| |
| |
| |
[V]
Toen ik het gastenboek had ingericht, begaf ik mij naar het huis van Maud. Tante Trees had, zoals vroeger, de tafel aan het raam en wie aan de plantsoenzijde van de Delistraat ging lopen, kon haar toewuiven zoals ze daar zat met haar hoge, grijze kuif boven het vriendelijke oude vrouwengezicht. Hier had, in de goede jaren vóór de oorlog haar neef, Henri Romswinkel, bij wie zij later in Leeuwarden was geëvacueerd, terugkomend van zijn ochtendrit door de bosjes, zijn paard ingehouden, waarop zij steevast naar buiten was gekomen met een paar klontjes. Zij woonde toen nog parterre.
Hier hadden altijd buurkinderen op de stoep gestaan en haar toegewuifd: Dag tante Trees! Dag tante Trees! - want zij had een zwak gehad voor kleine kinderen. Zij had er zovelen groot zien worden in de vijftig jaar die zij in dit huis gewoond had, uitgenomen de evacuatiejaren. Als de kinderen groot werden en trouwden, kwamen zij op hun beurt hun kinderen laten bekijken.
Voor drie generaties was het stoeltje, dat muziek maakte als je er op ging zitten, een kostbare jeugdherinnering geworden. In deze vijftig jaren dat zij hier had gewoond, tot de onzalige dag toen zij er door de oorlog werd verdreven, had Coba Bot haar dertig jaar bijgestaan, waarwaarvoor haar de medaille met oorkonde van de Vereniging van Nederlandse huisvrouwen was uitgereikt.
Coba Bot, die ons als kinderen soms meenam naar haar eigen kleine huisje in de Surinamestraat, achterom, waar in het voorjaar een reusachtige seringenboom bloeide.
| |
| |
Coba Bot had nooit anders gedragen dan een schort met kruisbanden - dat was haar uniform - niemand zou haar in een andere kledij hebben herkend. Zij was door de jaren met tante Trees vergroeid, doch Coba wist haar plaats, hoezeer zij soms de gemeenzaamheid de vrije teugel liet.
De terugkeer van tante Trees uit Leeuwarden, waar zij, goed bezorgd in het notarishuis van haar neef Henri, haar lange, lange jaren van verbanning had getreurd over de Delistraat, was tenslotte door de familie, die het gezeur meer dan moe was, afhankelijk gesteld van Coba Bot. Eerst toen Coba, na de harde oorlogsjaren zelf enigermate tot rust gekomen, zich had laten verbidden de oude mevrouw naar haar eindje te brengen, en Maud Lankamp de bovenkamer met lief bedrog van huisvesting had vrijgehouden, had de familie in arren moede toegestemd tot de terugkeer naar de Archipel, waar tante Trees haar tachtigste verjaardag zou vieren, met, hopelijk, iets van de glorie van voorheen.
- Oud van dagen en zat van onrust - zei Coba Bot hoofdschuddend tegen mij, toen ik, volgens afspraak met Maud, om twee uur de bekende trap in het huis met zijn vele herinneringen beklom.
Coba was, zoals zij het noemde, van hetzelfde geloof als ik en maakte er, deswege, stilzwijgend aanspraak op, een woord van verstandhouding aan mij kwijt te kunnen. - Ja, Coba, zo gaat het - je taak is nog niet af, hè? Ik wist, hoe ik haar vangen moest. Coba was eigenlijk al op dood spoor gekomen en fleurde, ondanks veel gemopper over de ongemakkelijkheid van tante Trees, zichtbaar op toen zij bemerkte dat zij nog tegen de moeilijkheden bleek opgewassen.
En toen gebeurde, waarop ik had gehoopt en gerekend. Op de eerste verdieping riep Maud mij binnen in haar appartement, van welks interieur ik, met enige misplaatste teleurstelling, nauwelijks een enkel meubel her- | |
| |
kende. Zij wees mij een gemakkelijke rotan stoel bij het raam met het uitzicht op de kwekerij en de bomen van het kerkhof.
- Weer thuis, zei ik, en strekte onwillekeurig mijn benen. Het ontsnapte mij, doch het deed haar zichtbaar genoegen en op dit moment begreep ik minder van haar dan ooit tevoren.
