| |
| |
| |
[X]
- Hans-Marlènne! Hans-Marlènne!
Toen ik wakker schrok zag ik Pier van Ommen met zijn kinderen op de rug door het zand kruipen. Ik was ver weg geweest en had zelfs hier flarden van mijn standaarddroom gehad.
Wanneer ik midden in de nacht wakker werd, gebeurde het vaak dat ik mij beroerd voelde omdat die droom mij bleef kwellen. Er was soms wel enige variatie in, maar altijd was er het loodzware weten: wij behoorden nu toch te trouwen, maar hoe moet het dan met Ruth? Ik was met Ruth verloofd en voelde mij gebonden aan Maud en kon er niet toe komen er met Ruth over te praten. Vaak gebeurde het dat ik, wakker geworden, mij omdraaide en de droom verder droomde, die altijd weer culmineerde in dat vreemd koele twistgesprek met Maud, waarin ik voelde dat zij de kwellingen niet kende, waardoor ik werd gepijnigd. Slechts één enkele maal was ook de gestalte van Pier tussenbeide gekomen. Hij deed niet anders dan zijn arm beschermend om Maud heenslaan met de zekerheid van de ware Jozef.
Dat gebaar kon ik verklaren. Ik had, ongemerkt, hen beiden een keer zo samen gezien. Nooit had ik Maud rekenschap gevraagd - veel minder Pier. Maar wat ik had gezien had zijn uitwerking op mij niet gemist. Sedert dien was er iets verzwegen tussen ons drieën. Het had mij vooral van Pier meer vervreemd dan ik als kameraad - als geloofsgenoot nog wel! - verantwoorden kon.
Als ik ooit de kans kreeg Maud voor de voeten te werpen
| |
| |
dat zij van twee walletjes had willen eten zon dat mijn eigen geweten zeker ontlasten - ik wist dat.
Dat het leven vreemd kon lopen wist ik nu ook. Ik was dit week-end naar Den Haag getrokken en Ruth had mij laten gaan, zonder protest. Wij hadden ons beiden geconfronteerd met het feit van Oma's ziekte en de, inderdaad toevallige, gelijktijdige convocatie voor het feest van tante Trees.
Het enige, wat Ruth mij terloops nog had gezegd (terwijl zij haar koffer pakte) was: Je moet mij bij gelegenheid alles nog eens haarfijn vertellen van je onderduiktijd... - Maar dan ook àlles, zei ik geforceerd vrolijk. Ezel die ik was. Alsof Ruth al lang niet had vermoed, dat ik nog nooit geheel en al open kaart had gespeeld, terwijl ik zelf maar al te goed de juiste momentjes wist te benutten om haar spelenderwijs uit te horen over haar eigen vroegere erotische ervaringen.
Als het zover zou moeten komen om alles op te biechten dan was nu de tijd niet ver meer af. Ik begon, nog vóór dit week-end achter de rug was, te begrijpen, dat ik op een keerpunt was aangekomen. Ruth en ik waren nu zeven jaar getrouwd. Wij waren nog steeds twee mensen die 't redelijk goed met elkaar konden vinden. Maar de ogenblikken waarin wij ons afvroegen of wij elkaar ooit ten diepste zouden begrijpen, werkelijk begrijpen, waren niet zeldzaam.
Sinds ik tot de ontdekking was gekomen dat ik nog maar weinig van mij zelf begreep, twijfelde ik er voortdurend aan of ik ooit Ruth zou doorgronden. Zo was ik er nog nooit toe gekomen mijn standaarddroom aan haar te vertellen.
En in deze ogenblikken, waarin ik toekeek naar het spel van Pier, de gelukkige vader met zijn kinderen, realiseerde ik mij dat ik door de jaren droom en werkelijkheid was gaan verwarren. Zo wist ik nu al niet zeker meer welke woorden Maud en ik, tijdens ons laatste
| |
| |
onderhoud, hadden gewisseld en verkeerde ik soms in twijfel over bepaalde onderdelen van het gesprek, welke zeer goed mogelijk in de gevoelswaarde van de droom toch wezenlijk zouden kunnen verschillen met hetgeen wij die avond woordelijk hadden gezegd.
