| |
| |
| |
[IX]
Ik had met Catolientje afgesproken dat wij samen in de wijk naar de kerk zouden gaan. Het was wel verleidelijk met een keurende blik in het kerkblad een spreker met een reputatie op te zoeken, maar we waren, na enig goedmoedig gekibbel, tot de slotsom gekomen, dat we niet naar een dominee, maar naar de kerk zouden gaan.
De Willemskerk, die goeie, ouwe Willemskerk, de vroegere manege van een Oranje-koning, met de ongemakkelijke banken en de slechte acoustiek, maar met een fors en mannelijk orgel.
Hoe vaak had ik hier, sedert mijn vijftiende jaar, de Mattheüs-Passion gehoord en de muziek van Bach ingedronken, waarvan iedere noot mij vertrouwd was. Door de jaren was het besef in mij gegroeid, dat dit het hoogtepunt was geweest in de Westerse beschaving.
Er viel deze morgen een vreemd helder licht door de ramen.
De kerk was matig bezet - er was niets dat geleek op een zekere geforceerde verwachting van een buitengewone preek. Ik was er niet rouwig om; ook al zou ik niet geboeid worden, dan nog zou ik immers mijn gedachten de vrije loop kunnen laten.
We zongen de psalm van Ten Kate: ‘De dorre vlakte der woestijnen, zal zich verblijden eindeloos’, met die eigenaardige Sankey-achtige wijs. Er zit nog iets van 19e eeuwse gemoedsbeweging in deze melodie - een op en neer gaande stemming. Je kon je er, om zo te zeggen, in uit-zingen. Ook de organist kon zich er blijkbaar goed
| |
| |
in vinden. Hij trok de gemeente òp - boven zichzelf uit. Ik werd er warm door gestemd.
Het verwonderde mij nauwelijks, dat er een oude, grijze predikant op de preekstoel kwam. Bij voorzichtige informatie bleek mij dat hij de beurt waarnam wegens ziekte van de voorganger die in het kerkblad was aangekondigd. Ik hoor op z'n tijd graag ouwe dominees. Sommigen van hen hebben met zo veel afgerekend, dat ze genoeg hebben aan weinig woorden, waarin ze hun levenservaring weten te kristalliseren. Misschien had deze man al wel veertig jaar een of twee maal over het Pinksterfeest moeten preken. Als jongen had ik altijd het liefst gehoord over het wonder der talen. In later jaren - toen ik meer werd gekweld door twijfel en ongeloof was het mij bij het lezen van de Schrift meer en meer opgevallen dat Christus steeds sprak over de Trooster, die Hij zou zenden. ‘Die bij ons zou blijven’. Had de moderne mens, ook de christen, is deze tijd ergens méér behoefte aan dan aan een Trooster?
Ook de oude predikant, die zo rustig begon te praten alsof hij ieder van ons wel kende, begon daar over toen hij herinnerde aan ons gekneusd-zijn. Alleen al die twee oorlogen in ons leven hadden een litteken achter gelaten. En daarbij al dat wanbegrip - de babylonische spraakverwarring - het wantrouwen - het elkaar niet willen verstaan - niet alleen bij de groten der aarde, maar ook tussen ouders en kinderen - tussen man en vrouw.
Het was aan de toon waarop deze oude man sprak te horen, dat zijn eigen hart had geleden aan dit alles. Ik geloof, dat hij niet veel commentaren had geraadpleegd voor deze pinksterpreek - het was meer een toespraak, een gesprek van mens tot mens over het wonder van Pinksteren. ‘Ik zal u geen wezen laten’. De Heilige Geest als Trooster.
Ten slotte sprak hij over vrede die alle verstand te boven gaat. Alle verstand van de knappe celebrale intellectueel
| |
| |
die nog zo hoog te paard zit en nog maar niets wil begrijpen van het genadewonder, dat alleen rijk maakt. Die morgen, onder de preek in de Willemskerk, dacht ik voor 't eerst sinds ik van huis was gegaan met een gevoel van diepe verbondenheid aan Ruth en Ansje - aan mijn vrouw en kind. Al hadden Ruth en ik soms moeite om elkaar te verstaan - al bleven onze naturen wezens-vreemd aan elkaar - het Evangelie was en bleef de grond van ons bestaan. Ook in ons huwelijk konden we de Trooster niet ontberen op straffe van verwijdering en bittere eenzaamheid.
- En, heb je er spijt van? vroeg ik Catolientje, toen we weer onder de kastanjebomen liepen.
- O nee - het was goed, hè?
- Het is, of ik een gesprek met mijn vader gehad heb... Er trokken zware regenwolken boven ons samen. We liepen vlug door.
- Jammer van het weer. Niets aan.
Toen wij de Malakkastraat passeerden, wees ik Catolientje op de Kapel.
- I.K.B. Weet je nog?
- Daar ging ik eten, hè? zei ze. - Ik weet het nog wel. De manier waarop ze het zei, bevestigde opnieuw, wat ik reeds eerder had opgemerkt: dat de kinderen in de oorlog minder bewùst geleden hadden dan de ouderen. De eerste druppels vielen. Daar was de klok van het Bankaplein al.
- Gezellig koffiedrinken, zei Catolientje en schoof haar arm door de mijne. - Ik vind 't toch zo'n énig weekend, zei ze stralend.
Ik warmde mij aan haar jeugd en dacht aan Ansje. Er komen nog heerlijke jaren aan. Straks zou ik ook een grote dochter hebben.
- Je moet ons gauw eens komen opzoeken, zei ik, - als je straks in Amsterdam bent.
| |
| |
- Doe ik natúúrlijk! Maar goed afgesproken: ik zal maathouden.
- Dat is je geraden...
- Kom gauw binnen, nodigde mevrouw Quartel, die ons al door het spion had zien aankomen en ons opwachtte in de vestibule. - Kinderen, wat een kouwe Pinksteren... De koffie is klaar, hoor!
Ik had mij voorgenomen, 's middags een flinke wandeling te maken. Catolientje bood aan mij te vergezellen. Ik had het haar niet willen vragen om niet te zeer beslag op haar te leggen, temeer omdat ik vermoedde dat Jan Bruins haar voor deze middag had gèvraagd, doch zij liet er zich niet over uit.
