‘Hoe dan ook’, zegt die terrier.
- Nee - dan liever creperen, zegt Gerben dof.
- Na u...
- Nummer veertien, roept de portier.
Gerben staat op om naar het kamertje te gaan. Hij voelt Hopmans smalende ogen in zijn rug.
Sukkel - christelijke sukkel, zeggen die ogen.
Veertien dagen later, als Maud en Gerben zich reeds hebben getroost met hun opgelapte huis, waar zij leven in het schemerdonker van de vochtige, klamme kamers met de geblindeerde ramen, staat op een morgen een handwagen voor de deur van de Hopmans.
Daar wordt hout opgeladen.
Geroofd hout, verkocht om de verhuizing te betalen.
Als een paar dagen later de wagen voorkomt worden de boomstammen, die nog over zijn, er onder gebonden. De zolderkamertjes zijn reeds opgestookt doch de kastplanken gaan mee. Wat hij achterlaat is een ruïne.
Wanneer Gerben het verhaal van Maud hoort voelt hij zich onpasselijk worden, ondanks zijn lege maag. Wat ben ik voor een vent, denkt hij. Soms komt het hem voor, dat hij slachtoffer is van een waandenkbeeld. Als hij ziet hoe een kerel als Erik Hopman zijn gang gaat en hijzelf als een bange wezel achter de rokken van Maud aanloopt; als hij denkt aan zijn kramphouding om nog iets in de practijk te brengen van zijn christelijke opvoeding, geremd door een hart vol walg en wrevel, is het soms of hem alle grond onder de voeten wegzinkt en het bestaan hem volkomen zinloos toeschijnt. Hij huivert van de koude voorjaarswind, waarvoor het dunne voor de ramen gespijkerde carton nauwelijks beschutting biedt.
Mauds gezicht staat strak en verbeten als zij door het mica-ruitje naar buiten kijkt en zij de verhuiswagen ziet passeren. ‘Hoe dan ook’, zegt ze smalend en daarmee heeft ze eveneens partij gekozen tegen de mentaliteit