas op een internationale tentoonstelling. 's Zondags werd er een preek gelezen door Leen Verschoor of meester Voorsluys. De kerkelijke verschillen in Nederland gaven in Carembei geen moeite. Leen Verschoor is, aldus Mrs. Daisy Mulder-Bezemer, die nu in Canada woont, de Van Raalte van Carembei geweest. In de eerste jaren nam Leen Verschoor de plaats in van dokter, verpleger, dominee en raadgever. Met zijn vrouw, tante Mina, een der weinige vrouwen die de periode in de Boskolonie Irati hebben overleefd, zat hij bij elk ziekbed en sterfbed. Tante Mina hielp bij de geboorte van de kinderen. - Ik heb nooit medelijden met christenen die moeten leven in een afgelegen of heidens land, zei Mrs. Daisy Mulder-Bezemer mij, toen ik haar in Canada ontmoette en zij haar herinneringen ophaalde aan de drie gelukkigste jaren van haar leven, die zij in Carembei doorbracht. - Zij missen de dingen niet waarzonder wij menen niet te kunnen leven. De kerk is hun alles. | |
[pagina 114]
| |
Niesje Verschoor (nu Mevrouw N. Voigt-Verschoor) bleef de correspondentie met haar nichtje aanhouden. Dona Edelzina zag Niesje Voigt-Verschoor eerst na 45 jaar terug. Hoezeer Dona Edelzina op haar gesteld was geweest bleek wel uit het feit dat zij een van haar kinderen Eunice had genoemd. De aanwas in de kolonie kwam hoofdzakelijk door wat de voormalige ‘meester’ Keimpke van der Meer noemt ‘de natuurlijke vermeerdering’ van de Carembianen.Ga naar voetnoot*) Zij namen de Coöperatie in eigen handen nadat de Spoorwegmaatschappij zich had teruggetrokken. Met het onderwijs ging het in de eerste pioniersjaren slecht. Heden ten dage wordt er in Carembei, dat eerst na de tweede wereldoorlog tot grotere ontwikkeling kwam, nog steeds Hollands gesproken, ook door de jongere generatie, die zowel onderwijs ontvangt in de landstaal, het Portugees, als in de Hollandse taal. Toen de kolonie 25 jaar bestond stierf Leendert Verschoor. En tijdens het gouden eeuwfeest in 1961 gaf Jacob Voorsluys de geest, nadat hij de jongere generatie nog had toegesproken. Er staat in Carembei een flinke Protestantse kerk, een zeer moderne zuivelfabriek (waar ook chocomelk gemaakt wordt) en sedert 1950 heeft de moederkolonie twee dochters: de kolonies Castrolanda en Arapoti. Deze Hollandse nederzettingen hebben zelfs de aandacht getrokken tot in de Amerikaanse senaat en staan, uiteraard, in Brazilië hoog aangeschreven. Tijdens het gouden eeuwfeest in oktober 1961 waaraan 2500 gasten deelnamen, geurde de gehele kolonie van het in de open lucht gebraden vlees. Op een bord stond: 1911-1915: Ossen. 1915-1947: Paarden en Tractoren. 1950-1961: Tractoren. Merkwaardig is zeker dat niet een van de nakomelingen van de eerste pioniers Carembei heeft verlaten, behoudens naar de dochterkolonies Castrolanda en Arapoti. Dat het goed wonen is in Carembei bleek wel toen Prins Bernhard aan de pionier L. Los vroeg: - Wat doet u zoal? de Prins tot antwoord kreeg: - Vissen, Hoogheid. Hij haalde juist met succes zijn hengel op. |