We liepen de kanaalhoogte op en over de Wittebrug naar Klein Zwitserland. Het was nog buiig weer, doch we hadden ons er op gekleed.
Onderweg vertelde Catolientje terloops, hoe ruw Jan Bruins zich over de receptie had uitgelaten. Allemaal huichelarij, zei hij.
- Hoe vond ú het eigenlijk? vroeg ze.
- Heel amusant, zei ik, luchtig.
- Anders niet?
- Jawel... ik ben heel de middag door nog al bezig geweest met de laatste oorlogswinter... dat zal wel gekomen zijn door al die oude bekenden...
- Ja - hoe is dat toch gegaan op 't eind... Bent u toen niet meer naar uw oude kantoor teruggegaan?
- Ik kon direct een goede baan krijgen in Amsterdam, zei ik, zo neutraal mogelijk.
- O... Ik herinner me, dat u op een goeie dag zo maar verdwenen was...
- Dat was ook zo.
- En nooit meer iets van u laten horen...
- Komt uit.
- En dat, na alles wat er gebeurd was?
| |
| |
Inderdaad - na alles wat er gebeurd was. Maar dat was meer, dan Catolientje kon vermoeden, laat staan wéten. - Ja - zo ging dat, vlak na de oorlog. De meesten van ons werden gewoonweg opgeslokt door het leven, na die jaren van onderduiken - die ellendige tijd van niets doen en afwachten...
- Pier van Ommen was toen heel gauw getrouwd en u ook...
- Ja - veel mensen dachten plotseling dat ze iets moesten inhalen... daar was ik ook bij, bleek achteraf.
- Mag ik een beetje onbescheiden zijn?
- Ga je gang maar, Catolientje.
- Ik had altijd gedacht dat u wel met tante Maud zou trouwen?
- Heus?
- Ja, echt waar.
- Waarom ik en niet Pier van Ommen?
- Oom Pier? Nee hoor... Niks voor tante Maud. Die moet een pittiger man hebben, niet zo'n brave goeie Pier-oom...
- Vriendelijk dat je aan mij gedacht hebt, schertste ik. - Nou ja, en met reden natuurlijk. Ik was wel een kind in die jaren, maar ik had mijn ogen ook niet in mijn zak.
- Klein nest dat je was...
- Klein nest... klein nest... ik had het best leuk gevonden en ik voelde nu eenmaal dat u 't goed met elkaar kon vinden.
- Dat is heel wat, maar toch niet genoeg om met elkaar te trouwen.
- O nee? Als ik zo eens om me heen zie, zou ik het heel wat getrouwde paren voorlopig maar toewensen... Maar ik begrijp u wel... bedoelt u 't geloof?
- Ja, dat zeker in de allereerste plaats.
Toen ik er niet verder op doorging, begreep Catolientje blijkbaar dat zij van mijn kant geen verdere confidenties te wachten had.
| |
| |
We waren weer op de Pompstationsweg aangekomen en besloten de strandwandeling tot morgen uit te stellen. Weer bij de Wittebrug kon ik echter niet nalaten even naar de Waterpartij te gaan. Ik keek misprijzend naar het duinlandschap waar de bosjes hadden gestaan.
Die onvergetelijke bosjes, vooral die langs de Kerkhoflaan met hun heerlijke geheime paadjes omhoog en omlaag. Ik had er mijn gelukkigste kinderjaren gesleten. Als ik nog denk aan die geheimzinnige paardepaden waarlangs wij beukenootjes zochten en dan opeens werden opgeschrikt als er ruiters en amazones langs galoppeerden.
En de dennebosjes achter de Bataaf, waar we spelletjes deden. Rook het ergens ter wereld zo verrukkelijk in de zomer?
Als je nog verder, nog veel verder liep, vertelde ik, dan kwam je bij de 77 trapjes - of waren het er 73? We werden nooit moe om ze te tellen en te kibbelen over het juiste aantal.
Eenmaal beneden liepen we langs de Waterpartij, diep verscholen tussen de hoge bomen... We gingen er de eendjes voeren en keken naar de mooie, kleurrijke dracht van de Scheveningsters met hun deinende rokken.
- U wordt bepaald lyrisch... zei Catolientje.
- Ja, ik zou daar nog lang over kunnen vertellen. Wat je als kind hebt beleefd, dat vergeet je niet licht meer.
- Ik zal mij, wanneer ik zo oud ben als u óók de bosjes nog wel herinneren, maar voor mij was het toen al gauw bedorven door de oorlog... Ik heb een paar mooie jaren gemist. Maar nu..., vervolgde Catolientje, terwijl ze voor de grote, verbrede vijver stonden, - dit is toch ook mooi.. - O, ja, er zijn prachtige fietspaden - het uitzicht is heel ruim. Je begrijpt eigenlijk niet dat op zo'n klein plekje zo'n groot en diep bos heeft kunnen staan... Maar de romantiek is weg, Catolientje. De romantiek is weg... - U hebt uw herinneringen toch?
| |
| |
- Ja, ik ben blij dat ik hier als kind heb geleefd. Toen ik die oude dametjes hier in de woestenij zag lopen zoeken naar een paar overgeschoten dorre takjes voor hun majo, toen dacht ik: Het is gedaan. Het oude komt nooit terug. Heel het bos is toen weggeroofd... We hebben er allemaal aan meegedaan...
Die Archipel hè, dat was een buurt om oud te worden. Een ideale buurt om je pensioen te genieten... beschut tegen de zeewind... altijd wel een zonnig luw plekje; maar een oorlog... we weten nu wat een oorlog kan vernielen en wat er dan boven komt aan brutaal egoïsme en fatalisme en ook wel een hopeloos gevoel van zinloosheid. Toch ben ik blij, dat ik het weer eens terug heb gezien...
- En zoveel goede oude bekenden, waagde Catolientje.
Weer op de Kerkhoflaan, bij het Prinsevinkenpark, bleef ik staan en keek naar het rijtje huizen, dat vroeger op de bosjes had uitgezien en nu een vrij uitzicht had tot Scheveningen.
Hier, in een dezer huizen hadden Henri van der Welcke met Constance en hun zoon Addy gewoond uit ‘De Kleine Zielen’ van Couperus. Onherstelbare tweespalt na een korte roes... En dat kind, dat kind, die Addy... als vredestichter tussen die twee eeuwig kibbelende ouders, met een verleden in een tijd toen overspel nog als een schandaal gold...
