| |
| |
| |
[IV]
Ik begon tegen Maalstroom een onzinpraatje te verkopen, ten einde mij te herstellen van mijn ontroering, veroorzaakt door het weerzien van Maud Lankamp en omknelde de leuning van de stoel die voor mij stond, waarop Feekes, afdeling wiskunde, had plaats genomen. Ik had weinig moeite mij diens stopwoorden te herinneren. ‘Eigenlijk gezegd is wiskunde niets anders dan 't je eenvoudig maken’. ‘Eigenlijk gezegd’ en ‘op stukverzake’. Ik had ook nog een vage herinnering aan de omstandige wijze waarop hij flauwe mopjes kon vertellen. Hij keek achterom en gaf, mij herkennend, een slap handje.
Ik geloof dat hij niet graag werd geconfronteerd met lieden die hem in de oorlogsjaren van nabij hadden meegemaakt. Hij had doorgezet; de slappe bleke jongen van toen was een pafferig mannetje geworden dat heel goed had begrepen, dat kennis ook macht kon betekenen.
Ik zag verscheidene oude bekenden, waaronder ziekenfondsboden. Langs een omweg kwam bode Brilletje mij even speciaal de hand drukken. Hij was nog niet weg, of Maalstroom grinnikte: - Waar bevindt de zieke zich? Antwoord: Gedeeltelijk te bed! De stijl van bode Brilletje.
De deur ging open en onder handgeklap werd Siliakus, gearmd met zijn vrouw, binnengeleid door Padmos.
De manier waarop deze de jubilaris en zijn vrouw beduidde dat zij op de gereedstaande zetels konden plaatsnemen, was onverbeterlijk. Dit was zeker de kroon op de
| |
| |
voorsprong die hij al deze jaren op Siliakus had behouden, nu hij hem, met verlof van de baas, op deze hoogtijdag ah het ware naar hartelust mocht ‘bespelen’.
Ik wist dat zij tientallen jaren samen van en naar kantoor waren gegaan - ze hadden elkaar nooit gespaard, maar waren elkaar desondanks in hun afwijkende opinie inzake kerk en politiek geen duimbreed genaderd. Het was de befaamde kloof tussen de ‘rekkelijken’ en de ‘preciezen’, die hen bleef scheiden. Ik had mij vroeger al afgevraagd of zij zelf iets begrepen van dit noodwendig vreemd blijven aan elkaars natuur, sinds ik zelf had leren inzien dat heel veel kerkelijk krakeel en misverstand was terug te brengen tot puur mentaliteitsverschil. Niettemin wist ik, dat zij beiden ‘stoelden op dezelfde wortel’ - zelfs indien dit niet het geval ware geweest, zou op de dag van heden de wolf met het lam hebben verkeerd - zij waren tenslotte ook nog collega's, die, als 't er op aankwam, op een bepaald niveau elkaar de bal toewierpen. Ook Maalstroom moest op dit moment te kampen hebben met dergelijke gedachten en overwegingen. Hij genoot zichtbaar en liet zich geen enkele zenuwtrek op de gezichten van de jubilaris en diens promotor ontgaan.
Hij stootte mij aan: - Vandaag is het niet de firma Brinkman en Zeegers, maar ‘Padmos en Siliakus’, grinnikte hij zacht.
Mr Stikkelorum stond er bij als toeschouwer en het was zijn verdienste, dat hij dit bewust deed. Hij verstond de kunst op zijn tijd de teugels te laten vieren in het zekere besef dat hij ze in de hand hield.
Het stemmengemompel ebde weg. Het damespersoneel had kennelijk met een zekere gretigheid de eerste indrukken verwerkt welke mevrouw Siliakus en twee van haar ongetrouwde dochters, die waren meegekomen, hadden gewekt. Hun blikken waren, zoals vrouwen elkaar plegen te bekijken, genadeloos. Siliakus werd geflankeerd door zijn jongste zoon Aart, die door zijn vrijmoedig
| |
| |
rondzien de indruk maakte van een buitenbeentje in het degelijk gezin. Ik had er, jaren geleden, zo Zondagsavonds wel meegegalmd bij het harmonium, dat in de loop der jaren, wegens te veelvuldig gebruik, voor de naaste bewoners een schrik was geworden.
Het auditorium wachtte nu met wellust op de toespraken - tuk op verrassende wendingen en bereid om de pijnlijkste haperingen op de koop toe te nemen.
Siliakus schikte zich onder het gehoor, zoals hij deed bij een predikant die hem niet lag, doch die hij tot op zekere hoogte kon waarderen. Hij droeg inderdaad nog een horlogeketting. Ik zag aan het gezicht van mevrouw Siliakus dat zij dacht: zo - is dàt nou die Stikkelorum, een jonge man nog om zo te zien. Ze vouwde de handen in haar brede schoot.
Stikkelorum deed een stap naar voren. Hij stond daar, slank en onberispelijk gekleed - het reeds grijzende haar in een feilloze scheiding, volkomen zeker en onbevangen. Hij had het toch ver geschopt. Ik had hem gekend toen hij nog, in uiterste concentratie, voor zijn titel blokte. Ik wist ook, hoe hij over mensen als Siliakus dacht. In dit opzicht was hij een waardig opvolger der oude liberale bazen die op hun wijze de kerkmensen beschouwden als over het algemeen zeer bruikbaar personeel.
- Waarde jubilaris. Het is voor ons een groot genoegen u hier, vergezeld van uw echtgenote en enige van uw kinderen, welkom te heten op deze feestdag, waarop wij gedenken hoe u hier voor veertig jaar in dienst trad van de firma Brinkman en Zeegers...
Ja - dat was Stikkelorum, zoals ik hem kende. Zoals hij mij, direct nà de bevrijding apart had genomen en mij de baan bij de Noord-Hollandse had aangeboden. Hij had altijd een zeker overwicht op ons gehad. Maar nu, na acht jaar, twijfelde ik opnieuw aan zijn onbaatzuchtigheid, nu ik had gezien, hoe Maud achter hem aan liep. Had hij mij weg willen hebben?
| |
| |
- Als jongste bediende zij gij hier gekomen en uw ijver en nauwgezette plichtsbetrachting hebben u gebracht op de plaats van hoofdboekhouder der firma. Voor deze plichtsbetrachting is de firma Brinkman en Zeegers u dankbaar en zij wil haar erkentelijkheid tot uitdrukking brengen door u hierbij een enveloppe te overhandigen waarvan gij de inhoud kunt besteden naar eigen goeddunken en, naar wij stellig verwachten (hierbij maakte hij met zijn bekende ondoorgrondelijke glimlach een lichte neiging in de richting van mevrouw Siliakus) naar het goeddunken van uw echtgenote. Wij wensen u een blijde feestdag en hopen, dat het u gegeven mag worden nog vele jaren in goede gezondheid uw arbeid te verrichten.
Het applaus klaterde op. Het was helemaal Stikkelorum, zo geheel en al af, dat je haast zou wensen, dat hij zich ten minste eenmaal mocht hebben versproken.
Siliakus was opgestaan en had met een linkse buiging het begeerlijke couvert aangenomen. De inhoud er van wae reeds driemaal in zijn gedachten besteed. Een beetje nerveus overwoog hij blijkbaar, of hij nu reeds een dankwoord moest spreken, doch hij werd hierin belet door een bezwerend gebaar van Padmos, die hem vaderlijk beduidde, weer te gaan zitten, waarop deze zelf twee passen naar voren trad, zichtbaar slikte en met een door de zenuwen vreemd stemgeluid van wal stak.
- Beste vriend Siliakus. Op een dag als deze, zo stel ik mij voor dat het ook jou wel zal gaan, ik zeg, op een dag als deze, vermenigvuldigen onze gedachten...
Siliakus had nu zijn hoofd licht achterovergebogen. Zijn glanzende konen glommen en zijn gezicht hàd zich, na de ietwat krampachtige uitdrukking tijdens de speech van Stikkelorum, ontspannen tot een zo welwillende aandacht, alsof hij Padmos op zijn gemak wilde stellen. Toe maar... ouwe jongen... ik heb je wel door... ik laat je woorden als een malse regenbui over mij heengaan...
| |
| |
Sloof je maar eens lekker uit voor mij... het zij je gegund. Ik heb mijn envelop te pakken... mij kan niets meer gebeuren.