Ik wist dat het organiseren haar in het bloed zat - zij was altijd in de weer iets op touw te zetten - ik vroeg mij af, of ik de eigenlijke beweegredenen, waarom zij de festiviteiten van dit week-end tot zich getrokken had, zou doorgronden.
- Hoe is 't thuis? vroeg ze, met een geroutineerde vingerbeweging de as van haar sigaret tikkend.
- Alles O.K.... Ruth is met Ansje naar schoonmama in Edam. Dat was al lang in de pen.
- Mag ik hieruit opmaken dat Ruth je vrouw is en Ansje jullie dochter?
Zie zo - we zaten er tegelijk midden in, en die eerste slag, die aankwam, was haar.
Ik knikte toestemmend. Met opzet had ik destijds volstaan met een korte kennisgeving in de paar bladen waarmee ik zowel mijn geestverwanten als ruimere kring van bekenden kon bereiken.
- Ik mag veronderstellen dat je destijds mijn advertentie gelezen hebt.
- Er kon dus geen kaart op overschieten, vanwege de papierschaarste, vermoed ik.
- Ik heb inderdaad geen kaarten laten drukken.
Er kwam, na deze mededeling, een iets mildere uitdrukking op haar gezicht. Ik had het overigens kunnen verwachten dat zij zo en niet anders zou reageren. Zij was tenslotte, ja in de allereerste plaats, vrouw. Dat was zij toen en ook nu. Het begrip van kameraadschap was een fictie gebleken, voor de zoveelste keer. Daar had ik overigens het mijne toe bij gedragen. Hoe het met Pier
| |
| |
geweest was, wist ik niet. Ik verkeerde daarover nog steeds in twijfel, hetgeen zowel mijn verhouding tot Maud als tot Pier ongunstig had beïnvloed.
Niet zonder bedoeling had ik het verzenden van ondertrouwkaarten achterwege gelaten. Ik had toen allerminst behoefte gevoeld aan enig commentaar van die kant. Er was te veel gebeurd - de wond was toen nog nauwelijks geheeld. Zelfs nu nog schrijnde er iets.
- Ga je vanavond nog terug? vroeg ze, met een duidelijke poging het gesprek wat meer te neutraliseren.
- Nee, zei ik. - Ik blijf het week-end in de Archipel.
- Het snoepreisje van Gerben van Beusekom, lachte ze met een lichte, opzettelijke frons en een vleugje ondeugd in haar ogen. Dat was maar een ondeelbaar ogenblik, waarna haar gezicht een bijna strakke, zakelijke uitdrukking kreeg, als keerde zij, na een grapje met een jongere collega, weer terug tot de werkelijkheid.
- Vertel eens... ontweek ik. - Hoe is het eigenlijk met tante Trees? Kan zij dit nog aan?
- Ze wìl het... eigenlijk heeft ze de laatste jaren over niets anders gesproken, als je Henri geloven mag. Maar ik moet je voorbereiden op een heel oude vrouw - nog maar een schaduw van de oude tante Trees die wij gekend hebben.
Ik heb haar in Leeuwarden opgezocht en de zaak van alle kanten bekeken. Ronduit gezegd, Gerben, - het ging er om of we het haar gunden nog eenmaal in de Archipèl terug te komen en in haar eigen huis te sterven. Ik heb ook wel zielsmedelijden met haar. Je had haar gezicht moeten zien toen ze, na al die jaren, het Bankaplein wéérzag en ze het verloren paradijs binnenreed.
- Het huis is dus nog haar eigendom?
Maud knikte. - Ik ben hoofdbewoonster gebleven.
Nu heeft tante Trees dus niets meer te wensen over, dacht ik. Een gevaarlijke situatie, voor wie dit overkomt. Even ontmoetten onze ogen elkaar. Zij peilde mij, ik
| |
| |
voelde het, doch ze ging gelukkig door op tante Trees. - Ik hoop niet zo oud te worden... maar toch... nee... ik heb er geen spijt van dat we het zo geregeld hebben. We waren het aan haar verplicht. Ze heeft al heel wat heerlijke uurtjes achter de rug. Als ze helder is, lijkt het soms op vroeger. Maud keek de Delistraat in en zweeg. Ik vroeg verder. Er werden weer bloemen gebracht en Catolientje kwam met een hoogrood kleurtje de kamer binnen met de mededeling dat er geen plekje meer te vinden was.