Ik had immers, na het plotselinge aanbod van Stikkelorum, nauwelijks afscheid genomen van Maud. Er was, na dat laatste koele gesprek, een vreemd zwijgen tussen ons geweest. Ik was ook nooit te weten gekomen wat ik zo gaarne had willen weten: of zij, evenals ik, door de omstandigheden had toegegeven aan een sluimerende genegenheid, dan wel of er au fond alleen maar vrouwelijke lichtzinnigheid in het spel was geweest waarvan ik, met mijn orthodoxe opvattingen, gewoonweg in een zwak ogenblik de dupe was geworden. En wie weet, voor of na mij, ook die goeie Pier!
Ik wist heel goed dat dit een tamelijk gemene gedachte van mij was en had die altijd weer van mij pogen af te schudden. Zo wàs Maud niet. Zo was zij niet. Natuurlijk was zij, evenals ik, door de ellendige omstandigheden alleen maar uit het lood geslagen geweest, ten prooi aan een zwak ogenblik, aan een niet meer te bedwingen behoefte aan menselijke tederheid, midden in de grauwe ellende van de oorlog. Daar had ik mij aan vastgeklampt. Het was vanavond de laatste avond - als ik nog met haar wilde spreken, was er niet veel tijd meer te verliezen. Het einde van het week-end in de Archipel was in zicht.
Quartel had bij de Chinees nasi goreng besteld tegen zes uur.
Tegen half zes waren de Van Ommens vertrokken. De sfeer tussen Pier en mij was de gehele dag uitstekend geweest. Wij hadden met geen woord over de oude kwestie gesproken. Dat was alles fini. Maar ik had wel gezien dat hij er het zijne van had gedacht: Ik heb haar niet gekregen, maar hij ook niet.
| |
| |
Toen ik hem nakeek, zag ik opeens heel scherp de kleine tragedie van de vervlogen illusie. Er was van die stoofpottenhistorie niets terecht gekomen. Geen verbouwde boerderij, geen bungalow, geen vrijheid. Het leven van Pier was streng begrensd door zijn kantoorbaantje. Ook hij was naamloos ondergedoken in de eindeloze file wielrijders die tussen acht en negen het beeld van de hoofdverkeerswegen bepaalden. Mensen met overzichtelijke inkomens, met overzichtelijke genoegens, met overzichtelijke tegenslagen.
Pier zou zich troosten met de dartelheid der kinderen en zo nu en dan een beetje kokkerellen in de keuken met sla-tjes en zo.
En dan had hij ook zijn Cobi nog.
Ik kon onmogelijk jaloers zijn op dat vrouwtje. Ik hoopte het beste voor hem, die goeie Pier.
Het strand begon nu langzamerhand een verlaten aanzien te krijgen. In het Zuid-Westen, nog ver weg, doemde een donkere wolkenrand op.
Er werd nauwelijks op gelet, want de zon stond nog hoog, al was het nu wel wat minder warm geworden. Wij begonnen, na de schroeiende middaghitte, te verademen.
Als ik naar de roodgeblakerde lichaamsdelen keek van het strandvolk dat zich uren had laten roosteren, was ik blij, dat ik mijn armen en benen bedekt had gehouden. De koorts zou vannacht velen uit de slaap houden. Ook de moeder en de dochter achter mij hadden gul geofferd aan de zonnegod. Hun gesprekken waren al minder luid. Zij zaten met de gesoigneerde vader zwijgend hun broodje te eten. Hun gast was vertrokken. Het jongetje Hans-Marlènne had al zijn energie verbruikt en hing lusteloos in een stoel.
- Heb je ook voor Catolientje besteld? vroeg mevrouw Quartel.