- Veertig jaar geleden, herbegon Padmos, - stond daar een kleine, ik mag wel zeggen, pientere, jongen in de korte broek voor het assurantie-kantoor van de firma Brinkman en Zeegers... mèt een groot pak boterhammen onder zijn arm en een paar heldere ogen in zijn hoofd. En dat jongetje begon zijn loopbaan met een salaris van (let op jongelui!) zegge en schrijve vijf gulden in de maand. Dat jongetje kwam, als ik het zo mag zeggen, uit een goed nest. Siliakus - om het kort te maken... ik heb je zo menig jaartje mogen gadeslaan. Je was een aardig en soms wat driftig kereltje, want je had al vroeg je eigen mening, zoals je die (en daar zijn we allemaal getuige van) nog hebt (gelach), maar we konden het samen goed vinden ondanks het feit dat we het in menig opzicht oneens waren en nog wel eens zijn... We hebben samen de eerste wereldoorlog meegemaakt, allebei in de vrijwillige landstorm geweest, samen zitten rekenen en nog eens rekenen om een eigen nestje te bouwen, want we hadden al gauw een meisje... (Ook samen? fluisterde Maalstroom, hard genoeg om enig geloei te ontketenen dat aanstonds door Padmos met een gebaar van ‘stoor me niet, ouwe dwaas’ werd bezworen).
We kwamen samen in dezelfde wijk terecht, ik mag wel zeggen onze geliefde Archipelwijk en, om kort te gaan, we hebben bij de oude Directie wèrken geleerd. Toentertijd werd er niet op een avondje overwerk voor noppes gekeken. We hebben veel collega's zien komen en gaan. Padmos keek plotseling enigszins hulpeloos de kring rond. Het was even een pijnlijk moment, want wij begrepen dat hij de draad kwijt was. Toen nam hij resoluut zijn verlies en diepte uit zijn zak een spiekpapiertje op, keek er in en zei opgelucht: - O ja... natuurlijk... dat zou ik haast zijn vergeten. We hebben ook samen de
| |
| |
tweede wereldoorlog beleefd - ja... op een dag als deze, dames en heren, komt er van alles naar boven... Om kort te gaan, Siliakus... Je bent er een van het ouderwetse stempel... je bent een persoonlijkheid, ieder weet wat hij aan jou heeft. En nou, om met een stopwoord van de jubilaris zelf te eindigen zeg ik: Basta! We wensen je allemaal een fijne dag toe en als collega's hebben we nog een aandenken voor je gekocht in de vorm van een vloerkleed en een gemakkelijke stoel. Nogmaals, van harte gefeliciteerd en... met een blik in de zaal: Lang zal hij leven!
- Bravo! Maalstroom zette onmiddellijk in en daarna viel er een vreemde stilte. Het ogenblik was gekomen dat de jubilaris een dankwoord zou spreken.
Die stond daar, ondanks alle goede voornemens, kennelijk overdonderd en met trillende benen.
Hij trok met zijn mond. Dit was blijkbaar toch nog iets anders dan het woord nemen op een vergadering. Het had hem te pakken, dat was zeker.
- Geachte Directeur en allen, die hier aanwezig zijt. U zult begrijpen, dat ik overstelpt ben met indrukken. Meneer Stikkelorum, hartelijk dank voor uw mooie woorden en voor het mooie cadeau. U zal het mij wel niet kwalijk nemen als ik op een dag als deze in het bizonder terugdenk aan mijn oude patroon, de heer Brinkman, van wie ik vanmorgen een heel mooie brief heb gekregen. Dat was, met uw permissie, het mooiste geschenk op deze dag...
Terwijl Siliakus voortspon aan zijn dankwoord, dwaalden mijn gedachten af als onder een preek. Ik zag zijn leven aan mij voorbijtrekken - het leven van een orthodoxe middenstander zoals ik er vele kende. Ik zag hem in zijn armstoel zitten met het politieke hoofdartikel; ik zag hem aan tafel voorgaan in gebed; ik zag hem het puntje van zijn sigaar afsnijden op een verjaardag; ik zag hem ook zoals hij met vermagerde kaken, gehuld in zijn
| |
| |
duffelse jas in de koude Oosterkerk had gezeten in de oorlogsjaren.
Ik zag hem tussen de bureau's lopen op kantoor en een ongemakkelijk standje uitdelen aan Jan Bruins.
Broeder Siliakus, dacht ik. Wat had ik, ondanks onze geloofsgemeenschap, eigenlijk bitter weinig contact met hem gehad.
Hij was kennelijk aan het eind van zijn speech gekomen. Ook het stokpaardje van het goddelijk beroep was reeds bereden - restte hem nu nog de bekende peroratie waarin op gepaste wijze, naast God, zijn echtgenote kon worden betrokken. Jawel, daar kwam het al.
- Als ik heb geleerd vergenoegd te zijn in hetgeen ik ben, dan dank ik dit, naast God, aan mijn vrouw, die mij altoos in lief en leed terzijde heeft gestaan, zo besloot hij.
- Hartelijk dank ook aan de collega's, in het bijzonder aan mijn vriend Padmos, die zo menige gevoelige snaar heeft laten trillen. En u allen bedankt voor de mooie cadeau's, maar bovenal: Soli Deo Gloria! Ik heb gezegd.
Hierna begon het defilé.
Ik zag Maud instructies geven aan de koffiejuffrouw en een paar meisjes die klaar stonden met gebak en rookgerei.
In de nu volgende drukte kon ik Maud onbemerkt volgen in haar bewegingen. Zij had een grijs jersey deux-pièces aan en zag er opvallend jong uit, vergeleken bij de zorgvolle Maud Lankamp der laatste oorlogsmaanden. Het kwam natuurlijk ook door haar permanent. Maar ook haar figuur was voller geworden, zij was een welgevormde vrouw in haar rijpste jaren. En ik ben getrouwd met Ruth Schoemaker, dacht ik. 't Kan verkeren.
- Hoorde ik goed... hij zei zelf ‘in de gloria’ of zo iets, giechelde een van de jonge meisjes.
- Nee, zei Maalstroom, - niet ‘in de gloria’ maar Soli Deo Gloria!
- O... zeker een bijbeltekst?
| |
| |
- Vraag dat maar aan deze mijnheer. Maalstroom wees naar mij, als terzake kundige.
Jan Bruins stond er geniepig bij te lachen - er had zich reeds een kringetje om ons heen geschaard.
Het was een bizonder vrijmoedig kind, dat naar mij opkeek. Zij was blijkbaar gewend de aandacht te trekken zonder al te vervelend te worden.
- Het betekent Gode alleen de eer, zei ik.
- Dank u... stom van me, hè?
- Een niet bepaald overbodige wens, vond u wel? voegde Jan Bruins er met neergetrokken mondhoeken aan toe.
- Op een dag als deze, benadrukte Maalstroom ironisch. Wij gingen over op koffie en sigaren.
Toen ik aan de lunch in ‘Bosch en Duin’ kort verslag uitbracht van de huldiging, kon Cornelia Hornaar toch niet nalaten ietwat gemelijk op te merken: - Siliakus... dat is toch dat mannetje dat 's Zondags tweemaal met groot gevolg naar de kerk holt, hè?
- Ja - hij is een geestverwant van mij, zei ik, tamelijk nadrukkelijk.
- O, pardon - het was niet mijn bedoeling u te kwetsen..., zei juffrouw Hornaar, een beetje rood aanlopend. Ze had er blijkbaar niet op gerekend dat ik zonder omwegen partij zou kiezen.
- Nee, nee... dat begrijp ik, - maar ik meen toch, juffrouw Hornaar, dat u zich op zo'n type als Siliakus kunt verkijken.
- Het ìs mogelijk... maar om zo te zien is 't een onmogelijk eigengereid mannetje, zei ze met een gedwongen lachje. - Ik begrijp ook niet goed, mijnheer Van Beusekom, waarin die geestverwantschap tussen twee zo ongelijke mensen als Siliakus en u bestaat...
Gelukkig was mijn snel opgekomen drift al weer geluwd. Na wat mevrouw Quartel over Cornelia had losgelaten, had ik begrepen dat zij nog volop in haar narrige jaren
| |
| |
was. Fabertje en Rika hadden die jaren ook gekend, toen de jonge meisjes op hun afdeling geen leven bij haar hadden, maar zij waren er nu overheen - ik had wel gemerkt dat zij op de een of andere manier hun verlies hadden genomen en zo zij hun gemis al niet hadden gesublimeerd, dan hadden ze toch reeds een evenwicht bereikt waarop menige getrouwde vrouw jaloers kon zijn. Cornelia Hornaar was daar nog niet aan toe - zij was nog een en al verzet, dat was haar aan te zien. Als het zo doorging zou zij zeker verzuren. De scherpe woorden die ik had willen zeggen, bleven mij gelukkig in de keel steken.
- Ja... hoe moet ik u dat met een paar woorden duidelijk maken waarin die geestverwantschap tussen Siliakus en mij bestaat, zei ik weifelend. Zuster Snel en Catolientje luisterden toe. De oude vrouw rustig, Catolientje vol spanning, dat was op haar gezichtje te lezen. Mevrouw Quartel schoof ondertussen de broodbelegging door.
- Ik moet u toegeven dat de interessen van de heer Siliakus en mij sterk uiteenlopen. Maar als ik van geestverwantschap spreek denk ik toch ook aan iets ànders... Zij keek mij nu aan met de welwillende belangstelling waarmee een groot mens een kind aanhoort dat iets ernstigs ten beste geeft.
