Zo ver de wereld reikt
(1963)–P.J. Risseeuw–
[pagina 75]
| |
Vriendschap tussen Oost en West
| |
[pagina 76]
| |
Het zijn volslagen heidenen hier. Je moet er maar op rekenen dat ze je voorlopig als hun mindere beschouwen. Maar ik heb al heel wat geleerd. Hier heb je een boekje met woorden die ik heb opgeschreven.
Ook de Adriani's kregen een huisje op palen. Het stond aan het strand en dicht bij het huis van de familie Kruyt. Ze waren nog nauwelijks aan het uitpakken toen er al bezoek kwam. Groot was de teleurstelling van de Toradja's toen ze bemerkten dat de nieuwe blanken nog niet eens konden praten. Als de nieuwe goeroe en zijn vrouw iets tegen elkaar zeiden leek het wel of er een paar vogels sjilpten. Ze hadden een heel eind gelopen en nu was het nog voor niets. - Baadje...! riep er een en trok aan het jasje van Adriani. Als iemand nog niet eens kon praten hoefde je ook niet beleefd tegen hem te zijn. Adriani schreef de woorden direct op. Maar dat vonden ze niet goed. - Ik wil niet dat je opschrijft wat ik zeg. Schrijven daar doen wij hier niet aan. Daar kwam het Hoofd aan die bedaard ging zitten. Hij nam de sirihpruim uit de mond en vroeg: - Wanneer zijt gij hier gekomen? Adriani keek een beetje hulpeloos. Hij verstond er niets van. De omstanders begonnen te lachen. Toch kende Nico wel een paar woorden. - Zijt gij het Hoofd dat Garoeda heet? vroeg hij. - 't Is wat moois... riepen de anderen. Hij zegt zo maar jij tegen het Hoofd. Die Hollanders kennen de beleefdheidsvormen niet. Onze kinderen kunnen nog beter praten dan zij. - Roep de Mijnheer eens, zei het hoofd. Dr. Kruyt kwam er al aan. Het hoofd nam nu verder geen notitie meer van Dr. Adriani. - Wij hebben een zieke en mijn geweer is kapot, zei hij. - Misschien wilt u ook wat hoenders van mij kopen. - Zijn het hanen of kippen? vroeg Kruyt. - Het zijn sarongdraagsters, zei het Hoofd. - Mag mijn vriend meekomen? - Als hij daar plezier in heeft kan hij komen. Maar wat heeft hij er aan? Hij kan nog niet eens praten!
Toen de Toradja's verdwenen waren zag Albert wel in dat die eerste kennismaking geen succes was geweest. Hoe kon het anders? Nico moest het van dag tot dag maar ondervinden dat hij voorlopig verre de mindere was in de ogen van de Toradja's. - Waarom noemde hij de kippen sarongdraagsters? vroeg Adriani. - Misschien heet een van zijn gestorven familieleden wel KIP. Dan zal hij zeker die naam niet uitspreken. Heel het leven van deze mensen wordt beheerst door de verering van hun voorouders. Ze leven ook in gemeen- | |
[pagina 77]
| |
schap van goederen, soms wel met acht families in één huis. Ze zullen elkaar niet gauw iets weigeren want ze willen niet voor gierig worden aangezien. Maar niemand spant zich in om iets extra's te verdienen, want dan moet hij het toch delen.
Toen de Adriani's er enige tijd waren werd er een Goeroe, een inlandse onderwijzer, die een heel eind verder op woonde, ziek. In overleg met Kruyt besloten ze zo lang in diens huisje te gaan wonen. Nico had niet nagelaten elke dag woordjes op te schrijven. Hij liep blootsvoets in zijn slaapbroek tussen de rijstvelden en maakte grapjes met de jongens en meisjes door hun raadsels te vragen. Hij had hun vriendschap met kralen en spiegeltjes moeten winnen. Aangezien de Adriani's geen kinderen hadden, konden ze de nieuwe goeroe niet, zoals zij gewend waren, naar een van zijn zonen noemen. Maar een naam was gauw gevonden: het werd Toea Boba (Heer met kale schedel). - Toea Boba... wie wordt er in de regentijd dik en mager in de droogte? - De rivier? riep Dr. Adriani. - Heel goed... heel goed! Maar wie loopt er met de rug naar voren en met de buik naar achteren? Adriani fronste zijn wenkbrauwen. Dat was moeilijk. - Uw been...! Want de kuit is zijn buik en de scheen zijn rug. - Wie sleept zijn ingewanden achter zich aan? vroeg een meisje. Ze vond het fijn, dat ze het antwoord zelf mocht geven. - De naald! - Er zijn twee broers die gelijk geboren zijn. Toch kunnen ze elkaar niet zien want ze zijn gescheiden door een berg. O, dacht Adriani, wat zitten ze mij vandaag weer dwars. Hij dacht aan twee reuzen, maar kwam er niet uit. - De ógen, Toea Boba... Onwillekeurig greep hij naar zijn neus. Ja, dat was de berg die de twee tegelijk geboren broers belette elkaar te zien... Adriani keek naar de lucht. Er kwamen grote wolken aandrijven en dat was niet zo prettig voor de rijstoogst. De vrouwen begonnen te zingen: Regen val voor deze keer liever bij de buren neer. Regen wil in deze dagen liever and're mensen plagen... Hij maakte aanstalten naar huis terug te keren. - Nog één raadsel, Toea Boba, riep het meisje van de naald. - Men trekt de paal niet uit het gat, maar het gat uit de paal... Toen de grote Toea ook hierop het antwoord niet wist, trok het meisje triomfantelijk de ring van haar vinger. - Ziet mijnheer wel? Men trekt de paal niet uit het gat, maar het gat uit de paal! Dit antwoord bracht Dr. Adriani op een raadsel dat hij in een nabijgelegen dorp had gehoord. - Neem er af dan wordt het groter, voeg er bij dan wordt het kleiner... | |
[pagina 78]
| |
De meisjes en jongens keken elkaar aan. Ze wisten het niet. - Een gat dat men graaft, zei Dr. Adriani. Hij hief zijn hand op en groette lachend. Een jongen riep hem nog na: Meisjes met een hoedje rond, rijzen eensklaps uit de grond... - Paddestoelen! riep Toea Boba. De regenwolken dreven over. - Zon verberg niet uw gezicht, geef ons warmte, geef ons licht... zongen de vrouwen.
