| |
| |
| |
[III]
- Al met al hebben ze ook met ons leven gespeeld, zei Cornelia Hornaar koel. - Later hebben we pas gehoord dat ze ook wapens in huis hadden en Duitse uniformen nog al liefst. We hadden allemaal wel tegen de muur kunnen komen dank zij deze heldhaftige dames.
- Ja - dáár zijn de meningen over verdeeld, zoals je weet, Cornelia, zei mevrouw Quartel, een tikje gedecideerd. Vervelend dat het gesprek nu juist weer deze kant op ging. Je had dat meer, met de Pinksterdagen.
- Hoe 't zij, ze hebben veel jongens kunnen helpen en ook wel piloten, meen ik, zei Quartel waarderend. - To Dammers is nu dokter in Utrecht en Fietje Bakker is in de advocatuur. Ja - het waren meisjes van goeden huize - dat was wel aan ze te merken.
- Eef Donkersloot zit in Australië, lichtte mevrouw Quartel in. Onze Puck en Lien hebben haar ontmoet.
- Mevrouw Spanjaard kan ik me nog heel goed herinneren, zei Catolientje. - Als ze komt moet ik haar beslist zien! O - was ik toen maar zo oud geweest als ik nù ben - dan had ik alles veel meer bewust kunnen meemaken...
- Kind - wees dankbaar dat je daarvoor gespaard bent! We hebben bewust in de hèl gezeten. Juffrouw Hornaar deponeerde haar lepel resoluut op haar bord. Haar twee kinnen schoven demonstratief over elkaar.
- Ik heb vaak gedacht, zei ik, terwijl ik mijn lege bord doorgaf, - dat vooral de laatste oorlogswinter het moeilijkst was voor de mensen, die aan de kant van de weg
| |
| |
stonden, die, om welke redenen dan ook, niet mee deden met de ondergrondse.
- Dat kan uitkomen... zei Cornelia. - Die mensen hadden geen bonnen, die krepeerden van de honger.
- Als onderduiker was ik ook gedoemd tot nietsdoen, vervolgde ik, de zure opmerkingen van mijn tafeldame negerend, - ik was zelfs nog een gevaar voor mijn omgeving. Die lui van de ondergrondse hadden wel veel risico, maar ze dèden tenminste iets - dat gaf toch een zekere bevrediging.
- Er was voor iedereen wel ìets te doen, mijnheer Van Beusekom, al was het maar je dagelijkse plichten - wierp Cornelia hem tegen.
- Ongelooflijk stompzinnig geklets, hoorde ik Jan Bruins zacht tegen Catolientje zeggen, die verwonderd naar de jongen opkeek, zonder weerwoord.
- O ja... ik hakte houtjes... ik studeerde ook nog zo'n beetje... Maar wat kon ik nog meer doen? zei ik.
- De vrouwen in de weg lopen, zeker? grapte Quartel.
- Ook dàt... gaf ik onwillig toe, zonder verder commentaar.
Quartel had al een afkeurende blik van de andere kant der tafel opgevangen.
- Anders wel merkwaardig, vond Cornelia, die kennelijk haar stokpaardje de sporen gaf - dat na de bevrijding juist de lui van de ondergrondse zo teleurgesteld waren...
- Psychologisch wel verklaarbaar, geloof ik, mengde zuster Snel zich met het rustige overwicht van een oudere vrouw in, de discussie. - Hebt u zelf nooit eens een tijd op te hoog niveau geleefd?
- Liever niet... dank u, zei Cornelia, afgemeten.
Ik zou dat mens kunnen slaan, dacht ik, doch de oude zuster reageerde er niet op.
- Die teleurstelling moèst wel komen - de desillusie kon niet uitblijven, zei ze alleen nog.
| |
| |
Maar Cornelia holde door:
- Nou... wat ìk na Dolle Dinsdag heb gezien van profiteurs van de zogenaamde ondergrondse - dat heeft mij ervoor bewaard deze mensen te idealiseren. Weet u wat ik waarachtige broederschap vond? Als iemand van zijn ellendige rantsoentje nog iets kon missen voor zijn zieke buurman. Er zijn heel wat stille helden en heldinnen geweest voor wie géén verzetsmonumenten opgericht zijn, mijnheer Van Beusekom.