- Catolientje? Nee... ik verwacht haar niet... Zij zal
| |
| |
wel genoeg hebben aan wat Jan Bruins haar offreert. Mevrouw Quartel schudde misprijzend haar hoofd.
Maud dekte de tafel en leende een paar zitstoelen bij de buren. Quartel bestelde bier - hij hield van nasi - goed gekruid - veel sambal en dan de keel beurtelings prikkelen en koelen.
- Onbegrijpelijk - als je aan gisteren denkt, dat we hier búiten zitten te eten, zei Mevrouw Quartel nogmaals. - Jammer, dat Catolientje er niet bij is.
- Laat dat kind toch pleizier hebben...
- Pleizier... pleizier... mokte zijn vrouw, - het is voor mij nog de vraag.
- En voor haar misschien al een weet... Quartel bedwong met moeite een oprisping.
Ik mengde mij niet in de echtelijke discussie over Catolientje, doch ook ik was er niet gerust op. Ik kende het type van Jan Bruins wel zo'n beetje; dat had minder scrupules dan wij vroeger. Minder romantiek, noemde mevrouw Quartel dat fijntjes. Ik had er een ander woord voor. Enfin - Catolientje was er zelf bij, ze was ook niet van gisteren - wie weet, kreeg Jan Bruins vandaag een lesje dat hem heugen zou.
- Begrijp je dat nou? zei Quartel, - kijk eens naar de vlaggen - de wind komt nog uit het Noord-Oosten en als je 't mij vraagt komt er in 't Westen een bui opzetten... - Die krijgen we hier niet, zei Maud gedecideerd. Ze keek niet eens om. Maar als ik mijn ene oog dichtkneep en langs een der lange stokken waaraan onze luifel was bevestigd naar de wolkenrand tuurde, zag ik wel degelijk, dat de bui hier op aan dreef.
De koffie met sprits besloot het eenvoudig etentje.
We strekten onze benen weer.
Er kwam langzaam aan wat meer werking in de lucht. Steeds meer mensen maakten aanstalten om te vertrekken. Het strand lag bezaaid met papieren - de verlaten kuilen en zandbergen lieten een desolate indruk achter.
| |
| |
- Ik geef de zon nog een kwartier, zei Quartel.
- Dan wordt het voor ons tijd om in de tram te komen, vond mevrouw. Ze begon zorgvuldig haar zaakjes bij elkaar te zoeken.
- Och, blijft u toch... drong Maud. - U laat zich ook altijd opjagen.
Maar toen ze omzag, zweeg ze, want de hemel sprak nu toch een te duidelijke taal.
- Die bui komt tegen de wind in, wat ik je zeg... Wat doen jùllie? vroeg Quartel.
- Wij? Blijven zitten natuurlijk... waar hebben we anders een tent voor? zei Maud. Zij had blijkbaar haar programma nog niet afgewerkt.
- Ik ben er niet gerust op, man - laten we gáán... drong mevrouw Quartel weer.
- Eu jullie dan? vroeg Quartel nog eens.
- Wij zullen de boel wel opruimen..., zei ik.
Quartel had geen jas bij zich. - Het is jammer, zei hij, nogmaals naar de lucht kijkende.
Toen gingen ze, stroomafwaarts, spoedig verloren in de massa. We keken hen na. Mevrouw Quartel wuifde nog terug - toen gaf zij haar man een arm en verdwenen zij in de menigte.
We gaven geen commentaar. Er was over dit huwelijk niets meer te zeggen dat we al niet wisten. Het was een huwelijk uit vele - zonder glans. Toch mochten we deze mensen zo graag - ze behoorden in onze voorstelling bij elkaar.
Ik bood Maud een sigaret aan.
We gingen weer zitten in onze luie stoelen en zagen geanimeerd toe hoe kribbig de meeste mensen hun verlies namen. Aan de ontbloting was een einde gekomen. De kleding schuurde onbarmhartig tegen de verbrande huid - de angst voor de bui gedoogde geen rustig aankleden; kinderen jammerden hartbrekend.