- U moet zich vooral niet verkijken op Siliakus' gebrek aan cultuur. Iemand die goed thuis is in de bijbel heeft heel wat meer cultuur dan de gemiddelde bioscoopbezoeker. En wat u en ik beschaving noemen is bij velen maar een heel dun vernisje. Wat aangeleerde maniertjes. Om te weten hoe beroerd het met de mens in het algemeen gesteld is leest u misschien Sartre en Blaman. Die lees ik ook wel, maar onze vriend Siliakus kan dat best overslaan, want hij heeft zijn bijbel. Daar staat alles in over de mens wat u maar wilt weten. En nog meer ook. Daar staat niet alleen in dat het helemaal mis is met u en mij, maar ook hoe het met God in orde kan
| |
| |
komen. Om het met twee woorden te zeggen: zonde en genade.
Bij alle verschil in aanleg en ontwikkeling zijn Siliakus en ik broeders in Christus.
Mijn adem stokte even. Het had mij, van mijn jeugd af, altijd zelfoverwinning gekost om van mijn geloof te getuigen. Het gaf mij altijd een gevoel van geestelijke naaktheid, vooral tegenover typen als Cornelia Hornaar die, in een zekere intellectuele hoogmoed direct bereid waren een geloofsgetuigenis te brandmerken als religieuze gemakzucht. Wat kon zij ook weten en begrijpen van Jacobs worsteling aan de Jabbok?
- Ik heb dat meer gehoord, zei Cornelia. - Maar ik kan u niet volgen. De gedachte aan een middelaar tussen God en de mensen... Ik heb die bloedtheologie altijd absurd gevonden... U neemt mij niet kwalijk?
- Nee... zei ik - Hoe zou ik. Het kruis was voor de Joden al een ergernis en voor de Grieken een dwaasheid. Uw reactie is volkomen begrijpelijk, maar ook niets nieuws. Paulus zelf was blind tot Damascus, tot zijn ogen geopend werden.
- Merkwaardig vind ik dat altijd dat wij, moderne mensen, elkaar als blinden beschouwen... er zit iets komisch in, maar het is eigenlijk diep tragisch...
In de stilte, die viel, was er alleen het knerpend geluid van haar mes over een beschuit.
Ik gaf het haar toe. - Kon ik u maar bewegen eens aandachtig in het Nieuwe Testament te lezen, zei ik nog, met een hopeloos gevoel dat ik de juiste toon niet had getroffen.
- Ik heb soms de indruk dat je aan de beleving van het christelijk geloof kapot kunt gaan. Het grijpt te hoog... Ik kon niet nalaten haar van terzijde even gade te slaan. Deze woorden gaven mij plotseling een geheel andere kijk op Cornelia.
- Een mens moet er eerst onder en daar wil hij niet aan.
| |
| |
De wet van het tarwegraan... zei zuster Snel. Dertig jaar in de verpleging, dacht ik. Zo iets deed je toch niet alleen om het baantje. Ik voelde dat ik rijkelijk te kort was geschoten tegenover Cornelia. Dat kwam zeker omdat ik op de terugweg van de huldiging ongeveer hetzelfde over Siliakus had gedacht als Cornelia ronduit zei. En toch was ik kwaad geworden omdat ik niet kon hebben dat zìj het juist zei. Zij had mij, onbedoeld, gedwongen mij zelf te corrigeren. Ook ik had mij tijdens de huldiging superieur gevoeld aan het burgermannetje dat zich lekker voelde bij de lectuur van zijn dagblad en bij de jaarlijkse zanguitvoering. Kon Siliakus het helpen dat hij, als zovele duizenden mensen, leed aan onderwaardering van de schoonheid van het aardse leven? Het was een doem die reeds een paar eeuwen rustte op de reformatorische kerken. Wonderlijk genoeg was er juist in deze jaren na de tweede wereldoorlog iets te bespeuren van culturele ontwaking. Misschien was het al te laat en werd ons geen tijd meer gegund eer we, in de grote verdrukking, zeker genoeg zouden hebben aan de psalmen en gezangen die we als kind hadden geleerd.
Als ik terugdacht aan mijn vader en moeder, wist ik dat zij, ondanks hun bloemetjesbehang en pluche stoelen koningskinderen waren geweest, bij wie vergeleken de culturele kerkmens waarvoor men mij aanzag en Cornelia met haar complexen maar armzalige stakkers waren. Maar hoe, in vredesnaam, moest ik haar dit duidelijk maken zonder af te stuiten op volslagen onbegrip?
Ik besefte, al pratende, de ontoereikendheid van een gesprek als dit, dat ik niet had gezocht. Als ik maar bij machte was om Cornelia te laten beseffen dat er in het leven van zo'n burgermannetje uitzichten en opvluchten waren, waarvan zij in het benauwende cirkeltje van haar eigen overspannen ik nauwelijks een vermoeden had. - We spreken wel dezelfde taal, maar we verstaan elkaar niet, zei Cornelia, het hoofd schuddend.
| |
| |
- Precies het tegenovergestelde als op het eerste Pinksterfeest, glimlachte zuster Snel.
Ze zei het eigenlijk een beetje droog, op de manier van ‘niets nieuws onder de zon met Cornelia’.
Het was Cornelia aan te zien dat zij zich nauwelijks realiseerde wat het Pinksterfeest meer betekende dan een met zorg uitgezochte film en een Zondags kopje koffie bij Houtmeijers op de Boulevard.
Stel je voor, dacht ik, dat ik haar morgen bereid vond om mee te gaan naar de kerk. Ik zou zeker met de uiterste zorg de kerkbladen moeten napluizen, maar ook dan nog zou het zeer waarschijnlijk geheimtaal voor haar zijn, wat zij te horen kreeg.
Kort na de lunch tikte Maud nog even aan het raam om mij, in het voorbijgaan, te vragen of ik tegen half drie aanwezig zou kunnen zijn en een receptieboek wilde meebrengen.
Ik liep de Bankastraat in en genoot van de bekende winkels en bloemenstalletjes. In de boekwinkel waar ik als kind kwam kocht ik treuzelend hetgeen ik nodig had. Ik kon er niet wegkomen. Er lagen geen bundels van Hélène Swarth meer. Het domein van haar ‘October-lover’ was ontluisterd. De Kerkhoflaan lag daar immers vreemd en onherkenbaar. Mijn oog viel op Parken en Woestijnen van Vasalis. Dat was in elk geval meer toepasselijk op de nieuwe situatie.
De tijd was niet tegen te houden, dat zag je het best in een boekwinkel. Hoe zou de Archipel er over een halve eeuw uitzien? Het nieuwe stadhuis en de nieuwe flats, het nieuw ontworpen park, zouden hun werk met onafwendbare noodwendigheid doen.
Toen ik thuis kwam vond ik een door Maud achtergelaten lijst met de namen van genodigden op het feest van tante Trees.
Ieder van deze namen, waaronder die van Vromans,
| |
| |
Hopman, Drijver, Feekes en Van Ommen riepen dwingende herinneringen op. Ik had nog niet ten volle afgerekend met de laatste oorlogswinter. Er was nog een en ander dat mij nooit had losgelaten. Ik wist ook niet of dit week-end dat ik had gewild, mij een stap verder zou brengen. Ook niet wie het verlossende woord zou moeten spreken, Maud of ikzelf.
In elk geval was ik er mij ten volle van bewust dat ik deze dagdroom gewild had. Ik gaf mij er, terwijl ik het gastenboek inrichtte, aan over. Ik had Ruth en zelfs Ansje ver achter mij gelaten.
Wout Vromans speelt geen piano meer - dat staat Irma niet aan. Zijn zwaarmoedige fantasieën op thema's van Tschaikowski hebben haar onuitsprekelijk geïrriteerd, maar deze stilte in huis is verschrikkelijk. Hij kijkt er onbewogen naar hoe zij haar laatste luiers uit de linnenkast haalt en die met een lauw ijzer wat opstrijkt.
- Als het nu eens lukt, Wout - stel je voor. Twaalf luiers voor tien kilo rogge! Ze wil zich niet ergeren aan zijn mistroostig ongelovig lachje. Als hij zo doorgaat, redt hij het niet. Het gaat mis met hem en als het mis gaat, sleept hij de kinderen mee. Ze bidt wanhopig: God, laat dat niet toe.
Diezelfde avond rijdt Maud Lankamp met het pak kindergoed, dat zij bij de buren heeft verzameld naar Voorburg. Het is lichte maan.
In een zijstraat van de K.W. laan vindt ze het nummer dat de bakkersvrouw uit Drente haar heeft geschreven. Een goed doorvoede vrouw met een gevlamd gezicht doet open, wanneer zij de naam van de bakkersvrouw uit Drente noemt. Er staat een zak aardappelen in de gang. - Ze kunnen het niet meer doen, die brieven meebrengen. De jongens lopen in de gaten, zegt ze.