Ik begreep heel goed dat ik voorlopig met Maud niet meer alleen zou zijn. We hadden gelukkig een duldbare conversatietoon gevonden - we waren beiden ouder geworden. Zo er al een ogenblik zou komen dat wij onder vier ogen zouden spreken over het verleden, dan zouden wij dit doen zonder sentimentaliteit. Wij waren niet meer dezelfde Maud en Gerben van de hongerwinter, dat was mij reeds duidelijk en ik had er vrede mee. We behoefden het elkaar niet moeilijk te maken, overlegde ik, min of meer opgelucht. Ik had er genoeg tegenop gezien.
Ik keek nu vrijmoedig rond - Maud had kennelijk overgeschakeld op een meer mobiel en licht aansprekend interieur - practisch voor een werkende vrouw, maar zonder de conventionele kenmerken van een bepaald soort knusheid waarvan alleenstaande vrouwen het monopolie schijnen te begeren.
Het open boekenkastje verried tevens dat zij met de voor-oorlogse gerenommeerde prachtbandenmanie had afgerekend. Er stond een behoorlijk rijtje pocket boekjes en een aantal goedkope herdrukken van moderne Nederlandse auteurs. Het verwonderde mij nauwelijks dat ik, behalve Blamans ‘Eenzaam Avontuur’ ook Gijsens ‘Babylon’ zag staan. Het stond naast ‘Eva’ van Carry van Bruggen. Na zich in haar meisjestijd te hebben gespiegeld aan het algemeen menselijke van Kristin Lavransdochter, was ze blijkbaar overgegaan tot een meer individuele
| |
| |
confrontatie. Zo was Maud: altijd bereid zich te spiegelen aan andermans levenservaring om zo, bij stukjes en beetjes, iets van zichzelf te leren begrijpen.
Wij hadden veel gemeen - ik werd dit, staande voor haar boekenkastje, opeens weer met pijnlijke helderheid gewaar. Hoeveel minder gecompliceerd was Ruth - die met het grootste genoegen de meest vlakke feuilletons volgde zoals ze theedronk.
Ik wist dat ik mij op een gevaarlijk pad begaf als ik ging vergelijken - daarvoor was ik niet hier gekomen - op dit spoor zou ik zéker doodlopen. Ik zag dat de divan was verdwenen.
Op dit moment kwam zij de kamer weer in. Ik voelde mij lichtelijk betrapt; zij moest het hebben opgemerkt, doch sneed goddank alles af wat ons voor het ogenblik uit het voor deze middag noodzakelijk gewenste evenwicht zou kunnen stoten.
Zij kwam binnen om mij een taak te geven. Ik moest deze middag de gasten ontvangen en zorgen dat er niet teveel tegelijk bij tante Trees binnentraden. Enfin, ik kreeg nog een hoeveelheid instructies zoals Maud gewend was te geven voor alle mogelijk denkbare situaties. Ze leed, als van ouds, aan een surplus, aan over-organisatie. Het ging toch altijd anders, dacht ik - er moest plaats blijven voor verrassingen. Toch liet ik mij gewillig inkapselen en ik kreeg er een stil behagen in haar als van ouds bezig te zien - ik warmde mij, eerlijk gezegd, aan haar spontaneïteit - de kant van haar karakter die mij altijd het meest had geïmponeerd.
- En ga nu eerst maar eens naar boven een dikke zoen halen van tante Trees, zei ze, een klapje op mijn schouder gevend. Het overrompelde mij; ik wist niets geestigs terug te zeggen - dus zei ik zoiets als: vooruit dan maar, en ging jongensachtig, met twee treden tegelijk, de boventrap op. De deur van de voorkamer stond aan - ik duwde die voorzichtig open.
| |
| |
Ze zat in haar stoel bij het raam in de met bloemen versierde kamer, keurig aangekleed - het grijze haar in een hoge kuif opgekamd. Haar oude gezicht zag vlekkerig rood. Ze keek met een uitdrukking van krampachtige blijdschap naar wie er binnenkwam. Haar ogen verwijdden zich - zij herkende mij aanstonds.
- Tante Trees - héél hartelijk gelukgewenst met uw tachtigste, hoor. En u tekent nog voor tien jaartjes, niet?
Haar smalle, dooraderde hand lag broos in de mijne - en wat ik had verwacht, gebeurde - ze trok mij naar zich toe. Ik gaf haar een vluchtige kus.