Vijftig jaar later, na twee wereldoorlogen, was allee toch wel zeer verzakelijkt. Zelfs in de echtbreuk.
- Ja, dat is het, zei ik - deze huizen hebben een gezicht - ze hebben een verleden...
Catolientje wilde nog even aanwippen bij Rien Drijver in de Riouwstraat, maar ik had, na deze wandeling, geen behoefte aan een nieuw gesprek en besloot nog even naar het graf van mijn vader te gaan, wat ik aan mijn moeder beloofd had.
| |
| |
Op de hoek van de hoge Bankastraat stond, als van ouds, de bloemenkoopman. Het was hier, door de jaren, elke Zondag, hetzelfde ritueeL
Vaak had ik mij afgevraagd wat al deze mensen, die zo getrouw met hun bosje bloemen hun doden herdachten, bezielde. Het moest op een of andere manier een levensvulling zijn. Ik kon het ook wel waarderen, al had ik er zelf nooit behoefte aan gehad. Ik herinnerde mij dat mijn vader tegen mij zei: Van een graf kom je zo leeg terug. Hij was tenvolle een mens geweest van het ‘hier beneden is het niet’. Tegenwoordig dachten velen, ook onder de orthodoxe theologen, daar anders over. Toch had vader, in zijn laatste levensjaren, toen de oorlog reeds was uitgebroken, hier wel vaak gewandeld omdat het er zo rustig en zo beschut was. Zijn begrafenisdag zou ik nimmer vergeten, het was op een zonnige Meidag van '43.
De dienst in de Aula was geheel in zijn geest. Alle roem van de mens was uitgesloten. Toen hij werd uitgedragen hadden de orgeltonen van zijn lievelingsliederen hem begeleid.
Ik had nog enige moeite het graf weer te vinden, er was aan de beplanting een en ander gewijzigd. Toen, opeens, zag ik de eenvoudige steen, omzoomd door groen. Het graf was goed onderhouden, alleen de zwarte letters waren verbleekt. Maar de tekst ‘Mijne genade is u genoeg, want Mijn kracht wordt in zwakheid volbracht’ was nog even paradoxaal als toen Paulus deze woorden schreef. Ik kon alleen maar dankbaar zijn en hopen dat mijn einde zou zijn als het einde van mijn vader.
Ik wist ook, dat dit graf het einde niet was geweest en dat hij op een of andere wijze deel had aan dat andere leven, waarvan ons zo weinig bekend is, behalve de zekerheid dat God alles is in allen.
Teruglopend kwam ik nog langs het graf van de schrijver Marcellus Emants, de grote pessimist, wiens ‘Nagelaten
| |
| |
Bekentenis’ mij in mijn jonge jaren op gruwzame wijze een blik had gegund in de diepte der menselijke verlorenheid. Voor hem was blijkbaar het evangelie een gesloten boek gebleven. ‘Is alles niet illusie en is illusie niet alles?’
Ik boog mij over zijn grafsteen. ‘Beklaag nooit de verloste uit de krankzinnigheid, die leven heet’.
Twee grafstenen. Twee mensen.
Ik kreeg Maud die Zondag nauwelijks te zien. Na het weerbericht van half acht kwam ze even aan met de vraag wat we morgen gingen doen. Misschien was het goed weer voor de tent - die was reeds ingeruimd, vertelde ze terloops.
Ik begreep dat de voor-oorlogse traditie van het zomerhuisje aan het strand nog steeds in ere was. Het weerbericht was weifelend. Het zou de vraag zijn, of het naderend hogedrukgebied het weer morgen hier reeds zou beïnvloeden. In ieder geval: als we zin hadden zagen we elkaar dan wel. Tent drie en veertig.
Weg was ze weer. We hadden een rustige Zondagavond. Ik speelde met Quartel een partij schaak. Mevrouw Quartel zat met de portefeuille naast zich en deed zo nu en dan een verstolen hazeslaapje. Catolientje was weer in Eline Vere verdiept.
- Een weldaad, zo'n avond, zei mevrouw Quartel nog. En wat later: - Jammer dat je in Amsterdam woont... Quartel reageerde er niet op. Hij rookte tevreden zijn pijp.
- Teveel wijven hier in huis, bromde hij een poos later. Tegen tien uur werd de stilte verbroken door het plechtige geluid van een stoer gezongen psalm.
Mevrouw Quartel glimlachte. - De familie Siliakus.
Het geklànk. Ik herkende het en het gaf mij een vertrouwd gevoel. Zo had ik het als kind ook gehoord als ik 's Zondagsavonds wakker werd. Dan was er een rilling
| |
| |
langs mijn rug gelopen van ontroering. Ik wist het: niemand komt ooit geheel los van zijn jeugd.
Toen ik Pinkstermaandag wakker werd zag ik dat de zon scheen. Mijn eerste gedachte was voor Ansje in Edam. Zij zou vandaag kunnen genieten in de tuin van Oma.
Ik had goed geslapen en bedacht dat, hoewel ik nog geen twee dagen van huis was, het mij toescheen dat ik reeds veel langer geleden Amsterdam verlaten had. Kwam het door de vele mensen die ik reeds had ontmoet? Door de zich steeds weer met kracht opdringende herinneringen? Hoe het zij - de zon lokte mij het bed uit. Er lag nog een lange, vrije dag voor mij en wie weet, was het goed weer voor de zee. Het strand trok mij onweerstaanbaar.
Wij hadden afgesproken dat wij in elk geval buitenshuis zouden eten en drongen bij mevrouw Quartel aan dat zij ook naar de tent moest komen.
Toen wij buiten stonden, had de morgenzon de straat reeds verwarmd. Het was binnen kil, vergeleken bij buiten. Catolientje floot tussen haar tanden en keek misprijzend naar haar toilet dat op een harde Noordenwind was berekend. - Wacht even - zei ze en ging zich nog vlug even verkleden.
- Neem in ieder geval iets warms mee... Je weet, hoe grillig het aan 't strand is..., riep ik haar nog toe.
Mevrouw Quartel had onze provisietas rijkelijk gevuld. Ik had graag gelopen, doch de tas was te zwaar. Wij kozen lijn 9.