- De bakkersvrouw heeft het gevraagd, zegt Maud met
| |
| |
klem. - Ik moest u het pakje brengen, voor een zak rogge. Dan betreedt Maud de achterkamer, waar bij kaarslicht vier jonge kerels in hun stoelen hangen met een sigaret. De mannen zien nauwelijks op als zij binnenkomt. Er hangt hier een ondefinieerbare sfeer van zwarte handel: van op een of andere manier heulen met de vijand. Hoe komen deze knapen, die allen onder de veertig zijn, aan de vereiste papieren om met hun vrachtauto naar Drente te gaan - over de IJssel nogal liefst?
Maud heeft haar knijpkat nog in de hand.
- Daar geef ik honderd gulden voor, zegt een slungel.
- Niet te koop, zegt ze kort.
- Ook goed.
- Hier is een pakje voor bakker Voet in D., zegt ze.
- Als hij niet voor de hap hap zorgde, kon je 't weer meenemen. We hebben vracht genoeg, zegt een ongeinteresseerde stem in een hoek van de kamer.
- Zijn vrouw verwacht een baby en heeft deze kleertjes nodig. Ik heb hier haar brief. Lezen?
- Nee - dank je... het is al goed. Maar reken er niet te vast op. Het wordt ook voor ons moeilijker. Kom volgende week maar eens horen.
De week voor Kerstmis is koud. Tweemaal stoot Maud haar neus. De vrouw is ongerust. Zullen ze er deze keer nog doorkomen? Ze zijn wel gehaaid, maar die moffen kunnen zo streng zijn. In de Batjanstraat is de stemming gezakt tot beneden het vriespunt. De korte dagen met de lange, lange nachten rijen zich aaneen. Lang in bed blijven en niet veel bewegen - dat houdt de hongerwolf in bedwang.
Wanneer Feekes bij zijn thuiskomst uit kantoor tot tweemaal toe de broodtrommel leeg vindt, koopt hij er een hangslot op. De oude Feekes, die de hele dag met een rommelende maag door het huis scharrelt, moet het aanzien dat zijn zoon, voor hij naar kantoor gaat, de broodtrommel afsluit. Zo ver is het dus gekomen. Soms, in
| |
| |
een weekhartig ogenblik, denkt de jonge Feekes met betraande ogen terug aan zijn kinderjaren, hoe hij met een witte boterham met dik boter en suiker in de hand, naar buiten mocht om tussen licht en donker nog even te spelen. Hij herinnert zich fel de zoete broodlucht die aan zijn vingers bleef hangen. Het was zijn vader, die de boterham klaarmaakte, tegen de zin van moeder, die er niet van hield om op straat te eten. Maar het wàs heerlijk geweest. Is het dezelfde vader, die oude hongerige man, die nu tegen zichzelf beschermd moet worden? Zij staan briesend tegenover elkaar - dat heeft de honger gedaan. De oude is niet meer voor rede vatbaar. Sinds dat slot op de trommel is er een stille, onuitgesproken vijandigheid tussen hen gegroeid en converseren zij alleen nog in telegramstijl. De Zondag is de beroerdste dag van de week. Dan zien zij met onverholen ergernis die lui van Padmos en Siliakus naar de kerk gaan. Wat een volk, wat een volk! Het is om te vloeken, zo'n comedie.
Maar Siliakus stapt door de sneeuw naar de Oosterkerk. Soms denkt hij bij 't binnenkomen in de consistoriekamer: Wat mager worden de broeders toch. Zij kijken er elkaar op aan - elk ziet de ander met de dood in de schoenen lopen.
Er zijn schepen naar Friesland gestuurd voor kerkelijke bijstand. Er worden kaarten uitgereikt; rijk en arm staan straks in de rij voor een gave in natura.
De oude predikant staat met zijn winterjas aan op de preekstoel. Naarmate de oorlog langer duurt, gunt hij zich geen rust meer een preek uit te schrijven. Hij brengt een paar losse blaadjes mee. Zijn vroeger zo uitvoerige dogmatische uiteenzettingen zijn allengs verbrokkeld tot slordige gevoelsuitbarstingen. Nu de nood op 't hoogst is gestegen, balt hij al 't geen hij te zeggen heeft samen in een korte, geladen toespraak, die door de gemeente dorstig wordt ingedronken.
Hier, in Gods huis, zijn ze enige ogenblikken ontheven
| |
| |
aan de dagelijkse nood. Heeft het Goddelijk Woord ooit zo doorgeklonken in hun harten? Als er tijdens het gebed een V2 overgaat en de oude predikant in een plotselinge opwelling: zou ik niet haten die U haten? met een onbeheerste kreet tot de Almachtige schreeuwt om recht, gaat er een huiver door de banken. Als zij het Woord niet hadden en de belofte niet hadden, zou de haat hen verteren - maar God is rechter. O - als de Zondag er niet was. Ik geloof de gemeenschap der Heiligen, de wederopstanding des vleses en een eeuwig leven. Al onze vragen zullen in lof eindigen, Amen.
Dan kan Siliakus, als hij met de zijnen rond de sobere middagdis zit, zijn handen vouwen en dànken - want de scheurkalenderverhaaltjes zijn deze winter keer op keer realiteit geworden, zoveel ongedachte uitreddingen zijn er geweest, tot nu toe.
Maud durft nergens aanbellen in deze sombere strakke dagen voor Kerstmis. Hoe moet dat nu, als er niets uit Drente komt? Ze weet, dat Irma Vromans voor de afschuwelijke beslissing staat tussen haar man en haar kinderen.
Er is misschien een kansje, dat Puck en Hans uitbesteed kunnen worden in Zoetermeer. Dat moet het leven van Wout redden voor zijn weerstand is gebroken door de honger.
Wat Maud er toe brengt om daags voor Kerst niet bij Vromans, doch bij Toet Hopmans aan te bellen, weet zij niet. Het is daar zo stil de laatste dagen. Het duurt lang, voor het raampje op een kier wordt opengedaan. Maud verbergt nauwelijks haar afkeer voor de spookachtige verschijning die met verwarde haren en zwartdoorgroefde handen voor haar staat met verwilderde ogen.
Zij volgt Toet zwijgend naar de keuken waar haar een oogstekende rookwalm tegemoet komt. De keukenvloer ligt bezaaid met vochtige takkenbossen.
| |
| |
Toet zinkt neer op een stoel en slaat de handen voor 't gezicht. - Ik weet het niet meer, zegt ze. Tot September is het goed gegaan. Erik heeft al jaren voorspeld dat het nog maar drie maanden zou duren. Ik geef het op... We gaan toch dood. Voor ons zal het te laat zijn...
Wat Maud in dit ogenblik het meest kwelt is de aanblik van Joke, het kind van Toet en Erik. Het meisje zit op een tabouret in een hoek van de keuken, vermagerd en groezelig, maar haar ogen kijken naar Maud of zij opblikt naar Onze Lieve Heer zelf.
- Ik ga vandaag nog op pad - misschien breng ik goed nieuws mee, zegt Maud.
- Voor mij geen goed nieuws meer...
Maar dan is er het geluid van een sleutel in de buitendeur. Het is Erik, die, binnenkomend, de situatie snel overziet, doch geen kamp geeft.
- We hebben zo net nog geluisterd, zegt hij opgewekt. Hij praat er niet over dat de Duitsers, in arren moede, alles op alles zetten in hun Ardennen-offensief. - Als jullie es wisten wàt er allemaal in Engeland klaar ligt, hè... Nou... Als je 't allemaal achter elkaar zag .. .ik weet niet eens hoeveel kilometer lange rij schepen, harstikke vol met blikjes melk en hutspot en kaas en worst, repen sjoklà, kornèt bief... As je me nou... Het wordt één lange stroom als de moffen weg zijn. Ik zeg: moed verloren, al verloren. Het gaat goed, 't kan nooit lang meer duren... Ze krijgen er overal van langs... Nog een laatste stuiptrekking en 't is gebeurd.
Er zitten al heel wat barsten in deze gramofoonplaat, maar de klank is nog heel opgewekt. Hij legt drie winterperen op tafel. Geruild voor een handdoek. O zo! Een vliegende kraai heeft altijd wat!
Zijn vrouw pakt er een op en zet er haar tanden in. Met een misprijzend gebaar deponeert ze de peer weer op de keukentafel. Ze kan niet nalaten al wat zij in deze tijd te eten krijgt te vergelijken met het heerlijk verse witte- | |
| |
brood dat zij iedere morgen, zo lang zij getrouwd zijn, gewend was te eten. Het noodkacheltje heeft haar genekt. Zij kan de dagelijkse strijd niet meer aan - haar helderheid is vervallen tot een pijnlijke slonzigheid.