- Dag Gerben - dag jongen - nee maar, dat is attènt, heel attènt...
Haar ogen stonden waterig - zij hadden veel van hun oude glans verloren.
Maud was mij op de voet gevolgd en praatte tegen haar als tegen een jarig kind. Daar moest ik even aan wennen. - Wat zeg je er van, Gerben? Zit tante Trees hier nou niet fijn? En kijk eens naar al die bloemen! Maud tipte hier en daar een stofje van de zwarte japon en streek de oude vrouw eens over de wangen. - Zo, nou keuvelen jullie maar eens samen. Ik moet nog even naar beneden. Van een geregeld gesprek kwam niets, doch mijn aanwezigheid gaf aan tante Trees toch een zekere voldoening, wat ik kon opmaken uit het feit dat zij soms naar mijn hand greep en met een enkele brokkelige zin vertelde van haar langdurig verblijf in Leeuwarden dat zij, nu haar diepst verlangen vervuld was, begon te idealiseren. Er was daar een heerlijke tuin geweest en Henri was een schàt. Zo attent. Zo attènt. Hij had een goede vrouw, zij was bij de pinken, erg bij de pinken, hè? Maar Henri was een schat van een jongen. Net zoals vroeger. Zij hadden haar willen houden, maar nee hoor. Het was hoog tijd, dat zij in de Archipel orde op zaken ging stellen. Het huis was haar eigendom en Maud had voor haar gesproken op het Bureau van de Gemeente. Bespot- | |
| |
telijk, dat zij geen recht zou hebben over haar eigen huis te beschikken...
Terwijl zij babbelde, kon ik zo nu en dan de Delistraat inkijken. Er hing die ondefinieerbare sfeer van rust en traditie die niet onder woorden was te brengen. Het met zorg onderhouden plantsoen - het grastapijt - de kleurige bloemenweelde en - de hemel zij dank, de gespaarde groepjes bomen bij de tuinderij met het roodgedakte landhuisje - het was alles zo intens vertrouwd - hier leefde het verleden. Hier zong in de Meimaand de nachtegaal. Hier waaiden altijd wel rustgevende klanken aan van studerende musici - hetzij koele, vertroostende pianomuziek of ook wel het fluwelen geluid van een hobo. Door de jaren had de Archipel altijd kunstenaars aangetrokken; schilders, schrijvers zowel als musici.
- En Coba is er ook weer, paaide ik.
Tante Trees knikte en keek even schichtig op, of we alleen waren. - Ze is niet gemakkelijk, hoor - 't is de oude Coba van vroeger niet meer... Ze kan soms heel lelijk doen... je gelooft het niet, hè? Toch is het zo... Als je oud wordt, Gerben, nemen ze een loopje met je en ze laten je praten. Maar - ze legde haar dunne wijsvinger op de lippen - mondje dicht! Ik zou haar niet kunnen missen.
Toen Coba onverwachts binnen kwam vroeg de oude vrouw liefjes: - En Coba, wat zeg je er van. Ken je mijnheer Gerben nog?
- Dat zou ik denken, zei Coba, met een halve knipoog naar mij.
- Flensjes, hè Coba. Flensjes met jam er tussen! lachte ik. Ik stond op om de bekende fotocollectie van tante Trees nog eens van nabij te bekijken. In het midden prijkte het vergeeld portret van haar jong gestorven echtgenoot, die, wat zijn leeftijd betreft, nu haar kleinzoon zou kunnen zijn. Zij had nu vijf en vijftig jaar pensioen genoten van het Rijk en Philip die al even zoveel jaren dood
| |
| |
was, was jong gebleven. Ja - zo was het - de doden bleven jong. Zij was slechts één jaar met hem getrouwd geweest. - Alwéér bloemen, kondigde Catolientje aan en bracht een bouquet anjers. Tante Trees greep naar de face à main die op haar boezem hing en keek met een strenge, onderzoekende blik naar de naam op het kaartje.
- Familie Siliakus - die ken ik niet, zei ze effen.
- Och kom - die goeie Siliakus! U weet wel - dat nette grote gezin uit de Batjanstraat?
Zij fluisterde iets in haar oor.
- O, die? Och, wat attènt.