Op de hoek van de Riouwstraat somberde het Beheersinstituut... Quartel had er tijdelijk gewerkt. Het huis der zuchten. Vandaag zou de wachtkamer gesloten blijven en de dossiers ongeopend. Een huis vol oorlogswee. Ik was niet jaloers op de mensen die hier werkten en dagelijks werden geconfronteerd met de misère van collaboratie en vijandelijk vermogen.
Het ritje in de tram was heerlijk.
| |
| |
Catolientje had de tas op haar schoot. We keken naar de uitbundige bloemenpracht in het Westbroekpark dat zich baadde in het morgenzonlicht.
Het was nog voor tienen toen we de zee zagen en een nog ongerept strand. Het was eb.
Ik haalde diep adem en keek de lange boulevard af. Het uitzicht was onbelemmerd - toch miste ik de Pier. Het gunstige weerbericht had een koortsachtige bedrijvigheid veroorzaakt bij de houders der consumptietenten die in allerijl nog van het nodige werden voorzien.
De prille ochtend was vol beloften - en dat na veertien dagen kou en regen!
Er was nog niemand gearriveerd in tent 43. Catolientje had de code van het cijferslot en toen na wat onhandig gepruts de roestige ketting op de grond gleed en wij de beschikking hadden over al het gerief, voelden wij ons zo blij als schoolkinderen die een dag uit zijn.
Het was zeker tien jaar geleden dat ik hier voor 't laatst het strandleven had meegemaakt. Toen was Catolientje nog een kind. Ik kon niet nalaten haar gade te slaan zoals zij zich met de gratie van haar achttien jaren bewoog in haar sportieve pakje. Zij had nog dat prille - haar oogopslag was nog zo gezond. Als het voor je zelf onherroepelijk voorbij is, dan kijk je er naar met gierige ogen, dacht ik. Tenslotte is zo'n jong meisje het mooiste waarnaar je kan kijken. ‘Ze weet niet half hoe mooi ze is’ citeerde ik in gedachten. Catolientje was geen uitzonderlijke schoonheid - ze had sproetjes ook, maar er straalde iets van haar uit dat verband hield met het wonder van een mens, dat was zeker. Ik moest er niet aan denken dat een vent als Jan Bruins haar alleen zou bekijken als een mooi diertje. Het levensverlangen in haar was nog slechts half bewust. Het leek mij toe dat ze niet van zins was toe te geven aan de eerste de beste kalverliefde. Daar zat een willetje in. Ze had het beschouwelijke van haar vader en de wil tot de daad van haar moeder. Ik vond het altijd
| |
| |
een gelukkig lot als een enig kind geen getrouwe copie van één der ouders was.
- Wat zie je toch aan me? lachte ze, terwijl ze de gordijntjes aan het roetje schoof en ik de ligstoelen uitzette.
- Was je niet liever met Jan Bruins op sjouw gegaan? verraadde ik mij.
- Dat kan altijd nog... zei ze olijk. - Ik verwacht hem nog wel hier...
Ze had er kennelijk plezier in dat ik niet zo gauw een weerwoord had. Ik ben een stommeling, dacht ik. Wat wist ik tenslotte van haar?
Ik pakte de lampetkan uit de koffer om water te halen in de opbergtent. De tentenknechts waren reeds in actie. Ik keek met behagen naar de bonte verzameling attributen. Alles kwam mij zo vertrouwd voor - ook hier vond ik iets terug van mijn kinderjaren. Zelfs de ezeltjes stonden reeds bij de golfbreker. Het décor was compleet; het spel kon beginnen.
- Wat een verwennerij, juichte Catolientje toen ik ook nog met koffie aankwam.
- Dit is 't fijnste uurtje van de dag... zei ik, - kijk eens, wat een ruimte!
Ik nestelde mij in een stoel. Catolientje maakte de koffie klaar. - Hier, levensgenieter, zei ze.
Terwijl wij zo zaten kwamen onze buren van links, een echtpaar met drie kleine kinderen en rechts een moeder en dochter met een jongetje van omstreeks negen jaar, dat moest luisteren naar de naam Hans Marlènne, een naam die deze dag ontelbare malen vinnig zou worden uitgestoten door de spichtige jonge vrouw en mij nog dagen in de oren zou naklinken.
Het leek of het reeds met onze rust gedaan was, doch de beide gezinnen verkozen voorlopig de achterzijde van de tent, waar zij zich, uit de wind en in de zon, konden verlustigen aan de voorbijgangers op de boulevard.
| |
| |
Wij verkozen de nog koele voorzijde. Het strand was breed en nog vrijwel ongestoffeerd. Langs het water draafden in overmoed een paar losgelaten honden en de zee rolde aan in kalme golfslag. De kleur van het water was blauwachtig grijs - heel in de verte waren de omtrekken zichtbaar van een paar vrachtschepen.
- Hadden je vader en moeder nog plannen? informeerde ik.
- Vader en moeder? vroeg Catolientje verbaasd, tot de werkelijkheid terugkerend.
We lachten om haar afwezigheid.
- O... kopje thee drinken in Zeist... zei ze, haar mond tuitend tot een begrijpend hoofdknikken.
Zo ging dat dus. Dat zou Ansje over een jaar of twaalf van ons kunnen zeggen.
- Eigenlijk wreed om je ouders in de steek te laten... - De een laat z'n ouders thuis en de ander z'n vrouw, hè? zei ze plagend, maar ze zei het. Catolientje was geen kind meer.
Eerst tegen twaalven kwam Maud. Ik stond op om haar fiets aan te nemen. - Verrukkelijk weer, zei ze. - Wat ben ik laat, hè? Tante Trees was niet zo fit vanmorgen en Coba kwam pas tegen elf uur. Pff! Wat is het warm! Heel Den Haag loopt uit naar de zee...
- Ik haal gauw koffie voor je...
- Doe dat. Graag! zei ze, terwijl ze met een enkele oogopslag de situatie goedkeurend opnam.
Ook op het plankier was nu het grote defilé van voorbijgangers reeds aangevangen. Op het strand vlijden zich steeds meer groepjes dagjesmensen met karbiezen neer.
- De zon is wel heet, maar er staat toch nog een schrale noordenwind, zei Maud.