Deze keer belt Maud niet tevergeefs aan in Voorburg. Zij wordt snel naar binnen geloodst en ziet overal zakken staan met briefjes er op. Uit de keuken komt haar een bedwelmende geur van gebraden vlees tegemoet. Even komt haar maag in opstand en sluit zij de ogen. Niet denken nu. Gewoon doen. Beheers je. Het wordt een goede dag. Morgen is het Kerstmis - denk aan de buren. Maar als zij een stoel ziet staan, gaat zij er vlug op zitten en graaft haar nagels diep in de handpalmen. De dikke vrouw met de hoogrode kleur loopt nerveus rond.
- Hoe is het nu ook weer? Ja, ik weet het al: Lankamp. Ik heb iets voor u gezien... het is er bij, hoor!
Maud ontwijkt liefst haar ogen, want die staan haar niet aan. De ogen van deze moeder weerspiegelen een mengeling van angst, hebzucht en liefde voor haar kinderen, haar zoons, die dit gevaarlijke spel spelen met de inzet van hun leven.
- Die IJssel, hè? zegt ze soms. - Als ze daar eerst maar weer overheen zijn. Er zijn loeders bij hoor... al hèb je papieren, zoals de jongens.
Maud is opgestaan en zoekt mee, totdat ze het bruine kistje ziet, dat reeds zo vaak de reis naar Drente heeft meegemaakt toen de post nog functionneerde.
- Is er nog meer voor Lankamp? vraagt de vrouw met haar hoofd om de deur van de achterkamer.
- Een zak rogge.
Maud bedwingt haar emotie. Kalm blijven nu. In een flits ziet Ze iets van de diepe vreugde - morgen Kerstmis - blijde gezichten! Toet en Joke Hopmans - Puck en Hansje Vromans - Gerben en Pier.
Als ze aan Lex en Frouke denkt komt er een rimpel
| |
| |
tussen haar ogen. Ze wil Catolientje, die niet bij haar is weg te slaan, er niet onder laten lijden, maar de mededeelzaamheid moet hier wel erg van één kant komen. Frouke heeft zo haar eigen kanalen, waarover ze zelden spreekt.
- Ben u op de fiets?
Maud knikt zorgelijk blij, nu ze de halve mudzak ziet. Dat gaat niet in één keer, weet ze. Haar voorband is massief, maar de achterband is heel slecht.
- Dan maar in twee keer, beslist ze, want ze voelt zich in dit ogenblik de krachten toevloeien.
- Die zak dan maar vanavond, raadt de vrouw en weer is er een vleug van angst in haar bruine ogen.
Maud voelt zich niet schuldig aan zwarte handel - er is geen geld aan te pas gekomen. Wel kostbare kinderkleertjes voor de jonge moeder, die zij in de zomervacantie in het begin van de oorlog heeft leren kennen en met wie zij direct een levendige ruilhandel had opgezet.
- Het is een eerlijke zaak... zegt ze nog. - De bakkersvrouw zal blij zijn met de mooie kleertjes en de luiere. - Alles goed en wel, antwoordt de vrouw, - maar als de jongens het niet meegebracht hadden...
- Dat is zo... zegt Maud kleintjes. Welke reden deze jongens hebben om de bakker in Drente tevreden te stellen, weet zij niet. Zij beseft alleen heel duidelijk dat, zo zijzelf dan al niet in het complot is, zij er dan toch van profiteert, hoe dan ook.
Wanneer die avond, tussen licht en donker, voor de tweede maal de deur in de Delistraat wordt opengetrokken, is het Gerben, die klaarstaat om haar te helpen met de fiets. Maud klemt de lippen opeen - tranen branden achter haar ogen. Ze legt haar hand op Gerbens arm. Het is teveel - teveel geweest vandaag.
Catolientje kijkt naar de bagage - maar als ze ziet hoe
| |
| |
naar Maud er aan toe is onderdrukt ze haar vreugdegilletje. Eerst dan bemerkt Gerben dat Mauds achterband leegstaat en de zak vormloos opzij van de bagagedrager bungelt.
- Gelópen? vraagt hij voorzichtig.
- Van de Schenkweg af, zegt ze bijna onhoorbaar.
Op de tweede verdieping hangen Lex en Frouke over de trapleuning. Ze knikken tegen elkaar: de buit is blijkbaar binnen!
Na een uur heeft Maud zich hervonden. - Wat is Pier laat, zegt ze. Ze heeft hem willen weerhouden van zijn voorgenomen tocht naar het Westland, doch hij was niet te vermurwen.
Op het aanrecht wordt het kistje uitgepakt. Er is een hartelijk briefje bij, onbeholpen gekrabbeld met copieerpotlood. Daar dwarrelt nog een rijtje rantsoenbonnen uit. Het is fabelachtig.
Als alles naast elkaar staat - de fles slaolie, de pot honing, de tarwebroden, het pakje boter en de halfmudzak rogge, kijken ze elkaar aan.
- Morgen fijn Kerstmis, danst Catolientje en zij klapt de magere meisjeshanden tegen elkaar. - Is het niet zalig? - Gaan we nu afwegen, tante Maud?
De weegschaal staat al klaar. Gerben heeft het lijstje. - Ieder kan krijgen wat hem beloofd is.
- En nog een half broodje extra - beslist Maud, wijzend op de rantsoenbonnen.
- Durf je het nog aan? vraagt Gerben bezorgd. Hun ogen spreken dezelfde taal der dankbaarheid. Als ze nu ook nog gelóven kon, denkt Gerben.
- Ik ga het zelf nog brengen, beslist ze.
- Hier, zegt ze tegen Catolientje en geeft haar een zakje rogge en een paar bonnen. Voor je moeder. Catolientje aarzelt even, hoewel ze weet, dat moeder naar haar handen zal kijken als ze bovenkomt. - Ja - toe maar... zegt Maud.
| |
| |
En dan doet Catolientje iets, wat Maud volkomen verzoent met de wetenschap dat het zaliger is te geven dan te ontvangen. Ze slaat haar magere meisjesarm om Mauds hoofd en zoent haar op beide wangen.
- Als we u toch niet hadden, zegt Catolientje stralend.
Toet Hopmans zit met Joke naast het noodkacheltje bij het licht van een drijvertje. Ze heeft er eindelijk wat vuur in gekregen en koestert zich, ziek van de ellende van deze dag, de gevouwen handen werkloos in de schoot. Als Maud er een half broodje in laat glijden, begint ze te grienen. Maud laat er zich niet door ophouden, ze heeft geen rust eer ze bij de Vromannetjes is geweest. Het is half zeven als ze aanbelt en Wout haar binnenlaat. Nog jaren daarna zal Maud zich herinneren, hoe de familie aan tafel zat bij het licht van een paar zuinig gespaarde kerstkaarsstompjes. De tafel is zorgvuldig gedekt en de sfeer die in de kamer hangt is verwant aan die van een of ander ritueel. De ouders van Irma hebben er voor de kerstdagen hun intrek genomen. De oude heer met het zilvergrijze haar zit aan het hoofd van de tafel. Zijn vrouw tussen Puck en Hansje; Wout en Irma zitten tegenover elkaar. Zo vecht Irma tegen de worgende sluipmoord van deze laatste oorlogswinter. Zijzelf ziet er even correct uit als in de goede jaren. Maud kan zich op dit ogenblik niet goed realiseren wat hier geforceerd wordt. Na de desolate, onverbloemde ontreddering waaraan de meeste gezinnen hier in de buurt lijden, is ze bijna pijnlijk verrast door de aanblik van deze schijnvertoning. En tegelijk weet ze heel zeker dat, als ze een gezin had, zij zich op dezelfde heroïsche wijze zou willen verzetten. In ieder geval tempert het zachte schaarse kaarslicht de desolate aanblik van het broodrantsoen, dat, pijnlijk afgemeten, op ieders bordje is uitgestald als een feestgave. Er liggen zes sneetjes roggebrood op een schaaltje - er staat een pot jam, er is een fruitmandje met een paar
| |
| |
appelen. En het tafelkleed is zo smetteloos als het avondmaalslinnen in de kerk. Alles draagt het merkteken van deze tengere jonge vrouw, die zich altijd opmerkelijk afzijdig heeft gehouden van burenconversatie en naar wier innerlijk leven men moest raden, zo weinig geeft zij dit bloot.
Als Maud zich, met een verontschuldiging, neerzet op de door Wout aangeschoven stoel en aanstonds uit haar tas een heel tarwebrood opdiept en het op tafel deponeert, breekt de spanning. Het is Puck die tegen alle regels in van haar stoel opwipt en de kamer inspringt en handen klappend door de kamer danst.
- Ik heb ook de rogge - zegt Maud.
- Is het heus waar? Is het waar? Is het gelukt? vraagt Irma's stem met een timbre dat de spanning, waarin zij moet hebben geleefd, verraadt. - O Wout - nu kun je heerlijk aansterken...