Ik maakte gebruik van de gelegenheid de naamkaartjes aan de bloemstukken te bekijken. Er waren veel bekenden bij. Rien Drijver, de familie Hopman, mevrouw Spanjaard, familie Vromans - Dokter Veltman.
Het was Catolientje die een tuiltje viooltjes plaatste voor het portret van Philip. Zij herkende met een fijn lachje in hem het type jongemannen dat zich rond Eline Vere had bewogen. We knikten elkaar even toe. Die Catolientje. Ik wou dat ik wist, wat er allemaal in dat hartje omging.
Het waren Erik en Toet Hopman die als eerste bezoekers aanbelden, onmiddellijk gevolgd door Pier van Ommen. - Zo, mijnheer Van Beusekom, hoe gaat het? Hopman keek mij onderzoekend aan. Hij had nog niets ingeboet aan vrijmoedigheid. Ik had toevallig vernomen dat hij zijn penselen met stille trom had opgeborgen en zich tegenwoordig voor zijn creatief onvermogen schadeloos stelde met het schrijven van kritieken in een onbeduidend weekblad. Ik zag dat Toet Hopman rimpels in haar gezicht had gekregen.
Ik wisselde, terwijl zij het gastenboek tekenden, een snelle blik met Pier van Ommen, die onmiddellijk de oude toon hervond en me toefluisterde: - Dat ik die kwijl nou direct tegen het lijf moest lopen!
| |
| |
Terwijl de Hopmans de kamer van tante Trees binnengingen, zei Pier: - Wil je geloven Gerben dat ik er, zodra ik die gast zag en achter hem de trap opging, weer helemaal in zat? ‘Kan ik u misschien helpen?’ Hij imiteerde Hopmans kwasi-fluwelen stem meesterlijk. - Weet je nog? Hier aan de overkant?
Het is elke nacht een tergend geluid als, tegen vijf uur, met donderend geraas een der grote bomen zijn weg naar de aarde zoekt. Dat na het neerhalen van de Scheveningse bosjes zelfs de bomen in de Delistraat er aan moeten geloven is meer dan de naaste bewoners kunnen verdragen. Maar wanneer blijkt dat er vreemde kapers op de kust zijn - stemt Gerben tenslotte toe. Het hout is bijna op - de nood legt hem het zwijgen op.
Het is een mistige voorjaarsochtend als ze behoedzaam de deur achter zich sluiten. Ze steken de straat over en wippen over het hekje. Het is een lichte nacht, ondanks de mist, want het is wassende maan. Tussen de Batjanen de Lombokstraat staat nog een vrij grote groep bomen. Ze waden door de struiken en Pier meet met zorg de dikte der stammen.
- Niet zo'n zware - dat hijsen we niet. Die breekt je de lenden...
Ze zoeken naar een gladde stam en zetten er de trekzaag in. Niet praten nu - alleen maar behoedzaam trekken en hijgen, als het zwaar wordt. Al spoedig horen ze ook anderen zagen. De rivalen sparen elkaar. - De mist is beschermend dik, deze nanacht.
- Wat een verrot dikke boom - hijgt Pier. Hij moet al weer even rusten. En dat voor een jonge vent. Krachteloze ouwe kereltjes zijn ze geworden. Geen lood vlees meer aan je lijf en dan dit beulswerk. Het gaat stroef. Op deze manier komen ze er nooit door. De zaag trekt kwaadaardig scheef. Ze zitten klem.
| |
| |
- Als is valt, zagen we er eerst de dikste takken af... en dan 't fijne spul... zegt Gerben bemoedigend.
Hij voelt een vreemde, weeë pijn in de lendenstreek. Het zweet gutst hem van 't voorhoofd.
Opnieuw trekken ze de zaag en vorderen tergend langzaam. Twee uur zijn ze nu bezig. De nacht is voorbij - reeds kleurt de hemel aan de kanaalkant lichtgrijs tot vaalrood en dan is 't of ze een lichte trilling in de boom voelen.
- Oppassen nou... heb je de kleine bijl bij de hand voor de takken? Ga jij de vrouwen effe waarschuwen, zegt Pier. - Je weet, hoe 't straks gaat - als is valt, komen de hyena's.
Gerben hijst z'n benen een voor een moeizaam over 't hekje. Het is, alsof hij over de straat zweeft als hij loopt. Dan opent hij behoedzaam de deur en strompelt met knikkende knieën twee trappen op - tikt dan op de slaapkamerdeur.