De tocht naar Tomasa zouden ze niet licht vergeten. Hun voornaamste bezittingen hadden ze in de blotto geladen. Twee Toradja-jongens laveerden handig met de roeispanen, maar opeens stootte het vaartuig op een onder water liggende boom. Door de schok viel Dr. Adriani in de rivier. Ook een van de kleine kisten kantelde in het water. De beide jongens aarzelden geen ogenblik en sprongen overboord. De ene bracht de Toea naar de oever, de andere zwom de wegdrijvende kist na. Maria Adriani bleef, hevig geschrokken, hulpeloos in de nu dwars liggende blotto achter en zag in spanning toe hoe de jongens zich beijverden alles weer in het reine te brengen. Een brede lach gleed over hun geelbruine gezichten toen ze een uur later opnieuw voorzichtig verder voeren. Ze moesten overnachten in Tagoloe en sliepen in een nachthutje op een matje, in dekens gewikkeld. Er waren zwermen muskieten. Dr. Adriani had zijn geweer geladen naast zich. Mevrouw Adriani sliep met een pistool binnen haar bereik. Voor inbrekers behoefden ze niet bang te zijn, maar hier langs de rivier gebeurde het vaak dat een krokodil eens om een hoekje kwam kijken. Het huisje van de Goeroe in Tomasa stond op palen. Het was gemaakt van veerkrachtige latten. Dat was heel aardig, maar als Dr. Adriani zat te schrijven moest hij ophouden telkens als er iemand langs liep. Achter het huis, onder een afdak, was de stookplaats en de keuken. De rook drong hinderlijk door de bamboewanden in de kamers. Opnieuw stroomde het volk toe. De meesten hadden nog nooit een blanke vrouw gezien. Iedereen wilde wat ruilen voor lucifers, kralen, garen en naalden. De vrouwen waren dol op een stukje zeep, niet om zich te wassen, maar om hun vel net zo wit te krijgen als dat van de vrouw van Toea Boba. De Adriani's kregen geen tijd om rustig te eten. Al gauw bemerkten ze dat ze te goedgeefs waren. Toen het gerucht ging dat de Toea Boba ook medicijnen had kwam er al gauw een vrouw met een ziek dochtertje. Het kind had koorts en met moeite goot Adriani wat kinine in het kleine mondje. Twee dagen later, toen de moeder verheugd kwam vertellen dat de ziekte verdwenen was, vroeg zij waarmee zij Toea Boba kon betalen. | |
[pagina 79]
| |
- Geef mij maar een verhaaltje, zei Dr. Adriani. Zijn verzameling woorden, sprookjes en verhalen begon nu aardig te groeien. Elke dag leerde hij wat nieuws omdat hij als gelijke, eigenlijk als leerling, de Toradja's opzocht. Zij waren geneigd tot praten en nu de Toea ook hun taal begon te spreken werden zij ook beleefder. De moeder van het genezen meisje wilde liever een kip geven, maar tenslotte liet zij zich door mevrouw Adriani overhalen een verhaal te schenken als beloning voor het beter maken van haar dochtertje. - Het gebeurde eens, begon ze, - dat een spookaapje door een krokodil gegrepen werd. Een spookaapje is zo vlug als een kleine kat en kan heel hoog en ver springen. Op een keer had een krokodil een spookaapje bij een poot in zijn grote muil gepakt en wilde het opeten. Hoe moet ik mij daaruit redden? dacht het spookaapje. Maar het was een heel slim aapje en het zei: - Ach krokodil, als je nu een echte held bent, dan moet je toch eerst een echte krijgsmanskreet geven. Dat hoort er toch bij als je weer iemand in je macht hebt. Daarna kan je mij opeten. De krokodil was gestreeld door deze opmerking. Hij deed zijn grote bek wijd open, gaf een luide schreeuw en liet daardoor de poot van het aapje los. Het spookaapje had daarop gerekend, sprong ijlings in een boom en lachte de krokodil uit. Adriani schreef het haastig op. Het zou nu niet lang meer duren voor hij een boekje met verhalen en raadsels in de taal van de Toradja's kon laten drukken en de kinderen, die lezen hadden geleerd, voor het eerst de verhaaltjes van hun eigen volk met eigen ogen konden lezen. Hoewel de taalgeleerde Dr. Adriani geen zendeling was moest hij, nu de Goeroe ziek was, ook preken. Eerst langzamerhand kwamen er wat mensen luisteren. Ze vroegen of zij nu de voorouders van de Hollanders moesten vereren. Ze begrepen er nog niet veel van. De kinderen kregen op school bijbelse geschiedenis en konden de verhalen heel grappig navertellen. Toen Dr. Adriani er mee begon de bijbelse geschiedenissen in de taal van de Toradja's te schrijven (aan een bijbelvertaling was dit volk nog lang niet toe), las hij elke dag een verhaal voor aan twee schrandere Toradja-kinderen. Hij liet hen het verhaal navertellen en veranderde dan nog heel wat aan de vorm, want het bleek dat de Toradja's er van hielden zich alles heel levendig voor te stellen. Roef! ik klom in een kokospalm. Wip! ik zat op het dak. Plof! daar vielen de vruchten op de grond. Flang! ik liet me naar beneden glijden. Bom! ik stond weer op de grond. Juist toen de twee kinderen weer eens bij hem waren, kwam er een pakje met de post waarin allerlei stenen beestjes zaten. Dat was goed materiaal voor het onderwijs. - Wat is dat, Samuel? | |
[pagina 80]
| |