De oude mensen kijken zwijgend toe.
Het gebaar, waarmee Wout het brood opneemt en er het mes in zet om voor ieder een extra boterham te snijden, geeft Maud opeens de voldoening, die zij vanmiddag in Voorburg voorvoelde.
- Ja - zegt ze, - het is gelukt. Ze bijt op haar lip.
Het is al zeven uur, als Pier van Ommen Loosduinen door is en afzwenkt naar de lange Laan van Meerdervoort. Hij heeft de boeken, die Maud en Gerben hem meegaven met pijn en moeite geruild. Maar het konijntje zit in zijn tas en ook de vijf kilo aardappelen en de druiven en de laatste andijvie. Hij is moe en heeft de wind tegen. Als hij eerst maar bij de flat Meer en Bos is. Zijn fiets, waarvan hij, uit vrees voor het vorderen, het voorwiel heeft vervangen door een stepwiel, heeft het gehouden. Hij is laat - de jongen die hem te langen leste het konijn verkocht, heeft getalmd tot de namiddag. Maar wanneer hij zich meet aan de etenhalers die sjok- | |
| |
kend een karretje achter zich aantrekken, mag hij niet klagen. Hij is niettemin koud tot op het gebeente. Toch heeft hij geen spijt - de vreemde stilte van de naderende Kerstdagen had, bij het ondergaan van de zon, beslag gelegd op het vreemde landschap van druivenkassen en warenhuizen, dat toch altijd de geur van de zee bleef behouden en, tegen de avond, het wegstervend licht over de smalle duinenrij met het bos van Ockenburg terzijde. Reeds als kind had Pier de natuur sterk op zich laten inwerken. Eerst later had hij begrepen dat dezelfde laaiende zomerhemel voor de ene mens een kwelling kon zijn en voor de ander een ongekend geluk.
De wind snijdt door zijn dunne overjas. Hij is er na aan toe om lekker bij het noodkacheltje een beetje te suffen en een heerlijk gloeierig gevoel te krijgen in het besef dat hij vandaag tenminste van nut is geweest.
Als hij een half uur later bij Maud in de keuken zit, knikken ze elkaar eens toe. Zij hebben vandaag het zwaarste pak weer gedragen. Waar ze de kracht telkens nog weer vandaan halen weten ze niet - het is weer gelukt. Er is deze maanden een sterke kameraadschap tussen hen gegroeid.
Pier voelt zich in dit opzicht superieur aan Gerben, de huismus. Het komt vandaag de dag aan op doen. Daar weten Maud en hij van mee te praten.
- Ik ben zo blij als een kind op Sinterklaas... zegt hij en wat hij nog nooit gedaan heeft doet hij nu: hij steelt een zoen.
- Blijven jullie zo... lacht Maud.
- Jullie? vraagt Pier, met gefronst voorhoofd. Hij moet er niet aan denken dat Gerben zo iets zal wagen. Een zoen moet je weten te verdienen, zelfs al geef je er ongevraagd een.
- Nou... Catolientje viel me zo straks ook al om de hals...
Pier is gerust.
| |
| |
- Ik heb nog wat te vertellen, zegt hij.
- Ja?
- Ik heb een hoekje Nero kunnen kopen, op conditie dat we 't er zelf komen uithalen.
- Schorseneren, hè?
- Puik eten. Desnoods rauw... Aardappelen zijn er in heel 't Westland niet meer. Ze zitten zelf zonder.
- Waar is het?
- Tussen Monster en 's-Gravenzande. Je moet over de tuin van Dirk.
Maud knikt. Ze zal dit morgen en overmorgen nog wel eens verwerken. Voor de feestdagen is er genoeg in huis - tevreden heeft ze de tas van Pier uitgepakt.
- Ga je nog mee, morgenochtend?
Ze moet even lachen om de abrupte overgang.
- Je meent zeker, dat ik na al die zegeningen van vanmiddag minstens verplicht ben om me morgen in de kerk te laten zien. Ga jij maar met Gerben. Ik ben gekraakt, als je 't weten wilt.
- Toch kan een mens bij rogge en zo alleen niet leven, als je dat maar weet, Maud, zegt hij. Hij is opeens teleurgesteld en bijna nijdig. Waarom kan het nou nooit eens helemáál goed zijn?
- Wat zou je er van denken, Pier, als we dat konijntje mòrgen eens braadden?
- Dat knijntje braad ik zelf, vanavond nog.
- Wie zullen we ten eten vragen?
- Ben je gek... Ik ben al blij dat Lex en Frouke uit eten zijn... het is een jong beestje... Misschien zit er helemaal maar een paar pond vlees aan.
- Ik dacht van Feekes.
- Die ouwe zuurmuil. Hoe kom je daarbij?
Korzelig staat Pier toebereidselen te maken voor het braadfeest. Hij voelt met zijn vingers in het zachte rose vlees... Veel vet heeft het beestje niet - hij zal 't er mee moeten doen. - Prachtig blank vleesje, murmelt hij.
| |
| |
Als een kwartier later de braadgeur door de kieren van de keukendeur trekt, gaan de deuren een voor een open. Ook Gerben zakt tevreden af om zijn longen vol te zuigen.
- Je hoeft niet te vragen... zegt Frouke veelbetekenend. Met een goedkeurende knik heeft ze het zakje rogge en de rantsoenbonnen van Catolientje aangepakt. - En nou verder maar bovenblijven, hoor...
- Kunnen we niet wat terug-doen? vraagt Lex voorzichtig.
- Terugdoen? Waarvan? Het gaat beter van een stad dan van een dorp. Ik heb geen relaties in het Westland of een man die er op uit trekt.
- Tante Maud heeft de rogge zelf gehaald, mam.
- Dat is zo... was ik ook maar zo flink... klaagt Frouke. Over Lex wordt niet gesproken. Hij staat buiten het leven en boven de wet. Ieder weet dat hij er niets van terecht zou brengen.
Maar wat hij wel kan doen, doet hij; nog diezelfde avond. Hij heeft nog een paar fijne, voor-oorlogse sigaren en zoekt er twee uit. Met deze kerstgave gewapend daalt hij in zijn kamerjas de trap af.
- Nee maar, oom Lex... stamelt Pier en ook Gerbens ogen beginnen te schitteren.
Later op de avond zegt Pier tegen Gerben: - Ze gaat niet mee hoor.
- Jammer, mompelt Gerben.
- Weet je wat ze wèl wou? Die ouwe Feekes ten eten vragen, mèt Freek natuurlijk.
Gerben kijkt eens in de pan. - Eerlijk zullen we alles delen... zegt hij laconiek. - Dat is Mauds godsdienst op 't ogenblik. Nog zo gek niet.
Dat blijkt wel, als de volgende dag de ouwe Feekes elke genomen hap voorzichtig in zijn mond proeft, nog eens proeft en dan telkens knikt, als herinnert hij zich iets uit
| |
| |
het verleden. Dan is zelfs Pier er mee verzoend dat ze hier nu allemaal zo vergenoegd aan tafel zitten.
Al was Maud dan niet meegegaan naar de kerk - zoals ze hier nu zitten in een warme kamer met een goed maal eten en een grote pan maispap toe is er toch ook iets van vrede op aarde.
- Kom meneer Feekes... allemaal nog een schepje... Houd uw bord eens bij, zegt Maud. Het is ongelofelijk dat die pan maispap toch nog leegkomt.
- Het is roompap, zegt de oude en likt zijn lippen af. De oude heer wil niet geloven dat het alleen maar suikermais is, gekookt in water.
Er is ook nog een tros druiven te verdelen en als dat gebeurd is vraagt Pier: - Vind je 't goed, Maud, dat ik het Kerstevangelie lees?
Ze knikt hem bemoedigend toe en denkt: Wie zou daar bezwaar tegen hebben, met een volle maag?
Het is een stille grijze Kerstdag. Er loopt geen kip op straat.
In de Ardennen vechten de Duitsers wanhopig met een laatste verbitterde poging om door te breken naar Antwerpen. Vrede op aarde! God, wat doen die woorden een pijn.
- Het is te mooi om waar te zijn, zegt de oude Feekes na het lezen.
- Ik weet er ook geen raad mee, bekent Pier, maar er is een vrede die alle verstand te boven gaat, dat is de vrede, die je met God kunt krijgen door zijn Zoon.
- Gerben, wil jij danken?
Catolientje, die alles op alles gezet heeft om niet mee te hoeven met vader en moeder, kijkt schichtig naar Gerben die schrikt van deze vraag. Hij wil hier de vrome Piet niet uithangen en gebedsgaven heeft hij niet. Maar hij durft niet weigeren. Er is maar één gebed dat hij op dit ogenblik durft uitspreken en dat is het allervolmaakste gebed.
| |
| |
Nog nooit heeft hij de diepte van het ‘Onze Vader’ zo gepeild als nu.