Ze had een lichtblauwe strandjurk aan met bolero en zette aanstonds haar donkere bril op.
- Ik zie je ogen niet meer, zei ik bestraffend.
| |
| |
Ze deed alsof ze het niet hoorde - dat was maar goed ook. Ze verwachtte zeker niet dat ik een beetje zou gaan flirten.
Tegen twaalven kwamen de dames met Hans Marlènne naar de voorzijde. De oudste dame had haar bolero afgelegd en koesterde haar bleke huid in de zon. De jongere vertoonde zich nu in een zilver geschubd tweedelig badpak. Ze vlijde zich neer op een plaid en begon, voorover liggend, het hoofd gestut in beide handen, een groezelig bibliotheekboek te lezen.
Het jongetje verkende het terrein.
- Hoe laat komt Pa? vroeg de jonge vrouw.
- Pa? Die komt vandaag niet van zijn balcon... let op... De jonge vrouw zei nog iets terug dat ik niet goed verstond.
Eer wij er erg in hadden was het reeds druk geworden. Op de boulevard rijden zich de auto's en fietsen tot een lange onafgebroken file. Het parkeerterrein vulde zich met auto-cars die drommen provincialen aanvoerden. Na een urenlange rit in de beslotenheid van de car wensten zij niettemin het kudde-verband te bestendigen. Zij liepen in hun degelijke zondagse kledij achter en naast elkaar onwennig door het mulle zand - met nauw verholen misprijzen kijkend naar al dat blote om hen heen, tot de rand van het water, waar velen zich aanstonds bukten om schelpen te rapen. Wat later stonden zij over elkaars schouder, naar het spel der golven te kijken.
- Zo is nou de mens... zei Maud, - een kuddedier, hè? Ik kan daar uren aan verdoen om hier het mensdom te aanschouwen...
- Wie komen er nog meer? informeerde Catolientje.
- Dat is een verrassing, zei Maud, die al weer in de tent bezig was om de lunch klaar te maken.
Wij hadden nauwelijks ons broodje gegeten toen Catolientje waarschuwde: - Daar komt Pier met z'n karavaan!
| |
| |
Hij zwaaide al. - Geen stoel meer te krijgen... hoe vind je dat! 't Is wat fraais! Daar kom je voor uit Rijswijk... Het spitse vrouwtje dat achter hem aanliep met een dreumes van twee jaar keek met een schuinse blik naar onze voorraad ligstoelen.
Maud was opgestaan en haar tegemoet gegaan. Pier en Cobi. Ik rees uit mijn luie stoel op.
- Dit is nou Gerben... je weet wel... zei hij.
Zij gaf mij haar kleine, stevige hand.
- Ga toch zitten, mensen, noodde Maud.
Ook de andere spruiten kwamen nu nader - een dikke jongen en een mager meisje. Allebei goed en warm ingepakt. De kinderen ploften bijna.
- Wat een vreemd weer... zei Cobi. - Ik dacht dat het aan zee wel fris zou zijn.
- Het ìs ook nog wel fris als je stil zit, zei Maud.
- Ik stik, zei Pier en gooide onder een misprijzende blik van Cobi zijn falcon neer.
- Hé - hé... netjes ophangen in de tent, mijnheer Pier, waarschuwde Catolientje.
- Hoor dat nest! Zoveel praats had je acht jaar geleden ook niet, zei hij.
- Ik ben altijd nog dankbaar voor uw gedroogde appeltjes, hoor, zei Catolientje deemoedig.
Cobi zat al.
- Wil je mijn tas even aangeven, man?
Het was precies een vrouwtje om ‘man’ tegen Pier te zeggen.
Ook de kinderen werden nu uitgepeld en gleden in het zand, dat zij sprakeloos door de vingers lieten glijden. - Ik ben dood-op, zei Cobi. - Eerst die stikvolle tram... toen dat wachten... overstappen... Je werd haast doodgedrukt En tot overmaat van ramp nog geen stoel ook. We hadden rustig in 't Rijswijkse bos kunnen zitten.
- Rustig, zei je... smaalde Pier. - Zeker op Pinkstermaandag!
| |
| |
Het leek mij een kribbig wijfje, die Cobi van Pier.
De zon scheen nu volop aan de voorzijde - ik begon het warm te krijgen.
- Zullen we? vroeg Pier.
We brachten onze jasjes in de tent.
Pier trok z'n stoel kameraadschappelijk naast de mijne - stopte zijn pijp. Hij begon te acclimatiseren en keek vergenoegd rond, de kinderen aan Catolientje overlatend en Cobi aan Maud.
- 't Was hier vanmorgen zeker al fijn, hè? zei hij. - Eer je weg bent met z'n allen, zei hij misprijzend, - de ochtend gaat er mee heen. Enfin, dat snap je zeker wel... Cobi had het gehoord en keek hem niet erg zachtzinnig aan.
- Meneer Van Beusekom... als ik Pier z'n zin gaf, dan lieten we ons huis in de grootste wanorde achter... Hij was niet te houden toen hij de zon zag schijnen en er aan dacht, dat u hier al koffie zat te drinken...
Ze trok nu toch een beetje bij en er gleed zelfs een lachje over haar spits muizengezichtje.
- We hebben samen zo 't een en ander beleefd, mevrouw, vergoelijkte ik. - Het is prettig, om weer eens bij te praten, zoals dat heet.
Dat Pier ongeduldig werd van de gedachte dat ik hier met Maud zat, klopte voor mij als een bus. Zo was het toen toch ook al? Het vermaakte mij heimelijk, doch ik paste er wel voor op dit te laten blijken.
- Mogen we pootje baden? vroegen de kinderen.
Cobi keek Catolientje eens aan. Zij stond al klaar.
De middagwarmte maakte ons lui en loom. Het strand was zo langzamerhand eivol geworden. De Quartels waren gearriveerd en ook de buren hadden hun aanloop gekregen van de talrijke langs lopende bekenden die, moe van het drentelen, even een praatje maakten en ten- | |
| |
slotte dankbaar bleven hangen. Er waarde iets rond van een algemene verbroedering op deze uitzonderlijke Pinkstermaandag.