- Een heiningbuur! - Waarom zeg je niet aap? - Omdat mijn grootvader zo heet. Ik mag zijn naam niet noemen. Dit dier springt altijd op de heiningen, ziet u. Zo hadden ze voor bijna alle dieren een andere naam. Een buffel was een poel-geest, een paard een ovaal-gezicht. - En dit? Hij hield een konijntje in de hoogte. - Huppelaar, zei Tomenga, een van de meest intelligente meisjes. - Fazant? - Langstaart! - Kat? - Balkhaas! - Hert? - Een spook! - Waarom een spook? - Omdat het plotseling op de weg staat en plotseling weer is verdwenen... Maar niet alleen voor dieren hadden de Toradja's een gelijkwaardige naam. Ze noemden een blaaspijp ‘een verlengstuk van de adem’ en een tang ‘verlengstuk van de hand’. Samuel en Tomenga gaven, toen ze de geschiedenis van Gideon en de Midianieten na-vertelden een compleet spel ten beste. Je hoorde de mannen slòrpen van het water en zzzzachtjes slopen ze nader. Klets! daar sloegen de kruiken tegen elkaar kapot. De kinderen leerden vlugger dan de ouderen, die vast hielden aan hun heidense gewoonten. Zo ging op een avond een troepje opgewonden Toradja's van familie tot familie om hun heldendaden te vertellen. Ze hadden vijanden verslagen en hun koppen gesneld. Dr. Adriani hoorde een luid gejoel en begreep dat zij ook in zijn huis wilden komen. Rustig daalde hij de buitentrap af en deelde hen ernstig mede dat hij geen doodslagers in zijn huis kon ontvangen. Kort daarop preekte hij over de gelijkenis van de Barmhartige Samaritaan. Zoals zijn gewoonte was het hij het verhaal afspelen in hun eigen omgeving. Van Joden en Samaritanen hadden ze nooit gehoord. Zoveel temeer van To Kinado's en To Pebato's. - Het gebeurde, zo begon hij, - dat een To Kinado langs de rivier kwam en daar een To Pebato zag liggen, deerlijk verwond door een krokodil. De To Pebato was niet weinig verbaasd dat de To Kinado naar hem toekwam zonder kwade bedoelingen. Integendeel. De gewonde werd door zijn vijand op de rug genomen en naar het dichtstbijzijnde huis gedragen. - Pas goed op hem, zei de To Kinado tegen de medicijnmeester. Ik moet op reis en als ik terugkom zal ik u goed belonen. Hierop zweeg Dr. Adriani. Ook zijn vrouw wachtte met spanning op de reactie van zijn toehoorders. | |
[pagina t.o. 80]
| |
![]() Christenvrouwen op Formosa.
![]() ![]() Rev. en Mrs. William Kosten. Miss Winabella Gritter. Alle drie van Nederlandse afkomst.
| |
[pagina t.o. 81]
| |
![]() ![]() De jonge Elisabeth Kempkes.
Henry Gaylord Wheeler, met wie zij verloofd was, maar met wie zij niet kon trouwen, omdat zij thuis nog plichten had. Zij vroeg hem twee jaar te wachten, waarna hij zich als vrijwilliger meldde in de oorlog tegen Spanje, aan welk land het Congres (in 1899) de oorlog had verklaard. Henry overleeft de strijd, maar sterft op de terugweg in Californië. ![]() | |
[pagina 81]
| |
- Maar dat is een onmogelijke geschiedenis! begonnen er een paar te roepen. - Toch staat het in het Boek, de Bijbel. En ik ben niet uit zo'n ver land gekomen om u leugens te vertellen, zei Adriani rustig. Hij voelde dat het er nu op aankwam de Toradja's iets te laten zien van wat de Heer Jezus bedoelde met naastenliefde. - Zal ik u eens vertellen hoe het werkelijk gegaan is? vroeg een der Oudsten. - Ja... ja... laat onze Oudste vertellen! riepen de anderen. - Luister dan. Zo gauw de To Kinado de To Pebato zag liggen, stortte hij zich met een dankkreet aan de goden op zijn vijand en snelde zijn kop! - Ja, juist...! Zo is het! vielen de anderen bij. De kinderen keken zwijgend naar hun Pandita. Wat zou hij zeggen? - Zo is het inderdaad bij uw stam. Maar het Boek spreekt anders. De Bijbel zegt dat wij onze vijand niet mogen haten, doch moeten liefhebben, zei Dr. Adriani. Weer bleef het stil. Wat was dat een vreemde godsdienst! die de Toea hen voorhield. Tenslotte viel een der Oudsten driftig uit: - Ja, als dat bij ons zo zal worden dan zal toch eerst ons hart omgezet moeten worden! Dr. Adriani zei niets meer, want nu had een der oudste Toradja's zelf gezegd wat de betekenis van deze gelijkenis was. Dankbaar ging hij met zijn vrouw naar huis. Die oudste had begrepen wat de Heer Jezus had bedoeld. God had veel geduld met de mensen. Zouden hij en Albert Kruyt dan geen geduld hebben met deze heidenen? Adriani wist nu ook al dat men zwijgend in huis moest komen, op de vloer moest gaan zitten en plaatsnemen op de mat die voor de bezoeker was neergelegd. ‘Wij doen niet zoals de Hollanders die al beginnen te praten voordat ze nog zitten’. Dat zitten met gekruiste benen was eerst een bezoeking. Voor het uitstrekken van een been moest eerst permissie worden gevraagd. Hij leerde ook dat men gewoon was geen rechtstreekse vragen te doen. Eens kwam er iemand die, als gewoonlijk, met een alledaags praatje begon. Eindelijk kwam het er uit: - Ziet u, het eten smaakt me de laatste dagen niet zo goed als anders. - Hoe komt dat? - Och, wat zal ik zeggen. We hebben geen korreltje zout meer in huis, niet eens zoveel als de kop van een mug. Daarom kom ik eens kijken. Misschien ligt er wel een beetje zout bij u, hier of daar. De bezoeker wist wel waarmee hij Toea Boba een genoegen kon doen toen hij wat zout had gekregen. - Mijnheer kent zeker wel het verhaal van Lise? - Ik zou het graag van u horen, zegt Dr. Adriani. | |
[pagina 82]
| |
Zo lang de rijst op het veld stond, was er geen verhaal los te krijgen en bleven de monden gesloten. Er heerste dan een ootmoedige, ernstige stemming. Maar niet zodra was de oogsttijd aangebroken of het verbod van luidruchtige spelen was opgeheven en de tongen kwamen los. Deze tijd was de vruchtbaarste voor het optekenen van verhalen en raadsels. - Een boze, jaloerse vrouw die Lise heet, vertelde de man, - woonde samen met een jong meisje, dat door haar als slavin werd behandeld. Het meisje moest zwaar werk doen en werd altijd beknord. Eens ging het meisje met haar bamboekoker naar de beek om water te scheppen, maar de bamboe ontglipte haar en werd door de stroom meegenomen. Uit angst voor een standje liep zij de bamboekoker na. Maar het lopen in een bergbeek gaat niet vlug en zo kon zij haar bamboe niet meer inhalen. Toen de avond viel kwam zij aan een hutje waarin een oude man zat met een zó dikke buik, dat de hele vloer van de hut er mee bedekt was. Ze vroeg hem of hij de bamboe niet had gezien, waarop hij antwoordde dat zij maar boven moest komen, maar voorzichtig moest lopen daar het hem hevige pijn zou doen als ze hem op zijn buik trapte. Het meisje kwam boven, liep