De Januarimaand is genadeloos lang en koud en de rantsoenen worden nog steeds kleiner. Als het eerst maar Februari is en de dagen wat gaan lengen, zucht Maud. Juist als ze op een ochtend de maispap op het noodkacheltje heeft gewarmd en de borden op de keukentafel heeft uitgezet, gaat er een V2 op.
Catolientje kijkt schichtig naar het raam vanwaar het geluid komt en wipt dan, zoals gewoonlijk, met een hoogrode kleur van haar stoel om hij de deur te wachten tot het gevaar is geweken. Zij kijken door het bovenlicht van het keukenraam naar buiten waar de dikke sneeuwvlokken neerdwarrelen.
Maud zet werktuiglijk de pap weer neer. Het is een gewoonte geworden de weinige seconden, welke het projectiel nodig heeft om de vereiste hoogte te krijgen voor het met een scherpe bocht naar het land over zee zwenkt, te luisteren of er iets hapert in de regelmaat van het donderend geluid. Het is alsof de sneeuw het geluid dempt en opslorpt. Maar het scherp geoefend gehoor heeft het afwijkend geluid al onderkend. Daarna is het angstig stil geworden - een bedrieglijke stilte, waarin het onzichtbare projectiel stuurloos naar de aarde ijlt. Catolientje heeft nog gezegd: Ik hoor hem niet meer... Dan is er alleen nog maar het wachten, met ingehouden adem. Totdat de grond dreunt en het glas-in-loodraam van de keukendeur naar binnen valt.
Catolientjes lippen trekken samen, doch zij weet zich te beheersen, want verder gebeurt er niets, ogenschijnlijk. De V2 moet wel dicht in de buurt zijn neergekomen, maar waar? Maud loopt werktuiglijk de gang in. Met een gerekt: - O! kijkt ze naar boven, waar ze door een brede opening in de muur zomaar in Catolientjes slaapkamertje kan kijken. De trap ligt vol puin.
| |
| |
Als ze de voorkamer binnenkomt ziet ze Pier en Gerben met uitgebreide handen de vooroverhellende kasten naast de suitedeuren tegenhouden. Ook de ramen aan de voorkant, die er juist een maand in zaten zijn er opnieuw uit. Er staan mensen op straat. Noch van de vuilnishopen, noch van de bergen glasscherven is iets meer te zien - de sneeuw accentueert het verraad.
Dan loopt Maud aarzelend de trap op; het dringt nauwelijks tot haar door hoe licht het hier is. Maar als ze de deur van de zoldertrap ziet openstaan, dwarrelen de sneeuwvlokken haar tegemoet, want de dakpannen zijn verdwenen.
Eerst halverwege de zoldertrap doorschiet haar: Lex en Frouke!
Ze loopt haastig terug en duwt de deur van de voorkamer open. Als ze binnenkomt ziet ze de ramen uit de sponningen hangen, de gordijnen aan flarden. De vloer bezaaid met glas. In een hoek van de kamer zit Lex met een arm omhoog. Daar wikkelt Frouke bedachtzaam een reep linnen om, doch het bloed is nauwelijks te stelpen. - Vlug naar dokter Veltman... zegt Maud met verschrikte ogen! - Geen tijd verliezen - doe je mantel aan, Frouk. Gerben en Pier helpen hem de trap af - ze kunnen niet nalaten even mee naar buiten te gaan - het is roekeloos - maar ze moeten weten, waar de slag is gevallen. Iemand wijst naar het andere deel van de Riouwstraat, voorbij het Bankaplein. Daar, in de warreling der sneeuwvlokken, ontwaren ze schimmig een rij ingestorte huizen. - Hemelse goedheid... Rien en Mops! roept Maud verschrikt.
Aan het huis van dokter Veltman is plotseling een groene vlag uitgehangen. De ramen en deuren zijn hier uit de voegen, maar de telefoon werkt blijkbaar nog. De reddingsploeg is aangekomen - men is reeds bezig de straat af te zetten.
Lex houdt bezwerend zijn verbonden arm in de hoogte.
| |
| |
Als To Dammers toeschiet, zegt Maud: - Mag ik hem aan jullie overlaten? Dan ga ik er op uit om ons huis dicht te krijgen...
In de keuken van het doktershuis liggen de zwaargewonden, zij aan zij. De doktersvrouw, die, geschrokken door de dreunende slag, haar rheumatiek plotseling is vergeten, kleedt zich nerveus aan en daalt dan de trap af, die vol puin ligt. Dat moet van het dak komen, denkt ze, doch het geluid van vreemde stemmen dwingt haar de trap naar beneden verder af te dalen. Eerst wanneer ze mensen haastig het huis ziet in- en uitlopen wordt ze plotseling veel kalmer.
- Komt u eens hier, wenkt ze een dame die luid misbaar maakt over haar bloedende pols.
- Ik wil beslìst een plaats in de eerstvolgende auto voor het ziekenhuis. Kijkt u eens hoe ik er uitzie...!
Zij vindt nauwelijks gehoor.
Lex Broos staat, ondersteund door Frouke, bescheiden zijn beurt af te wachten, want To Dammers moet eerst de dokter assisteren met een bloederig geval. Beiden liggen geknield op de keukenvloer bij een man die zacht jammert. Er is voorlopig werk genoeg: schedelbasis, hersenschudding, opengereten dijbeen en dan nog wat kleinere kwetsuren zoals van Lex en de zenuwachtige dame, die, over de gewonden heenstappend, dwingend de aandacht van dokter Veltman zoekt.
- Ik ben óók getroffen... kijkt u maar... kijkt u maar... - Even geduld mevrouw... gaat u eens vlug opzij... zo... zegt mevrouw Veltman gedecideerd.
Het sneeuwt nog steeds.
Wie op de plaats van de inslag onder het puin ligt, is reeds begraven. Daar ligt ook Loois, de broodbezorger, die bij elke overkomende V2 rillend van angst ergens in een gang of keuken dekking zocht. Dat was al maanden zo. Heeft hij zijn dood voorvoeld?
| |
| |
Hij ligt in het sous-terrain, gestikt in de kalk. Het zal nog wel een week duren eer ze hem vinden.
Als de doktersvrouw even naar buiten loopt, komen de eerste geredden die nog op eigen benen kunnen gaan, reeds aan. De meesten hunner lopen op blote voeten in de sneeuw en voelen kou noch glas. Sommigen hebben een deken omgeslagen.
De oude mevrouw Drijver drukt het kussen dat zij op het moment van de inslag opschudde, krampachtig tegen zich aan. Zij is niet genegen het neer te leggen; ook als zij in de ziekenauto stapt blijft zij het wezenloos omknellen. Er is een dame in nachtgewaad - alles aan haar trilt. Aan haar arm wankelt Mops Drijver, wier rechteroog gekwetst is.
- Waar is Lientje... ik zie Lientje niet meer... Is Lientje getroffen? O God... O God... waar is mijn kind? huilt Mops.
- Heus mevrouwtje, sust To Dammers, uw dochtertje is hier bij mij... Ik heb het op mijn arm... voelt u maar... kijkt u maar met uw goede oog...
- Lieve hemel... wie komt daar aan, zucht de dokter. Het is de oude Boorsma. - Collega... collega... jammert de oude heer in zijn badjas. Ook hij loopt barrevoets in de sneeuw. - Heb je mijn jongen gezien. Veltman... Heb je mijn jongen al gezien?
Er gaat een rilling door dokter Veltman als hij deze oude David hoort jammeren over zijn zoon Absalom, de knappe jongen van Boorsma, die rokkenjager. Neen, niemand heeft zijn zoon gezien - die moet nog gevonden worden. Hij is met bed en al uit het raam geslingerd en ergens in een tuin terechtgekomen.
Uit de achterkamer gilt een jongensstem: - Nìet naar het ziekenhuis... nìet naar het ziekenhuis... Zijn been ligt open en het bloed is moeilijk te stuiten. De dame met de shock zit in de belendende kamer.
- Luister nu eens, zegt dokter Veltman. - U moet uw kind
| |
| |
helpen... de jongen is er erger aan toe dan u zelf... wees nu flink en ga mee in de auto... uw kind moet direct naar het ziekenhuis...
Op dat ogenblik loopt Rien Drijver wankelend het huis binnen, gevolgd door drie Duitsers.
- Is Mops hier... is mijn vrouw hier...? Ik ben net zo juist onder het puin vandaan gekropen... En Lientje..? Mops... ben je hìèr? roept hij.
- Was ist hier los? vraagt een barse stem. De Duitsers kijken nauwelijks naar de op de vloer liggende gewonden. Dit is dan zeker wel het meest geschikte moment voor de doktersvrouw om de spanning waarin zij verkeert af te reageren.
- Hebben jullie geen ogen in je hoofd? Haar stem slaat over. - Was ist hier los?? Er aus! Er aus!