- Met wie komt Pa daar aan! riep de dochter, wier stoel met de rug tegen de mijne stond. Wij zaten zo dicht op elkaar, dat ik de gesprekken van de buren nog beter kon volgen dan het discours in onze eigen kring, waar Quartel op de hem bekende wijze een ietwat badinerend gesprekje met Pier had opgezet.
Ik zag Pa aankomen, een zeer gesoigneerd heer, die zich min of meer geneerde zich te midden van de strandmenigte te moeten voortbewegen. Naast hem liep een gebruinde Indischman.
Ma was opgerezen en ontving de heren met haar beminnelijkste glimlach. Ook de dochter was uit haar lethargische houding ontwaakt.
- Nee... daar is helaas niets van gekomen, hoorde ik Pier zeggen. - Ach, hoe ging dat na de oorlog... Ik had een aardig ding op het oog, vlak bij Nunspeet... Het was best te verbouwen geweest, en geld was er ook wel te krijgen, maar het stuitte af op de materialen... Trouwens, als ik u dat allemaal moest vertellen... Ik had de omstandigheden niet mee en ja, hoe gaat dat, hè. Je wilt trouwen... en Cobi... een prima huisvrouw! Maar geen fantasie. Geen type vrouw om wat risico aan te durven... De rest ontging mij door gelach aan de andere kant, waar Pa en zijn gast eveneens een gezamenlijke herinnering ten beste gaven aan de dames. - Hoe ben je de oorlog doorgekomen? vroeg Pa.
De gast vertelde over zijn kampjaren. Hij had het voortdurend over de Jappen en het onmenselijk zware werk aan de spoorlijn.
- Gerben, jij nog thee? vroeg Maud. Zij had al haar gerief in gebruik. Het oliestel - de nikkelen theepot, de glazen kopjes... Het was helemaal Maud, alles tot in de puntjes verzorgd.
| |
| |
- Toch waren er ook aardige dingen... hoorde ik de stem van de gast weer achter mij. - We hadden in '44 met de grootste moeite wat georganiseerd om Kerstfeest te vieren, hè. Maar het grootste geschenk kwam - nou, je zal 't niet raden! - van twee christen Jappen! Die hadden van hun rantsoen maanden lang sigaretten opzij gelegd. We waren met zeshonderd man, hè, en we kregen de man twee sigaretten van die kerels. Dat werd oogluikend toegestaan. Nou... je weet, Gerard, ze moeten mij niet met preken aan me kop zaniken. Ik was hele goeie maatjes met de dominee, maar op een afstand blijven! Dat was de conditie. Maar wat die twee christenjappen voor ons gedaan hebben... nou... dat vergeet ik niet. Voor die twee hoefden we ook niet te buigen, dat was gauw bekend...
- Daar is Catolientje, zei Cobi... Zou ze ons niet zien? Oe - hoe... Ooe - hoe... - 't Is ook zo stikvol... Ja... hier moet je zijn! En... hoe is het water? O... Dinco... wat ben je nat... Kijk eens naar je mooie broekje? Wat heb jij in vredesnaam uitgevoerd?
- Och mevrouw, dat droogt wel! zei Catolientje.
Ik zag nu pas dat Jan Bruins ook was gearriveerd. - Hallo! zei Catolientje.
- Ga je mee een eind wandelen? Je struikelt hier over het volk.
Hij wees in de richting van het Wassenaarse Slag.
- Jullie drinken eerst een kopje thee, gebood Maud. De dag is nog lang. Ik heb meer van die vurige paarden zien stijgeren... Ze wipte de tent in.
- Dat is lang geleden, hè? meesmuilde Pier tegen mij.
Ik greep naar mijn portemonnaie. - Hier jongens... ga voor jullie wat lekkers halen. Wat zal het zijn? Noga, sorbet, cola? Zeg het maar.
Dinco keek zijn zusje aan. Kiezen? Hij durfde zijn moeder niet aanzien, nog onder de indruk van de reprimande.
| |
| |
- Geeft u maar het goedkoopste... zei Marietje beleefd. Pier schoot plots uit in een aanstekelijke bulderende lach. - Wat zeg je van zo'n stel kinderen? Wat een begrip, hè? Waar vind je dat tegenwoordig? Geeft u maar het goedkoopste...
Cobi geneerde zich wel een beetje, maar Pier niet. Hij was tenslotte geworden wat hij altijd geweest was; een Hollandse kantoorbediende. Hij wou het weten ook.
- Je stelt je teveel aan de zon bloot, Mary, hoorde ik achter mij zeggen. - Je huid ziet helemaal rood.
- Och kom, Pa, dat schikt best. Nee... dan die dame dáár... wees ze, over 't plankier.
Het was niet zo gemakkelijk uit te maken welke dame zij bedoelde in de mensenkluwen, dat zich met overgave bloot gaf aan zon en wind. Er zaten vrouwen, die, verrast door de hitte, in arrenmoede hun japon hadden uitgetrokken. Het was een onsmakelijk gezicht.
De jongen en het meisje, die zich vanmorgen sportief gedroegen waren nu door de zomerwarmte bevangen en kleefden verloren in elkaar.
Het was nu bijna vloed geworden. Het vanmorgen nog brede strand was àl meer ingekort, terwijl de populatie nog steeds toenam. Niettemin werd met hartstocht gebald, bok-gesprongen, verstoppertje gespeeld en zonder gêne gevrejen. Ook de stroom van wandelaars op het plankier hield onverdroten aan en riep vergelijkingen op met een zotte maskerade. Voorzichtige oude dametjes en heertjes op hun jaarlijkse Pinksterwandeling, provincialen met zwarte pakken en dikke moeke's in zwaar gebloemde jurken en daartussen exotische strandnimfen met badcostuums in de meest verschillende kleuren en afmetingen. Het lichaam dwong hier onbeschaamd om bewondering of afkeuring.
Quartel zat lui in z'n stoel en tipte zo nu en dan de as van zijn sigaar. Hij gaf geen commentaar - keek alleen maar. Er liepen mannen in minimale shorts met goed- | |
| |
gebouwde lichamen waartegen de dikbuikige vijftigers wanstaltig afstaken.
- Heb je wel opgemerkt, zei Quartel, - dat maar heel weinig mensen er voordeliger gaan uitzien als ze zich ontkleden?