voorzichtig naar de stookplaats en zette zich neer aan de rand van de haard in afwachting wat de oude dikke man haar zou bevelen. - Ga nu eerst rijst koken, zei de oude man. - Maar denk er aan: als het water kookt moet je slechts één korrel rijst in de pot doen. Het meisje was gewend strikt te gehoorzamen. Ze deed zoals haar gezegd was, en weldra was de pot vol met rijst. Daarna kwam de toespijs aan de beurt. - Kook nu één kippeveer in de pot, zei de oude man. Niet zodra had het meisje dit bevel opgevolgd of die ene kippeveer werd een hele kip. Ze hadden samen een smakelijk avondmaal en daarna wist het meisje zich te behelpen met zó'n klein slaapplaatsje, dat zij de oude man niet hinderde. De volgende morgen kookte ze opnieuw het vroegmaal op dezelfde manier en daarna kreeg zij van de oude man haar bamboekoker terug met de opdracht naar huis te gaan. Maar eerst moest zij, niet ver vandaar, naar een goede badplaats gaan. Hij gaf haar een groene citroen. - Snij die middendoor, gebruik de ene helft om je haar te wassen en laat de andere helft op je sarong liggen als je baadt. Het meisje bedankte de oude man en ging vlug naar de badplaats. Ze deed precies wat de oude man haar gezegd had. Ze legde de ene helft van de citroen op haar sarong, baadde zich en waste met de andere helft haar haar. Toen ze zich omkeerde zag ze dat de halve citroen een schone jongeling was geworden die haar tot vrouw nam, zodat ze als een verheugde bruid thuiskwam. Lise, de boze vrouw, was natuurlijk jaloers en probeerde het na te doen. | |
[pagina 83]
| |
Ze wierp haar bamboe in het water, liep deze na en kwam ook bij de oude man terecht. Toen ze bij hem boven kwam liep ze onverschillig langs hem en trapte hem telkens op zijn buik zodat hij het uitschreeuwde van de pijn. In plaats van één korrel wierp ze een flinke handvol rijst in de pot, zodat de rijst al spoedig overkookte en de pot barstte. Het kooksel was mislukt zodat ze die avond geen eten kregen. De volgende morgen stuurde de oude man haar terstond weg en gaf haar een gele citroen met dezelfde opdracht als hij de dag tevoren aan het jonge meisje had gegeven. Lise ging baden en vond na het bad de halve citroen veranderd in een oude tandeloze man, die zij tot echtgenoot moest nemen, zodat zij bij haar thuiskomst braaf werd uitgelachen. - Ik ben zeer verrast door dit verhaal over Lise, zei Adriani, die onder het vertellen snel aantekeningen had gemaakt. - Lise is een zeer jaloerse vrouw, die het vooral gemunt heeft op jonggehuwde of ongehuwde vrouwen. Zij is een lelijke magere vrouw, met geheel ronde billen, zodat zij niet op de vloer kan zitten zonder om te rollen. Zij moet dus steeds in een mandje zitten. Met deze toegift verdween de bezoeker die langs een omweg om wat zout gevraagd had.
Toen Nico het verhaal aan Albert Kruyt vertelde lachten ze er smakelijk om. Lise bleek een heel bekende figuur in de Toradjase verhalen te zijn. - Weet je al hoe het toegaat bij een huwelijksaanvrage? Dat gebeurt door een moeder of een tante. Natuurlijk nemen ze sirihpruimen en pinangvruchten mee in een koperen doos. Denk maar niet dat de ouders van de bruid van ingenomenheid blijk zullen geven. - Leg uw sirih en pinang maar ergens neer. We zullen wel eens zien of we ze zullen pruimen. Dan volgt de netelige vraag van de bezoekster: - Is het bos bij u nog toegankelijk of ondoordringbaar? En de tante voegt er aan toe: - Is de pinangboom op uw erf al voorzien van een verbodsteken of staat het nog vrij er in te klimmen? De antwoorden lopen nog al eens uiteen. Soms horen ze: Het bos is wel toegankelijk, of ge er in wilt doordringen moet ge zelf weten. Of: De pinangboom heeft geen verbodsteken maar zit vol mieren en hindernissen. In geval van afwijzing heet het: - We kunnen geen familie van u worden, ge zijt hoger van stand dan wij. In dat geval worden de geschenken teruggegeven. Hoewel Albert Kruyt zendeling was in hart en nieren (evenals zijn vader en broers) boeide hem de volkenkundige studie zozeer dat hij in Adriani een welkome metgezel vond voor het maken van verre reizen in het nog onbekende Midden-Celebes. Ondanks Adriani's zwakke gezondheid maakten zij zware tochten door schier onbegaanbaar bergland, brachten het land in kaart, zochten overal contact met de Hoofden en Vorsten en | |
[pagina 84]
| |
kwamen keer op keer met een schat van taal- en volkenkundige gegevens terug. Hoezeer hij het ook betreurde: telkens zou het verblijf van de Adriani's ook door andere reizen en werkzaamheden worden onderbroken. De drie jaren die hij met Maria in de Minahassa doorbracht om het belangrijke taalonderzoek van de oude hulpprediker Schwarz (met diens toestemming) te bewerken waren vruchtbare jaren. Om zelfs de schijn te vermijden dat hij met andermans veren wilde pronken verscheen het driedelige werk later alleen onder de naam van Schwarz hoezeer het het stempel droeg van Adriani's inzichten. Het was in de Minahassa gezonder dan in Posso. Reeds eerder waren zij hier geweest toen kort na hun aankomst tropische koortsen en hardnekkige beenwonden hen hadden genoodzaakt enige tijd soulaas te zoeken. Toch snakt Adriani weer naar menselijk contact met zijn Toradja's. Van kamergeleerdheid had hij een innerlijke afkeer. Het strookte niet met Adriani's opvattingen dat in de Minahassa het evangelie in de Maleise taal werd verkondigd. Hij meende dat zowel de voorgangers als gemeente er ‘met geboeide tong’ spraken. Er ging voor hem niets boven de evangelieverkondiging in de landstaal. Daartoe had zijn vrouw ook reeds een bijbels leesboek in de Tontemboanse taal geschreven. Maar zijn denkbeelden vonden geen ingang en zo bleef het Maleis in de Minahassa de taal van Christendom en Kerk.