- Ja?
- Het is zover... komen jullie gauw?
Maud is er op gaan slapen. Ze is opeens klaar wakker en staat reeds naast haar bed. Ze schiet haastig een jurk aan en hult zich in een oude winterjas.
To Dammers, die ook van de partij wil zijn en bij Maud bleef slapen, rijst moeizaam overeind.
- Ik ga maar vast, zegt Gerben door een kier van de deur. Als hij de trappen afdaalt, knikken zijn knieën weer hinderlijk.
- Nog een klein rukkie... zegt Pier, die er even zijn gemak van heeft genomen.
Dan, nog onverhoeds, begint de boom te kraken. - Pas op! Hij valt met de kruin naar de Delistraat!
Op dat moment komen Maud en To huiverend de deur uit.
- Hier moet je zijn, roept Gerben nerveus, want, mèt het vallen van de boom, worden overal deuren geopend en
| |
| |
sluipen er vage schimmen aan. Er wordt nauwelijks gesproken - alleen de begeerte heerst nu oppermachtig.
- Zie je dat... jankt Pier, - ze stelen de kruin onder je poten weg. Als je niet oppast, zagen ze nog stukken van de boom af.
- Deze boom is van ons, mensen... hoort Gerben zijn eigen stem zeggen.
- Ja, dat weten we hoor... we mogen toch wel een paar kleìne takjes? antwoordt een beleefde stem in de mist. De andere schimmen spreken niet; zij kerven, hakken en zagen met blinde hartstocht.
Gerben ziet in het ochtendlicht een reus van een vent zagen met zijn linkerhand. Hij zal dit nimmer vergeten - het is een broeder diaken, die op roof uit is voor zijn grote gezin. Hij laat hem begaan.
Het wordt al licht en de boom is niet te tillen. Hoe dat moet, mag onze lieve Heer weten!
- We moeten opschieten, zegt Pier. - Een, twee, hup! Een, twee, hup!
Er is geen beweging in de boom te krijgen.
Dit is teveel, denkt Gerben nog, in een uiterste krachtsinspanning.
- Kan ik u helpen? Het is de suikerzoete stem van Erik Hopman, die, naar gewoonte, fris en monter op het slagveld verschijnt als de nachtzwoegers worden overvallen door een worgende krachteloosheid.
- U krijgt de boom zo niet naar binnen. Er moeten nog meer takken af - misschien de hele kop wel.
Erik Hopman heeft een zaag in de hand.
- Het is wel een wonder dat je pas hulp krijgt als de boom voor 't grijpen ligt... smaalt Pier.
- We mogen er een paar takken afzagen, zegt Erik Hopman beminnelijk tegen zijn vrouw.
- O, dat is fijn, dank u wel, antwoordt Toet plichtmatig. Dit dialoogje spelen ze iedere morgen.
Maud en To zagen als razenden en zien verbeten toe hoe
| |
| |
gauw de ongenode gasten zich zwijgend met de kruin uit de voeten maken. Het is misschien de diepste ergernis, dat er nauwelijks woorden vallen. Er is alleen maar een ontstellend misbruik van de machteloosheid. Slechts één keer bitst To: - Afblijven! als een lange slungel zich een tak toeëigent die zij boven haar kracht heeft afgezaagd. Gerben en Piet staan wijdbeens gekromd over de boomstam.
- Een, twee, hup! Een, twee, hup!
Het is, alsof alle spieren in hun lenden verrekken. Het is te veel en te zwaar - het is niet te tillen - het zal hen bréken.
To en Maud slepen als werkmieren afgezaagde takken naar de overkant door de gang naar de tuin.
- Waar is die gast nou, die ons wou helpen? steunt Pier. De hyena's hebben hun buit binnen en zijn in stilte afgedropen. Die sparen hun lenden en zijn al weer in bed gekropen. - Parasieten zijn het, vloekt Gerben.
Als de boom eindelijk binnen is, heeft Maud, die telkens de haren naar achter strijkt, een verrassing. Een kop echte thee. Ze heeft nog een half ons, dat ze zuinig bewaart voor nachten als er een inslag is en voor ogenblikken zoals nu. Ze ziet hoe afgetobt de mannen zijn. Ze zitten in de keuken en slurpen met diep behagen de godendrank.
|
|