Toen, opeens was er een windvlaag. De eerste druppels
| |
| |
vielen. Wij stonden haastig op om onze stoelen naar binnen te brengen.
- Kijk toch eens! riep Maud.
Een nieuwe windstoot wierp het zand hoog op in een werveling meenemend wat het achtergebleven volk niet in de hand had. Vrouwen in negligé holden krijsend achter haar bedekking aan. Japonnen, jasjes, badgoed, hoeden vlogen de vluchtenden vooruit in een wervelende zandstorm. Ook het linnen dak van ons houten huisje sidderde, doch hield het.
- Het zeil voor de ingang! hijgde Maud, geschrokken.
We kregen het er voor, doch lieten het op knie hoogte open om niets te missen van het schouwspel.
De overgebleven strandgasten vluchtten in de lege tenten. Binnen weinige ogenblikken was het strand verlaten en stroomde de regen neer. De zee was woelig geworden - er waren plotseling grauwe, nijdige golven. Een valse scheut zonlicht tussen de jagende wolken gaf aan het verlaten strand met de omvergewaaide badstoelen een sinistere aanblik. Toen klaterde de eerste felle donderslag.
Maud keek mij aan.
- Catolientje, zei ik. In gedachten zag ik haar vluchten in een bunker, doorweekt en rillend. Ik gaf niet toe aan mijn absurde gedachten. Ik had, van kindsbeen af, altijd weinig nodig gehad om in een flits complete drama's te zien.
- Wat een weer, zeiden we, eensgezind.
We keken over het tentzeil naar buiten, naar de roetzwarte bui die nu het laatste zonlicht had verduisterd. - Hoor de regen gezellig op het dak, zei Maud kalmerend. Toen drong het tot ons door dat wij samen in de tent waren overgebleven.
Hier is ze nu, dacht ik, - de kwelgeest uit je dromen - in levenden lijve...
- Doe een jas aan... zei ze, mij aanziende. - Je rilt... Wat hèb je... je bent toch niet ziek?
| |
| |
Ik schudde van neen, doch kon op dat moment niet spreken.
Maud ontstak opnieuw het petroleumstel. - We zijn hier voorlopig nog niet weg, zei ze. - Ik zet nog thee.
- Goed heet en goed sterk... zei ik. Gelukkig kon ik weer normaal spreken, al moest ik mijn tanden telkens nog op elkaar klemmen om te verbergen hoe ik rilde.
Toen het ergste geweld voorbij was en ik met een kop hete thee tussen mijn vingers luisterde naar de regen op ons tentdak, had ik mijzelf weer in de hand.
- Wat een overgang van temperatuur... zei ik, glimlachend.
De regen ruiste. Maud zat in een laag vouwstoeltje en ik op de kist. Er viel een pijnlijke stilte toen wij waren uitgepraat over de bui en alles wat daarmee in verband kon worden gebracht. Ik had willen zeggen: het is lang geleden, dat we samen zo zaten te wachten op de bevrijding - maar ik zei het niet, omdat ik wist, dat zij in deze ogenblikken hetzelfde dacht als ik.
- Ja, wat vliegen de jaren... mompelde ze.
- Hoe máák je het eigenlijk... vroeg ik. - Ben je tevreden met je leven?
- Tevreden? Ik heb alle redenen om tevreden te zijn... - Maar bèn je het werkelijk?
- Nee - dat niet, zei ze, - maar ik schik me.
- Je hebt een goeie baan gekregen...
- Ja...
- Waarom trouwen meisjes en vrouwen zoals jij niet? Je hebt mij eens verweten dat ik angst had voor het huwelijk. Goed - ik heb die angst overwonnen. Waarom jij niet?
- De ware Jozef, hè? Misschien zocht ik die verder dan nodig was...
Ze zweeg.