Toen de Adriani's in 1905 in Posso terugkwamen stonden er grote dingen te gebeuren. Het land werd nu officieel onder Nederlands gezag gebracht en dat dit zonder al te grote schokken verliep was zeker mede aan de zendelingen te danken. Het Gouvernement was wel neutraal, maar terwille van rust en orde waren niettemin vele verordeningen uitgevaardigd tegen het koppensnellen, heksenprocessen en dodenfeesten. De inlanders voelden dat de grondzuilen van hun voorvaderlijk geloof omver werden gehaald. Het To Bpeato Hoofd Papa i Woenta had reeds jaren lang heimelijk sympathie gevoeld voor Kruyt en Adriani. Maar als Hoofd kon hij er niet toe overgaan het geloof der vaderen af te zweren. Hij zei vaak: Het moet er van komen dat mijn volk christen wordt, maar evengoed verviel hij zo nu en dan nog in de oude gewoonte van het koppensnellen. De zondag daarop zat hij dan weer rustig onder het gehoor van Kruyt of Adriani. Beide vrienden hadden zich voorgenomen niemand te dopen aleer zij er zeker van konden zijn dat de openbare vijandschap of tegenstand verdwenen was.
Kort na hun terugkomst in Posso moest Maria naar Holland om het in de Minahassa voltooide taalwerk in Nederland te laten drukken. | |
[pagina 85]
| |
Te leven zonder vrouw was voor Nico Adriani zwaar. In een van zijn brieven schrijft hij: ‘Het is enorm moeilijk alleen te leven. Ik denk dat ongehuwde mannen veel suffen of slapen want het is enorm zwaar om alleen te werken. Je denkt je tijd eens goed te gebruiken, maar eer je het weet ben je al òp. De dagen zijn nu niets waard. Ze gaan met niets om. Ik werk veel, praat met de mensen, eet en slaap en wandel een beetje. Kleed me 's avonds heel netjes aan, maar alles in een droom. Ik ben nog nooit zo lang van Maria af geweest. De achterblijvende heeft het altijd moeilijker dan de vertrekkende.’ Toen Maria eenmaal in Holland was, werd ze ziek. In 1906 besloot Adriani haar te volgen. Het was zijn eerste verlof sinds twaalf jaar. - Wat is er uit mijn handen gekomen, zei hij soms. Een Bijbels leesboek, nu ja, maar nog geen Bijbelvertaling. Enige spraakkunstige opstellen, maar geen spraakkunst. In Holland waren zijn dagen gevuld met spreekbeurten. Revolutionair leek zijn gedachte dat de zending zich allereerst moest wenden tot de Heidense volken en niet tot de Mohamedanen. Altijd als men hem hoorde kwam men er van onder de indruk dat hij voor alles de mens in de Toradja's zocht. Hij ontkwam niet aan het bijwonen van een hofbal. Een jaar tevoren was hij benoemd tot Ridder in de Orde van Oranje Nassau en het was een opluchting voor hem geweest dat daar noch een audiëntie bij de Gouverneur Generaal noch een bedankje aan te pas hoefde te komen. Reeds eerder had de Koningin belangstelling getoond voor zijn werk. Ditmaal moest hij op het paleis verschijnen. De Koningin bleek goed op de hoogte met zijn fameuze kennis van de Indonesische talen. - En nu moet u de Bijbel in deze talen vertalen? vroeg H.M. - Nee, Majesteit, zei Adriani - dat kunnen wij niet. Dat moeten de inlanders zelf doen. De inlander is daartoe het meest bevoegd. H.M. liet hem zich nader verklaren. - Het vertalen van de Bijbel is een intieme zaak, zei Adriani bescheiden. - De ware vertaling wordt alleen geboren uit het gekerstende zieleleven van een geestelijk wedergeboren volk. Ook de best onderlegde Bijbelvertaling van de Europeaan zal toch, meen ik, altijd noodhulp, een voorlopigheid zijn. In 1908 keerde het echtpaar terug, blij weer in Posso te zijn. Wel voelde Adriani dat die heerlijke jaren van vóór het Nederlands Bewind niet meer zouden terugkeren. Toch had het werk reeds vrucht gedragen. Een grote omkeer vond plaats toen eindelijk, na tien jaar, het Hoofd Papa i Woenta op Kerstmis 1909 met 167 anderen door de doop in de Christelijke gemeente werd opgenomen. | |
[pagina 86]
| |
Ongestoord leven in Posso was voor de Adriani's niet weggelegd. Van 1911-1913 woonden ze op Java om de uitgave van het door Albert Kruyt en Nico geschreven standaardwerk ‘De Bare’-prekende Toradja's' voor te bereiden. Het zou een driedelig werk zijn, de eerste twee delen overwegend volkenkundig en het derde deel taalkundig. In deze levensperiode trokken Nico en Mien Adriani een kind van een ongehuwde slavin die was gestorven tot zich. Het was Nadjoe'i, een Toradja's jongetje. Ze wisten wel dat overal waar zij ter sprake kwamen altijd over het ‘echtpaar’ Adriani werd gesproken. Maar niettemin was er het gemis van kinderen. Adriani genoot van het opgroeien van Nadjoe'i. Hij had altijd van kinderen gehouden en het had hem vaak genoeg pijn gedaan te bemerken dat gebrek aan opvoeding de kinderen geestelijk onvolgroeid liet. Wie weet, zou God het hem gunnen dit kind op te leiden voor de dienst aan zijn eigen volk.