- Je kijkt je ogen uit als je nooit buiten komt, zoals ik, bekende mevrouw Quartel. - Het gaat alles wat meer ongegeneerd dan vroeger, zou ik zeggen. Minder charme en minder romantiek... hè?
- Het strandleven heeft zijn eigen wetten, zei Quartel. - Zoals je hier loopt, doe je het niet in de Spuistraat... - Accord, gaf mevrouw toe. - Maar als dan ook het strandleven zijn eigen wetten heeft - nou, dan wordt er hier toch wel heel wat gezondigd tegen de goede smaak..
Ik had, na vanmorgen, nog niet veel woorden met Maud kunnen wisselen - zij zat niet aan mijn kant en was voortdurend in de weer met haar gasten. Ik vond het prettig, haar zo van nabij te kunnen volgen - zij had nog altijd dat gemakkelijke in de omgang... altijd paraat om de komische kant te zien, maar raadselachtig voor wie zou vorsen naar de achtergrond van haar bestaan. Speelde zij comedie? Leefde zij nog een ander leven waarvan wij niet wisten? Ik vermoedde het - sloot de ogen en liet mij drijven op het veelstemmig koor van strandgeluiden op een zonnige feestdag als deze. Stemmengezwatel - het luide roepen van kinderen in hun spel en het gegons van de motoren op de boulevard.
- Het is krankzinnig druk, zei Pa achter mij. - Op zo'n dag moest je thuis blijven in je tuin of op je balcon... - Geef die mensen toch hun verzet... de winters duren zo lang...
- Wie wil er nog een kopje thee? hoorde ik Mauds stem van ver.
- Ik geloof, dat Gerben slaapt... zei ze. Ik sloeg mijn ogen even op... Zij keek naar mij. Wij zagen elkaar aan,
| |
| |
voor mijn gevoel eigenlijk voor 't eerst, dit week-end. Het was maar een ondeelbaar ogenblik. Toen eerst drong het tot mij door, dat zij haar zonnebril niet meer op had. Ik sloot opnieuw de ogen.
- Je redt het nu wel, Maud?
Pier heeft de eerste dagen na de bevrijding altijd nog het gevoel dat hij Maud op de een of andere wijze ter zijde moet staan. Maar wat er nu, dank zij de droppings, op tafel komt is zó feestelijk en zo overvloedig, dat het haast zonde lijkt om weg te gaan.
Maar Pier gaat, want het ouderlijk huis trekt onweerstaanbaar. Pier wil zijn vader en moeder zien en of hij daarna nog weer naar kantoor zal gaan? Hij heeft andere plannen. Voorlopig wil hij geen slaafse banden. Er is werk genoeg in de vrije sector; hij zal het wel eens aanzien.
Maud heeft nog een paar busjes ‘meat and vegetables’ in zijn koffertje gepakt. Zij staat in de gang te wachten terwijl hij zijn fiets met de houten voorband oplaadt.
- Dat ik je nou in de steek laat, zegt hij nog eens, weifelend.
Maud begrijpt het wel: hij hunkert naar een weerwoord, waaruit zal blijken dat ze hem zal missen. Niet alleen zijn hulp, maar hem zelf. Hij heeft vanmorgen nog een flinke voorraad hout gehakt voor de majo. Het is een stralende Meidag.
- Je hebt de wind mee, zegt Maud.
Hij knikt. Vanmiddag nog zal hij in Zwammerdam zijn. - Heb je de recepten bij je? vraagt ze, monkelend.
- We spreken elkaar nader over dat plan, zegt hij.
Dan stapt hij de gang weer binnen.
- Nog wat vergeten, Pier?
- Ja, een moment please, zegt hij en doet de deur dicht. Ze ziet hem vragend aan.
| |
| |
- Kijk, zegt hij - nou wil ik je toch even bedanken...
- Och malle - weert ze af. - Ga nu maar.
- Nee, om de dooie dood geen malle. Maud... wat jij voor mij geweest bent, deze winter... Hij bijt zich plotseling op de lippen. - Je hebt mij gehòlpen... Dat zal ik nooit vergeten...
- En jij mij, Pier... heus, we hoeven elkaar niet te bedanken.
- Wèl waar, zegt hij koppig. Hij probeert zijn ontroering meester te blijven. Er is te veel gebeurd deze winter. En dit afscheid gaat niet buiten zijn hart om. Wat er gebeurd is tussen Maud en Gerben weet hij niet. Hij wil daar op dit ogenblik niet aan denken ook. Hij lacht Maud toe; hij weet wat hij gaat doen en er is geen mens die het hem zal beletten in deze laatste ogenblikken van hun samenzijn, ook Maud niet.
Hij pakt haar hoofd tussen zijn handen en geeft haar een klinkende zoen. - Hier, zegt hij, - een van mij en een van mijn moeder...
- Toe maar, zegt Maud, zich met moeite beheersend, want opeens voelt ze, hoe ze van hem houdt.
- Boos? vraagt hij als een betrapt kind.
- Nee... nee... Vooruit... hier heb je er van mij ook een omdat je altijd zo'n fijne kerel bent geweest.
Zo is het goed. Zo is het helemaal goed. Pier kan vertrekken. Toch aarzelt hij nog even. Hij zou willen zeggen: Dus heb je toch wel van mij gehouden... Hij zegt het niet, want Maud heeft de deur weer wijd geopend, beducht voor zwakke ogenblikken.
Ze wuift hem na als hij, steeds omziende, de Delistraat uitrijdt.
Die avond zit ze tegenover Gerben. Boven hun hoofd klinkt het heen en weer lopen van Frouke die weer in haar element is nu ze Lex krachtig voedsel kan voorzetten.
| |
| |
- En? Hartroerend afscheid genomen?
- Ja. Ik zal Pier missen, zegt Maud.
- Die goeie Pier. Hij hield beslist veel van je, Maud. Enfin, dat zal je zelf beter weten dan ik.
- Wat bedoel je?
- Niets onaangenaams, haast hij zich.
- Vertel liever van kantoor.
- Een gekkenhuis, zegt hij, afwezig.
- Druk?
- Ook dat. Ik ben er helemaal uit. En dan nog wat: Vanmiddag een onderhoud met Stikkelorum gehad.
- Promotie?
- Als je 't zo noemen wilt. Hij biedt me een baan bij de Noord-Hollandse in Amsterdam. Leidende functie.