- Je had mijn vrouw kunnen zijn, weet je nog? zei ik
| |
| |
opeens roekeloos en weinig kies.
- Niet alleen jouw vrouw, zei ze, koeltjes.
- Pier zeker.
- Ja, daar zou ik bijna spijt van gehad hebben.
- Waarom zou je. Pier en jij... Nee...
- Ik had anders Pier graag een wat meer sportieve vrouw toegewenst.
- Waarom heb je hem die kans dan niet gegeven?
- Ik meen niet dat ik jou daar rekenschap van verschuldigd ben.
- Toch wel.
- Verklaar je nader...
- Ik heb een standaarddroom. (Mijn stem stokte.)
- Echt iets voor jou.
Ik zweeg en keek naar buiten, naar het verlaten strand, naar de regen die neerstroomde in zee. Het ogenblik was gekomen dat ik spreken moest.
- Heel vaak droom ik van een gesprek tussen ons beiden, vlak voor mijn vertrek naar Amsterdam. Ik wil niet gaan omdat ik mij aan jou verbonden voel. Dan denk ik: hoe moet het dan met Ruth? En als ik dan naar jou toe kom, legt Pier beschermend zijn arm om je heen.
- Nogal ingewikkeld...
- Nou ja... dat van Pier heb ik niet alleen gedroomd, maar ook eens in werkelijkheid gezien.
- En daar ben je nu speciaal voor naar Den Haag gekomen om er je geweten mee te ontlasten. Of heb ik het mis?
- Wat word jij opeens venijnig, zeg.
- Ja. Stel je voor dat ook Pier zich gaat herinneren iets gezien te hebben.
- Ik vind niet dat we de juiste toon te pakken hebben om hierover te spreken.
- Laten we dan over wat anders praten.
- Nee... ik zou willen weten of je eigenlijk van Pier niet meer gehouden hebt dan van mij.
| |
| |
- Wat heeft dat voor zin?
- Dan zal ik alles beter begrijpen.
- Het zou je eigen paadje wat beter schoonvegen, hè?
- Misschien.
- Toch zal ik je dat antwoord schuldig moeten blijven. - Dat zul je niet, Maud.
- Zeg, wat bezielt jou eigenlijk?
- Ik wil schoonschip maken.
- Aha! Ik begin er iets van te snappen, geloof ik...
- Gelukkig.
- Zal ik je eens wat zeggen?
- Nou?
- Je hebt nog steeds geen open kaart gespeeld met Ruth, hè? Dat zit je dwars.
- Wie weet.
- Is dat zo moeilijk voor je, als getrouwd man?
- Ja.
- Kom, kom... ze is toch van 't zelfde geloof?
- Dat wel.
- Nou... wees dan een kerel... Of zit je soms onder de plak?
- Dank je.
- We praten hier als kameraden, Gerben... ik wil je niet beledigen.
- Misschien moet je zelf getrouwd zijn om te begrijpen hoe moeilijk het kan zijn om met je vrouw over een bepaald onderwerp te spreken, zei ik.
- En als je Ruth nu kon vertellen dat Maud zo onscrupuleus geweest is om ook met Pier...
- Zeg, hou op als je blieft.
- Waarom? Je hoeft mij, als heiden, niet te sparen.
- Er is dus niets geweest tussen jou en Pier?
- Niet wat jij denkt...
- Mag ik je nog één indiscrete vraag doen?
Ik wachtte niet op antwoord. Ik had mijn schepen al achter mij verbrand. Als zij mij nu verachtte om wat ik
| |
| |
gezegd had, was het mijn verdiende loon.
- Heb je er nooit spijt van gehad dat je mij toen hebt losgelaten? vroeg ik.
Er viel even een stilte. We keken naar buiten, waar, aan de verre horizon, een streep licht zichtbaar werd. Het einde van de bui was in zicht.