Tentena, 10 september 1911 ‘Het is hier thans oogsttijd en dat is het literaire seizoen. Zo had ik gisteren een vertelster bij mij die mij van 's morgens 8 uur had voorgezongen, een lang koppensnellersverhaal, waarvoor de voorliefde bij de vrouwen volstrekt niet geringer is dan bij de mannen. Het verhaal was zeer gerekt, de vrouw had haar beide kinderen meegebracht en op de voorgalerij liep het af en aan van belangstellende hoorders. Om twee uur begon een nieuw verhaal en ik dorst het niet te onderbreken, want mijn dagen zijn hier geteld. Als men één stuk heeft, krijgt men de rest ook wel. Om drie uur kwam de postbode. Voor deze man, die geregeld vrijdags komt staat altijd een maal eten klaar, dat hem moet bewegen op tijd te zijn. De man moest nog terug naar Koekoe maar bleef toch nog een uur luisteren toen de verhaalster nog doorging. Eindelijk kon zij niet meer en ging heen. De postloper begon weer zijn wandeling van 14 paal (het was juist volle maan) en ik kon de post eens nakijken.’
17 september 1911 ‘Het is nu zondagavond en dodelijk stil. Alleen een aardbeving bracht straks wat beweging in de boel. Naast me ligt een klein manneke te slapen, een vierjarige Toradja, Nadjoe'i (klemtoon op djoe) die al twee jaar bij ons in huis is, een ventje waar we allen dol van houden. De twee vrouwen van ons indisch gezin zorgen voor hem, maar vandaag doe ik het... Om half acht is Nadjoe'i gaan slapen, na mij eerst te hebben gevraagd of ik wou zorgen dat de man, die mijn paard heeft teruggebracht van iemand die het geleend had, het niet meer zou meenemen. Het kind komt altijd voor mijn belangen op. Als Maria rijst neemt, maakt hij er haar steeds opmerkzaam op, dat ik nog niet heb. Ik wou wel eens weten of hij een bijzonder kind is of niet. Er wordt hier (door de communistische levens- | |
[pagina 87]
| |
wijze) in de kinderen enorm veel onderdrukt; een kind is beneden het Jan-en-alleman peil, dus dom en wordt uitgelachen en toegesnauwd, maar aan de andere kant in alles toegegeven en eigenlijk geheel aan zijn lot overgelaten. Dat een kind uit zichzelf belang stelt in een ander is iets buitengewoons. Het is zo geen gewoonte, in elkaar belang te stellen. Daarom denk ik, dat bij onze Nadjoe'i alleen maar de beletselen zijn weggenomen en dat vele Toradjase kinderen zo zouden worden, als wij ze konden opvoeden. Ik zou bijzonder graag willen weten of hij een bijzonder kind is of niet. Het guitige dat hij heeft, hebben vele Toradjase kinderen en zijn moeder was ook een geestige vrouw. Maar dat vrolijke en levendige, die blijdschap over ieder bordje rijst, over iedere pisang die hij krijgt, over ieder wandelingetje dat wij met hem maken en het onbevangene van hem, dat zelfs de Soedanezen hier treft, zodat de mensen hem op straat toeknikken en toelachen, daarvan zou ik wel eens willen weten of het iets bijzonders is. Het zal wel niet mogelijk zijn deze kwestie op te lossen.’
Als Nico's gezondheidstoestand weer veel te wensen overlaat, brengt hij een week te Weltevreden door voor medische bijstand. Tijdens zijn korte afwezigheid valt de grote slag in het leven van de Adriani's.
Selabintanah, 28 aug. 1912 ‘Ons lieve manneke, onze kleine Nadjoe'i, is van ons weggenomen. De 28e juli moest ik naar Batavia en eerst de 8e augustus kon ik terugkomen. 's Avonds om acht uur kwam ik aan, toen hij 's morgens om vier uur overleden was. Toen ik thuis kwam, vond ik ons ventje op het bed van de Njora, de handjes op de borst gevouwen. Ik wilde hem een kus geven, de kilte van zijn voorhoofdje zei me: Ik ben al niet meer uw kind, al een gehele dag niet meer. Zoek mij niet hier, ik ben niet koud voor u. Ge voelt dit als kilheid maar dat is niet nodig, zoek mij zoals ik ben, levend, warm, gelukkig, stralend. - Ook dat onbewegelijke, dat stille liggen met de handjes over elkaar, gaf iets wijs', iets onkinderlijks, iets plechtigs. En het was toch geen aangenomen houding. Het bracht mij tot de eerbied die nodig is om te luisteren en te verstaan. Het zwijgende gestorven kind sprak in de stilte en het was stil genoeg rondom en binnen in ons om hem te verstaan. Ook nu denk ik telkens terug aan dat weerzien. Ik had mij gehaast van Weltevreden naar huis; toen ik in Soekaboemi zo gauw geen rijtuig kon krijgen, liep ik naar boven, nam onderweg een wagentje dat ik zag; daarna een beter, dat mij achterop kwam. Maar toen ik thuis kwam, verliet mij alle haast en toen ik ons lieve jongetje had gezien, was ik heel rustig en stil geworden; hij zelf zei tot mij: Zoek mij niet hier. Hij is niet meer het kind voor ons, hij is oudere deelgenoot in de zaligheid der gemeenschap Gods. Nadjoe'i is ook nu ons ten zegen.’ | |
[pagina 88]
| |
Een jaar later: ‘Ik geloof dat ik u nooit over zijn heengaan heb geschreven. In een paar brieven aan deze en gene heb ik het gedaan, maar het werd mij teveel. Toen ik einde juli verleden jaar bij Hazau gelogeerd was om de dokter te bezoeken, kreeg ik bericht dat hij hangerig was. Een paar dagen later kwam het telegram: Nadjoe'i overleden. Ik kon die dag nog teruggaan en kon hem zien. Met elkaar hebben we hem begraven, daar waar we op Selabintanah, 5 paal van Soekaboemi woonden. Hij was een kind van doodgewone afkomst, een kampong-kind. Maar een volk dat zulke kinderen voortbrengt, heeft toch toekomst... Hoe kom ik zo aan het uitweiden! Het kind is me in deze dagen niet uit de gedachte. We hadden zó gehoopt dat hij iets voor zijn volk zou worden. Zou hij een bijzonder kind zijn geweest, of zou het enkel zijn geweest omdat hij zich vrij kon ontwikkelen en omdat ieder van hem hield, dat hij zo is geworden? Op die vraag zullen wij nooit het antwoord krijgen.’