Alle vrees voor de gehate uniform is van haar afgegleden. Zij heeft haar rheumatische rug gerecht - onder de hoge grijze kuif schieten haar ogen vuur als haar gebiedende vinger naar de open deur wijst. Het verwondert haar niet eens dat de soldaten zwichten voor haar felle reactie en zwijgend afdruipen.
- Hoe vìnd je zo iets: Was - ist - hier - los...! Dat tuig! De arm van Lex is nu verbonden.
Het blijft maar sneeuwen - wat is het vreemd stil buiten...
Het is afschuwelijk om niets te kunnen doen voor de slachtoffers, om nu, op 't zelfde ogenblik, alleen maar te denken aan zelfbehoud, denkt Maud.
Opnieuw lopen ze door het huis om de schade op te nemen. Ze kent de chef van een grote glaszaak. Hij heeft haar een maand geleden geholpen aan nieuwe ruiten. Krankzinnig, denkt ze. Er is er niet een meer heel. Glas is er niet meer te krijgen, maar ze weet, dat hij nog board heeft.
Als ze haar jas aantrekt zegt Gerben: - Ik ga mee. Ook
| |
| |
Pier zoekt naar zijn schoenen. Maud is verbeten: - Geen sprake van. Jullie blijft thuis. Juist nu ben je je leven niet zeker. Je wordt gewoon op straat opgepikt - begrìjp jullie dat nou niet? Haar stem slaat bijna over.
Het wordt een harde strijd met de directeur, want alles, wat nog in zijn zaak staat, is goud waard geworden. Tien keer wordt hij van haar weggeroepen - het gerucht van de ramp in de Archipel begint reeds door te dringen tot de binnenstad. Het gaat hier al precies eender als in een eetwinkel - het is niet meer uit te maken, wie in een moeilijker situatie is gedreven - de man die alles kwijt is of de man, die nog iets heeft en dit eerlijk moet verdelen. De directeur weet, dat er vandaag geld geboden zal worden - en veel meer dan hij aan deze hardnekkige juffrouw, die de naam van Stikkelorum als referentie opgeeft, vragen kan. Wil hij deze en gene nog helpen, dan wordt hij onverbiddelijk de zwarte handel ingedreven. Maud Lankamp was de eerste. Hij heeft haar niet aanstonds afgewezen - dat is zijn fout.
Ondertussen heeft hij in de gaten gekregen wàt er aan de hand is. Deze dame moet zó het huis uitgelopen zijn om de eerste te zijn.
Haar dwingende koele ogen kennen geen pardon - zij kijken door hem heen en peilen zijn geheimste overleggingen.
Na een uur heeft hij gecapituleerd en wijst hij een oude man aan die een slee in elkaar moet timmeren waarop de boardplaten vervoerd kunnen worden.
Maud kan het niet aanzien de oude man alleen te laten zwoegen. Zij neemt het andere eind van het touw en stapt zwijgend naast hem voort in de sneeuw. Keer op keer worden zij aangehouden door desolate mensen die hardnekkig blijven meelopen om haar het adres te ontfutselen waar zij deze boardplaten heeft gekregen.
In deze ogenblikken voelt zij haar hart verharden - ze heeft twee onderduikers - het gaat om hun behoud. Als
| |
| |
ze het huis niet dicht krijgen, zijn ze verloren. Ze schudt hardnekkig neen en zwoegt met de oude man verder. Soms werpt ze een schuwe blik op hem. Ze zal hem belonen met een maal eten. Samen zeulen ze voort door de sneeuw, zonder spreken. Gerben zal wel voor ons bidden, denkt ze schamper.
Als ze thuis komt, vindt ze Alvin Snow bij Gerben en Pier. Zijn schuilplaats bij de ‘general’ heeft het begeven.
- Het is maar voor tijdelijk - stellen ze haar gerust.
Politie is er niet te zien.
Rien Drijver, die sinds de ramp nog magerder is geworden verbijt tevergeefs zijn ergernis over de plunderaars. Als er dan geen politie is, zal hij zelf wel optreden.
- Hé daar... is het nog niet erg genoeg dat al die huizen hier in puin liggen? Blijf tenminste van dit huis af... wat zijn dat voor manieren? Heb je thuis je eigen meubelen al opgestookt? Weet je wel, wat het deze mensen straks zal koeten om een nieuwe trap te laten maken? Je woont zelf zeker in een huurhuis, hè? Scheer je weg, of ik neem andere maatregelen...
Meestal kiezen ze het hazenpad, maar als zijn boetpredikaties niet blijken te helpen, zoekt hij naar een geschikt wapen. In het vervolg gebruikt hij minder woorden doch deelt gevoelige klappen uit als de buit niet wordt achtergelaten. Het wapen, waarmee hij zich recht verschaft lijkt op een ploertendoder - het is een stuk pijp, noch van hout noch van ijzer - het is van een buigzame substantie en hij verricht er wonderen mee.
Zijn eigen huis is misschien nog te redden al ligt de sneeuw een halve meter hoog op zolder. Dat moet geruimd eer het gaat dooien - dat zegt hij iedere dag tegen Mops, die uit het ziekenhuis terug is en met een oogverband rondloopt. Rien maakt zich druk met het bewaken van de belendende panden waarvan de bewoners zijn gevlucht.
| |
| |
Maar wie zijn huis verlaat geeft het als prooi voor de haaien. Op grote vellen papier kalkt hij: ‘Dit huis is bewoond! Afblijven! Dit huis is bewoond! Hij plakt ze op de jalouzieën, op de schutting, op de deur.
Mops ziet wel, dat Rien over z'n toeren raakt, doch staat er machteloos tegenover.
Hij heeft te veel liefde voor huizen om er vrede mee te hebben dat deze zonder noodzaak worden gesloopt. Hij kan de verzwakking der normen bij het eigen volk niet verdragen. Met trieste ogen ziet hij de puinhoop aan. Op de tweede verdieping van het aangrenzende huis staat het restant van een boekenkast, waaruit papieren wapperen in de wind. Een lamp bungelt aan een stuk plafond. Doorgeblazen - doorgeblazen. En de heyna's ruiken buit voor de zwarte handel. Hout - hout - hout. Hout is goud, want er moet gestookt worden.
Op een Zondagmorgen komt hij in conflict met een jonge, struise vrouw. Hij houdt er niet van om zich met vrouwen te meten, maar als zij niet genegen blijkt haar buit, gestolen uit het domineeshuis, achter te laten en hem met een snelle beweging met de hak van haar schoen een veeg over zijn gezicht geeft, slaat hij toe. Maar als de vrouw tegen de deurpost zakt, kijkt hij toch bedremmeld. Hij vloekt. - Hè zeg - stel je niet zo aan...
Er zit niet anders op dan haar zijn laatste scheutje cognac toe te dienen dat hij tussen haar lippen giet.
Mops staat op het balcon uit te zien waar haar twee handlangsters zijn gebleven.
Rien gaat met lood in zijn schoenen dokter Veltman uit zijn bed halen, die hoopte op een rustige Zondagmorgen. Hij ziet schuldbewust toe hoe de dokter weer leven blaast in die vormloze hoop vrouwenvlees.
- Zenuwen - niks aan de hand, bromt Veltman en keert zonder groet weer bedwaarts.
Als Rien nogmaals terugkomt met een glas water, is het slachtoffer verdwenen.
| |
| |
Hij is er toch wel van ontdaan en Mops ook. Maar de volgende dag levert hij slag met een insluiper die een koffer vol snuisterijen van de oude dominee wil wegslepen.
Het is tussen licht en donker. Hij ontdekt de kerel op een der zolderkamers.
- Wil jij wel es een twee drie opdonderen... schreeuwt hij, wit van woede. - Laat staan die koffer, zeg ik je. Hièr, hièr!
Hij slaat in blinde woede. - Ja, jank maar, stuk ellende. Ze moesten jou ophangen, vuile slagveldhyena!
Als de insluiper retirerend kans ziet de zoldertrap te bereiken, geeft Rien hem een trap na. Uit het valies rollen een fototoestel - een paar bergschoenen, een verrekijker...
Met grote sprongen holt Rien hem na, de trap af. Het is al bijna donker.
- Politie! politie! Een vertwijfelde stem in een dode straat. Maar de politie is er niet - of het moest die melkmuil van een Schalkhaarder zijn, die voor zijn soort een oogje toe doet.
- Rien... kom nou binnen! roept Mops. Ze houdt haar hand voor het oogverband. Telkens als ze zich opwindt, steekt het zo... We zullen het huis van de dominee moeten opgeven, zegt ze, hoofdschuddend. - Het is genoeg voor vandaag... Hij knikt nors, nog niet bereid het verlies te nemen; maar zijn knikkende knieën spreken een eigen taal. Hij zal zich noodgedwongen, op het eigen bezit moeten terugtrekken en het slagveld overlaten aan de hyena's.
Mensen van je eigen volk - God beter 't!
|
|