- Ik ben niet gelovig, zoals jij, zei ze. - Wij zouden ten diepste vreemd aan elkaar zijn gebleven. Voor de opvoeding van jouw Ansje zal je je, wat dat betreft, geen zorgen behoeven te maken.
Zij had mijn vraag ontweken. Ik drong niet verder aan. - Ik ben toch blij met dit gesprek, zei ik. - Eigenlijk zouden we nog uren moeten praten...
Ik zou nog duizend dingen willen zeggen over het geloof, over het hele tijdsgebeuren, maar er was iets dat mij waarschuwde maat te houden, wilde ik niet meer bederven dan ik reeds gedaan had.
- Heb je een foto bij je van Ansje?
Ze vroeg het mij zonder mij aan te zien. Eerst nu begreep ik dat zij niet los van mij geweest was.
Het gaf mij een vreemde, sterke ontroering.
Ik zocht in mijn portefeuille naar de foto, die ik aan mevrouw Quartel had laten zien.
Zij liep er mee naar de ingang van de tent. De regen was opgehouden.
De lichtstreep op zee werd breder en breder. Aan de kim scheen de zon reeds op de golven. Ze bezag de foto lang. Gaf mij die toen terug.
- Ik ga met Stikkelorum trouwen, zei ze, als enig commentaar.
Het klonk als een onverwachte, na-komende donderslag. Ik beheerste mij, doch kon, na een ogenblik van gespannen stilte, toch niet nalaten te zeggen: - En dat vertel je me nú pas?
- Jij bent de eerste aan wie ik het vertel.
- Gelukgewenst... stamelde ik en gaf haar een hand.
| |
| |
- Dank je, Gerben.
Toch was het teveel voor mij op dit moment.
Toen ik haar een hand gaf was zij plotseling als een vreemde voor mij. Ik voelde mij min of meer verraden. De meest absurde gedachten besprongen mij. Ik had haar nooit gekend, nu niet en nooit niet. Enfin - zij en Stikkelorum - het zij zo! Zij waren aan elkaar gewaagd... Ik zag hem opeens voor mij, de celibatair, die met een superieur glimlachje had toegezien hoe zijn collega's een voor een trouwden en zich vroegtijdig in de zorgen staken, terwijl hij zelf, jaar na jaar, in koele berekening, zijn diploma's haalde, rechten studeerde en ten slotte een directeursplaats had veroverd.
Hoewel haar abrupte mededeling mij had geschokt was het, vreemd genoeg, of er in deze ogenblikken een mistig waas voor mijn ogen optrok.
Voor het eerst begon het mij helder te worden dat het beeld, dat ik mij in de afgelopen jaren van Maud had gevormd niet, of althans niet meer, klopte met de werkelijkheid. Zij had toch iets in haar karakter dat mij verzoende met het feit dat zij mij in '45 mijn vrijheid had hergeven.
Goed - ik had van haar gehouden - zelfs méér dan zij had vermoed. Het had mij lang genoeg dwars gezeten - zelfs toen ik reeds getrouwd was met Ruth. Het werd hoog tijd dat ik voor goed met het geliefkoosde herinneringsbeeld van Maud Lankamp afrekende, met de erkenning mijnerzijds dat zij destijds een scherper kijk op de situatie had gehad dan ik.
Wie zal zeggen welk een disharmonie zij zich zelf en mij door haar optreden had bespaard.
Wij stonden aan de opening van de tent en keken naar de schittering van zilver en goud op de golven. Toen de vurige zonnebal onder de zwarte wolkenrand zakte, stroomde de tent vol goud.
Wat is zij mooi in dit avondlicht, dacht ik nog, steels- | |
| |
gewijze naar haar ziende en elke nuchtere overweging ten spijt.
Zij hielp mij met het opeenstapelen van de stoelen. Ik haalde er moeizaam de ketting doorheen en knelde mijn vingers.
- Nog altijd even onhandig, bestrafte ze.
We namen beiden afscheid van de tent.