Kort daarna overviel Adriani opnieuw de oude kwaal, het lijden aan een maagzweer, dat hij tot zijn dood zou moeten dragen. Nico Adriani was nooit sterk geweest: op zijn veertiende jaar had hij een jaar moeten liggen met een longaandoening. Maar toen reeds was gebleken dat hij wilskracht bezat. Met sober leven en sportbeoefening kwam hij er bovenop, al mocht hij van toen af aan niet meer dagelijks de vermoeiende reis van Maarssen naar Utrecht maken. Hij was in huis gekomen bij zijn oom Gunning, toen nog predikant in Den Haag. Hij bezocht er het gymnasium. Zo vaak hij aan bed gebonden was, overdacht hij zijn leven. De heerlijke jongensjaren in de Maarssense pastorie, het verblijf bij zijn oom met wie hij meetrok naar Amsterdam toen deze tot hoogleraar werd benoemd. Heel zijn leven was gedrenkt in de sfeer van het Reveil. Het jaar 1886 had hij als student in Utrecht doorgebracht en zijn connecties met het gezelschap ‘E.A. Borger’ hield hij in later jaren aan. Hij was ondergedoken in de literaire beweging van '80. ‘Een nieuwe lente een nieuw geluid’ had hem toegesproken. Te vaak was hij in aanraking gekomen met een uitgeholde traditie. Al die moderne schrijvers hielpen hem toch de weg naar God te zoeken. Totdat hij hoorde van de oproep van het Nederlands Bijbelgenootschap en hij zijn weg naar Leiden vond. Maar zwak van gestel bleef hij. Het was zijn geest die het lichaam in bedwang hield. In 1913 was hij tweemaal geopereerd, tevergeefs. De tweede maal was hij vlak voor de operatie zo zeer verdiept in zijn taalwerk dat de zusters die hem kwamen halen hem in herinnering moesten brengen wat er met hem ging gebeuren. Het was in deze jaren dat hij, ondanks een niet aflatende belangstelling voor zijn werk, begreep dat het er op aankwam bereid te zijn, op welk tijdstip dit ook zou zijn, zijn leven en arbeid in Gods hand te geven. | |
[pagina 89]
| |
Opnieuw terug in Posso was hij opgewekt, maar de terugslag bleef niet uit. Ook Maria ontkwam niet aan lichaamslijden. Reeds werd overwogen dat zij in 1914 naar Holland zou gaan en hij een paar jaar later zou volgen, voor goed. Gaan - niet gaan, het werd een zware innerlijke strijd, want het klimaat was zo heerlijk, de bevolking zo hartelijk. Vaak zei hij: Dit is geen land om te verlaten en geen bevolking die men in de steek wil laten. Wie hier kan leven en werken naar zijn aard, wil dit blijven doen totdat hem de kracht begeeft. Maar in juli 1914 werd de toestand toch onhoudbaar. Door de inmiddels uitgebroken eerste wereldoorlog kwamen de Adriani's eerst eind september in Nederland terug. Opnieuw volgde een operatie die geen genezing, maar wel verlichting bracht. Zijn leven zou voortaan in het teken staan van het dieet. Maar nauwelijks op de been stortte Nico Adriani zich in het leven van lesgeven, lezingen houden en conferenties bijwonen. De taallessen aan de Zendingsschool te Oegstgeest openden het perspectief voor een vaste aanstelling als taalleraar. Ook drongen er geruchten door van een mogelijk professoraat in Leiden. Maar telkens was het een opluchting voor hem als hij deze weg kon ontlopen. Na de oorlog was hun beider gezondheidstoestand zo dat een terugkeer naar Posso werd toegestaan. Adriani had zijn programma goed in het hoofd. Het was een hele lijst. Na enige jaren kon hij zeggen dat het Woordenboek af was. De gezondheidstoestand van zijn vrouw richtte hun belangstelling echter weer op Java voor het voltooien van het andere werk. Zelf leefde hij nu al jaren op sago en vloeibaar voedsel en hij voelde zich goed. De gedachte Posso voor goed te moeten verlaten woelde van alles in hem los. In elk van zijn vele brieven uit deze tijd spreekt de pijn van de ‘onthechting’. Hij kon zijn hart niet verharden en leefde zijn emotionaliteit ten volle uit. ‘Wat betekent mijn werk eigenlijk? Ik heb nu een Woordenboek en een Grammatica gemaakt van een taal, die veel kans heeft uit te sterven. Dit werk is niet eens bevredigend geschied. Daarbij komt de kwellende gedachte, dat zulk een werk om de weinige belangstelling, die er voor kan zijn, maar ééns gedrukt wordt en dus voor goed geschreven is. Het is onherroepelijk’.Ga naar voetnoot*) ‘Ik weet niet wat mijn werk betekent en ik behoef het ook niet te weten. Wat ik wel moet weten is, wat heeft mijn werk aan mij gedaan. Het werk kon mij wel missen, want er zijn betere dan ik, maar ik kon het werk niet | |
[pagina 90]
| |
missen om te worden, die ik geworden ben en daarom ben ik er dankbaar voor’. ‘De meeste mensen denken, als je zo iets zegt, dat je teleurgesteld bent. Maar van alle mensenwerk geldt: er zal geen steen op de andere blijven. Mijn werk mag worden wat het wil, maar ik moet zorgen te worden wat ik zijn moet. Zonder dit werk zie ik niet hoe ik zou hebben verkregen aan innerlijk inzicht wat ik er door heb gewonnen. Ik heb veel voorspoed gehad maar alleen van de tegenspoed heb ik iets geleerd. Want die brengt ons aan het denken en onderzoeken van onszelf. Al je lotgevallen zijn alleen belangrijk om wat ze van je gemaakt hebben en verder zijn ze, ook voor je zelf, zonder betekenis.’