Even ontmoeten hun ogen elkaar. In momenten als deze is Gerben zich pijnlijk de afstand bewust van de ene mens tot de andere. Wat weet ik eigenlijk weinig van haar. Zelfs van háár! Het aanbod van Stikkelorum, in volkomen zakelijke sfeer gedaan, heeft hem, ondanks alles, benauwend bevreemd.
- En?
- Ik weet nog niet... Wat zou jij er van denken?
Maud haalt even diep adem. - Ik heb zelf ook een aanbod van hem, zegt ze en op dat ogenblik ia er weer bij Gerben dat raadselachtige gevoel van ontoereikendheid. Er gebeurt iets waarvan hij de draagwijdte niet kan overzien.
- Jij... stamelt hij.
- Waarom jij en ik niet? zegt ze met opeens koele ogen. - Wou je dan weer naar kantoor?
Ze knikt. - Mijn taak is hier afgelopen.
- Weet je dat zo zeker?
- Ja.
- Maud?
- Niet sentimenteel worden, hè, dringt ze.
- Wat doe je kil, zegt hij, bezeerd.
Dan pakt ze zijn hand. - Sorry, Gerben... maar eerlijk...
| |
| |
denk je zelf ook niet, dat 't zo beter is?
Ze vermoedt ets van zijn tweestrijd Ze heeft deze winter begrepen dat hij niet goedkoop gezondigd heeft. Soms denkt ze: als ik nu maar eens één ogenblik kon voelen zoals hij als orthodox gelovige voelt.
En dan is er ook nog de onuitgesproken vraag naar de wezenlijke diepte van zijn gevoelens voor haar - wat hem nu eigenlijk zwaarder weegt, zijn vermeende morele gebondenheid door wat was gepasseerd - of zijn liefde? Toch moet ik hem laten gaan - ik moet opnieuw beginnen, denkt ze hardnekkig. Ze kan niet anders dan de deur wijd open zetten en de gekooide vogel zijn vrijheid hergeven. Vlieg dan... vlieg dan... Vergeet mij maar. Tussen ons wordt het toch niet wat het zou moeten zijn. In je hart vind je me een heiden en dat ben ik ook.
- Ik voel me aan je gebonden, Maud...
- Kom, wees nuchter... We zijn te verschillend, Gerben.
- Al zou je mij de deur uitgooien, dan nog zou ik mij aan je gebonden voelen.
- Je bent vrij...
- Ik ben niet vrij van jou...
- Maak het niet moeilijk...
- Ik hou meer van jou dan jij van mij.
- Waarom zeg je zo iets?
- Je hield misschien wel meer van Pier - zegt hij, in een plotselinge behoefte haar te wonden.
- Gerben, zwijg!
- Nee... zegt hij hartstochtelijk. - Ik wil niet zwijgen, ik wil er over praten... Ik laat me geen promotie opdringen... ik laat me de deur niet uitzetten... ik wil weten waar ik aan toe ben... Je vergeet...
Neen, Maud is het niet vergeten, maar haar plannen staan vast.
- Luister dan, zegt ze zacht. - Je was hier plotseling ondergedoken... We kenden elkaar van kantoor... natuurlijk, heel anders dan we elkaar nu kennen. Van toen af waren
| |
| |
we elke dag samen, de hele dag... week in, week uit... Het was geen normaal leven, zegt ze, geëmotioneerd.
- Nee...
- Je hebt een bepaalde overtuiging... je staat aan de kant van Siliakus, al ben je een heel ander type. Maar toch ben je een kerkmens. Dat zal ik nooit worden. Dat moet je begrijpen, Gerben... Denk niet dat jij gelukkig zal zijn met een vrouw die je daarin niet volgen kan.
- Maar waaròm kan je me daarin niet volgen?
Het is een wanhoopsvraag, want hij moet erkennen dat hij als christen haar niet jaloers heeft kunnen maken op zijn geloof. Dat hij het verknoeid heeft bovendien door zijn zwakheid.
Maar tegelijkertijd kwelt hem de worgende vraag of hij niet het slachtoffer is geworden van een vrouw, die wist wat zij deed en wat zij later zou doen.
- Ik heb mij beroerd gedragen..., zegt hij somber.
- Je hebt je er nooit op laten voorstaan dat je vroom was... Ik verwijt je niets. Ik hoop alleen... dat je het mij ook niet zult doen, zegt ze, met afgewende ogen.
- Dat zal ik niet, zegt hij dof. Ik ben voor alles verantwoordelijk, ook voor dat, waardoor ik me aan je gebonden voel.
Als hij deze woorden zegt, weet hij heel zeker, dat dit een van de smartelijkste ogenblikken in zijn leven zal blijven, want eerst nu voelt hij hoeveel hij van haar houdt, hoezeer hij haar zal missen.
- Dat is een misvatting, Gerben... Ik aanvaard mijn portie. We waren geen kinderen...
- Jij houdt niet genoeg van mij, zegt hij nogmaals verslagen.
- Het leven is kort als je in alles harmonieert. Maar als je, zoals wij... Heus, Gerben, alleen de Zondagen al... Ik zou er niet aan kunnen wennen...
Ze staat op.
Ik moet mijn verlies nemen, denkt hij. Ik ben een twee- | |
| |
mens. Een huichelaar. Een zwakkeling. Een hypocriet en ook nog een gelovige...
- Je moet mij vergeven, Maud.
- Er is niets te vergeven...
- Verstokte humaniste...
- Ik meen het.
- We verstaan elkaar niet.
- Daar heb je gelijk in. En dat is de reden waarom je het voorstel van Stikkelorum maar moet aannemen.
Ik ken haar niet... ik kèn haar niet, denkt hij aldoor in een gevoel van gescheurd-zijn. Heel de winter heeft hij achter haar rokken gelopen. Hij was, behalve de hulpeloze kleine jongen, toch ook de minnaar op zijn tijd. Ben ik haar slaaf geweest? Het had niet langer moeten duren, denkt hij. Is het zó moeilijk een vrouw te doorgronden? Misschien was ik wel aan haar te gronde gegaan.
Hoe is het mogelijk dat ze hem loslaat? Hoe heeft ze Pier laten gaan?
- Is dat je laatste woord?
- Ja.
|
|