- Onze heer Directeur houdt niet van 't strand, zei ze, met een zucht - hij laat een huis bouwen in Wassenaar. - 't Kon minder, zei ik, met een mislukte poging tot onverschilligheid.
Terwijl we naar de tram liepen keken we nog naar de ondergaande zon. Het was een heerlijke avond.
Ik liep in een droom naast Maud. Zij babbelde, nu ze haar geheim had prijsgegeven, als een jong meisje.
Stikkelorum was nu in Londen. Hij kwam Zaterdag terug en dan zouden ze hun verloving bekend maken.
Ik behoefde niet veel te zeggen. Zij had volkomen de leiding en ik vond het goed zo.
Onder de galerij zagen we plotseling Catolientje en Jan Bruins in een cafetaria. De hemel zij dank - zij stak haar hand op en wenkte ons, doch wij gingen niet naar binnen. Gezamenlijk liepen wij naar lijn 9.
- We hebben kunnen schuilen in een bunker, vertelde Catolientje aanstonds.
Ik keek Maud aan, doch zij reageerde er niet op.
De tram liep vol - ik hing aan een lus. Jan Bruins zei niet veel. Ik zag het cynische lachje toen zijn ogen tussen de reclames op een welgemeende raad bleven rusten: Meisje, zorg dat men je blijft respecteren.
Catolientje kon, ondanks een krampachtige poging om gewoon te doen, niet verbergen dat zij anders was dan anders. Zij leek mij geforceerd kalm, maar ik begreep dat zij de situatie meester was gebleven.
- Een Pinkstermaandag om niet licht te vergeten, zei Maud, van haar zitplaats naar mij opziende.
| |
| |
- Daar kunnen we het allemaal wel mee eens zijn, vond ik. - Wat een eensgezindheid, smaalde Jan Bruins.
Toen we bij de Atjehstraat uitstapten, zagen we in het Oosten, onwezenlijk groot, de maan. De zon was onder; in het Westen bloeide de hemel nog diep rood. Het was windstil en zo zacht als een lenteavond kon zijn.
We liepen de Delistraat in. Hier en daar waren de ramen opengeschoven. De merels zongen bij het scheiden van de dag nog hartstochtelijk.
- Luister, zei Maud. - Mevrouw De Bruyère speelt... De Engelse suite van Bach.
Ja - zo was het vroeger ook geweest - dit klare, koele spel, dat klonk over de achtertuinen.
Dàt was de Delistraat, met de silhouetten der bomen op het kerkhof tegen de lichte avondhemel.
Ik kreeg te kampen met een onweerstaanbaar gevoel van weemoed. Maar tegelijkertijd zonk er een gevoel van diepe rust in mijn hart. Niet voor niets was ik geconfronteerd met het verleden. Ik keek tersluiks naar Maud. Zij liep rustig te genieten van de stille avond en het klare pianospel. Mijn hart stroomde vol dankbaarheid nu ik er iets van begon te zien hoe rijk ik was en waarom alles was gegaan zoals het gegaan was.
Ik bekende mij dat ik plotseling heftig naar huis verlangde.
Ik zal alles aan Ruth vertellen, dacht ik. Maar dan ook alles. En ook Ansje heb ik, dat heerlijke kind. Ik heb een vrouw en een kind. Ruth en Ansje heb ik.
Toen onze ogen elkaar ontmoetten knikte Maud mij bemoedigend toe.
Verkeerde zij in een zelfde gemoedsstemming als ik? Had ook zij aan de vooravond van het nieuwe leven dat zij tegemoetging, willen afrekenen met het oude, het voorbije? Ik zou het nooit wéten - maar ik voelde het zo. Er was tussen ons ook nog een gesprek gevoerd zonder woorden.
| |
| |
Wij gingen aan de overkant staan om naar tante Trees te zien.
Zij zat op haar plaatsje, met het theecomfoor op tafel. Het raam was opengeschoven. Zij keek roerloos naar buiten, naar het wegstervende licht in het Westen.
|
|