Veel had hij nagedacht over de verhouding tussen blank en bruin. Hij was blij dat hij de Toradja's had leren kennen voordat zij onder geregeld Nederlands bestuur kwamen. ‘De schijnbaar korte weg der machtsmiddelen is veel langer dan de weg van overreding en samenwerking.’ ‘Wij hebben zaaiers te zijn en geen verplanters van grote uitheemse gewassen, wij moeten leiders zijn, maar geen drijvers. Daartoe moeten wij veel aanleren maar nog meer àfleren.’ Zijn vrienden was het nu wel duidelijk geworden dat hij als een koelie gewerkt had. Het beginsel van de zending was volgens hem niet het beweldadigen van de Inlander, maar hem te winnen. Altijd was de vraag primair: begrijpt men mij, ben ik op de goede weg mij te doen begrijpen? ‘Zoeken en tasten blijven wij allemaal doen. Laat iemand nog zo vast in zijn geloof staan, telkens als dat geloof beproefd wordt krijgt het een schok waarvan het zich wel herstelt, maar in een andere vorm. En daar is het om te doen. Gods werk is mensen maken en dat geschiedt evengoed door afbreken als door opbouwen. Het steeds dieper gaan leven in God, dat kan voor mijn gevoel nooit ophouden en het geeft me geen rust te denken dat ik “klaar” ben, maar juist het weten dat van klaar zijn nooit sprake kan wezen, dat geeft me rust. Je raakt met je studie toch immers ook nooit klaar? Daarom geef je ze toch niet op? Maar je brengt er orde in en richting en je merkt het op de duur als je afdwaalt en het geeft je rust dat je dit kunt beseffen. Hoe sterker je van binnen wordt, hoe meer onzekerheid je kunt dragen.’
Wie bij Albert Kruyt op bezoek kwam en hem zijn mening over Adriani vroeg kreeg altijd ten antwoord dat het Nico Adriani's overtuiging was dat de mens voorop moest staan, als een medemens je nodig heeft. Niet je werk beslist over je leven, maar de houding die je aanneemt tegenover je medemens. Kruyt wist beter dan iemand anders hoe de voorgalerij van Adriani's huis | |
[pagina 91]
| |
in Panta altijd vol zat met mensen. De een kwam medicijnen halen, de ander iets verkopen, weer anderen kwamen alleen maar om een praatje te maken met Toea Boba. Het was tenslotte zo erg geworden dat Adriani een apart staand studeerhuisje had moeten bouwen... Te vaak was er roofbouw gepleegd op zijn goedhartigheid. Toch ontkwam ook Adriani niet aan de weemoed van het loslaten. Hij had al zijn moed en vertrouwen nodig om niet neerslachtig te worden. Al lag er nog zoveel taalwerk op hem te wachten, zijn hart zou bij de Toradja's op Celebes blijven. ‘Ik heb toch niets te doen dan te leven voor het aangezicht Gods en in het licht van Zijn leiding te wandelen en dus niet te jakkeren of te jagen, maar waarlijk te wandelen door de landschappen die ik nog heb te doorlopen. Bij dat bewustzijn komt de glimlach weer op je gezicht en de vrede in je hart. Het is misschien de grootste onthechting die ik nog beleefd heb, het afscheid van hier. Maar het kan, en het zal zijn zegen brengen en oefening voor de komende onthechtingen. Juist als je werk “af” heet en je weet dat die af-heid naar niets lijkt, voel je hoeveel vergeving er nodig is om het denkbeeld van “af” te kunnen bereiken.’
Dr. Adriani had nu, met enige onderbrekingen, dertig jaar op Celebes gewerkt. Nieuwe bijbelboeken lagen gereed om gedrukt te worden. Met Maria ging hij alle dorpen langs en overal treurde men om hun heengaan. Een van zijn laatste bezoeken gold het stamhoofd Papa i Woenta. Het was twintig jaar geleden dat hij gedoopt was. - Ik dank Toea Boba dat hij is gekomen. Mijn ogen zijn dof geworden, maar mijn kleindochter Mirjam leest mij iedere avond voor uit uw Bijbelse vertellingen. Reeds kwam Mirjam met de boekjes aan. Dr. Adriani zag dat deze de sporen droegen van veelvuldig gebruik. Hij gaf aan Mirjam zijn vertaling van het evangelie van Markus, dat nu juist opnieuw gedrukt was. - Is het niet te moeilijk voor je, Mirjam? - Ik denk het niet, mijnheer. - O, hier staat de gelijkenis van de zaaier... - Is mijn werk hier dan toch niet voor niets geweest? dacht Adriani. Dit volk dat in volslagen heidendom leefde is een Licht opgegaan... Het eenvoudigste blijk van waardering van de Toradja-bevolking stemde hem bovenmate dankbaar dat hij zijn levenswerk hier had mogen verrichten. Die avond schreef hij aan een vriend: ‘Juist dat waarin de Toradja's zich laten kennen van hun zuiver menselijke kant, hun verhalen, hun zeden en gebruiken is de brug voor ons naar hun hart. Er aan te wanhopen dat Oost en West elkaar zullen vinden is gebrek aan liefde. Elkaar zoeken en trachten te verstaan is de weg voor beide partijen om in vriendschap met elkaar te leven.’ | |
[pagina 92]
| |
Eerst nu het aankwam op een afscheid voor goed voelde hij hoezeer hij aan de Toradja's gehecht was. Weinig kon hij vermoeden dat hij toch nog zou rusten in zijn geliefd Posso. Op zijn laatste afscheidsbezoek werd hij overvallen door een zware regenbui. Hij vatte kou en kreeg longontsteking. Een week later gaf hij zijn leven in handen van Hem door Wie hij naar Midden-Celebes was gezonden om het evangelie in de taal van dit land over te zetten. Het was 1 mei 1926. Toen hij gestorven was wilden zowel de Mohamedanen, de Heidenen als de Christenen zo dicht mogelijk bij hem begraven worden. De Mohamedanen zeiden: - Hij zou ons eens tot hulp kunnen zijn in de dag des oordeels. Hij was toch onze vriend. De Heidenen verklaarden: - Wij kunnen niet bidden, maar hij kan voor ons bidden. En de Christenen: - Hij is altijd onze vader geweest, laat hij dat ook nu nog zijn. ‘Het Landschap’ besloot hierna dat zijn graf juist in het midden van het kerkhof zou zijn. En hoewel het Districtshoofd geen christen was, vroeg hij als gunst of Het Landschap voor het onderhoud van het graf zou mogen zorgen. In de steen liet hij de woorden beitelen: DIE DE MENSEN VAN DIT LAND IN VRIENDSCHAP DEED SAMENLEVEN.
Literatuur: Dr. N. Adriani. Verzamelde geschriften, 1932. Prof. Sr. H. Kraemer en Mej. A.E. Adriani. Schets van leven en arbeid van Dr. N. Adriani, 1930, 2e dr. 1935. |
|