- Neemt u mij niet kwalijk, juffrouw, zei ik, strakker dan ik wilde. U mag die profiteurs die na Dolle Dinsdag zo moedig werden niet over één kam scheren met de echte partisanen...
Mijn tafeldame maakte een onbestemd afwerend gebaar, dat plotseling bij de aanzittenden een bevrijdende lach ontlokte.
Mevrouw Quartel had op dit moment gewacht.
- Wilt u het fruit even doorgeven, juffrouw Hornaar? Zij vroeg het met de onweerstaanbaarheid van ervaren gastvrouw.
Jan Bruins draaide aan een knop van de radio voor het weerbericht dat hem, behalve de verrassing die Catolientje blijkbaar voor hem was, zeker voor het moment het meest interesseerde. Hij drukte zijn kin opzettelijk omlaag in een malle, vergeefse poging Cornelia Hornaar te imiteren.
- Een nieuwe depressie nadert uit Ierland in Oostelijke richting...
- Aangename Pinksterdagen, zei Cornelia Hornaar, met een grimas naar de radio van tafel opstaande.
Bij het verlaten van de eetkamer vertelde Jan Bruins mij terloops dat mijn oude collega Siliakus, die bovendien een geestverwant van mij was, morgen zijn veertigjarig jubileum bij Brinkman en Zeegers zou vieren. Ik nam het voorlopig voor kennisgeving aan, want ik had
| |
| |
mij allerminst voorgenomen mijn oude kantoor binnen te lopen. Ik was gekomen voor het feest van tante Trees en niet om de toespraken tot broeder Siliakus aan te horen. Ik wilde, dat Bruins het mij niet gezegd had.
Die avond maakte ik met mijn gastheer een wandeling door de wijk. Wij liepen langs mijn geboortehuis in de Atjehstraat, waar ik mijn kinderjaren had gesleten in een vochtige uitbouw.
Ik had er veel vrede mee dat mijn moeder nu in Zeist woonde.
Quartel begon omstandig te vertellen over een transactie in enveloppen - het ging om een groot kwantum, doch hij zag er nog wel wat in, al viel het niet mee om, nu de gulden weer hard was, iets extra te verdienen. Ik kreeg de indruk dat hij zijn beste jaren had gehad in de oorlogstijd en kort daarna, toen hij zich door een beetje zwarte handel in het bezit gesteld zag van een gevulde portefeuille, wat hem de illusie had gegeven dat hij meetelde.
Het langst vertoefden wij in de nabijheid van de gezellige, veel licht uitstralende flat, die gebouwd was op de plek, waar toen, op die onzalige sneeuwochtend in Januari van '45, die V2 was neergekomen.
Dicht er naast stond ook nog het huis van Rien Drijver. Dat was grondig gerestaureerd.
Toen ik de volgende morgen vroeg ontwaakte, hoorde ik de vogels zingen in de hoge bomen van de tuinen. Er zonk een heerlijke rust in mij, want mijn horloge wees vijf uur. Ik werd opnieuw wakker van het krielhaantje van de tuinarchitect, dat zijn bovenste best deed. De zon stond nu al hoog aan de hemel. Ergens sloeg een radio hard zeven uur, waarna het geluid plotseling werd verzacht, zodat het weerbericht mij ontging.
De zitslaapkamer, die mij was toegewezen, behoorde aan een student van de Academie, die ongetwijfeld zijn toe- | |
| |
komst zocht in reclametekenen. Er waren diverse uitgevoerde ontwerpen aan de muur geprikt en zijn boekenplank was goed voorzien van buitenlandse tijdschriften. Met mijn hand kon ik bij de pocketboekjes, waarvan de ordinaire omslagen mij allerminst representatief leken voor het peil van de vertelkunst der schrijvers.
Ik had er een paar van gelezen - de harde cynische manier van schrijven kwam overeen met de geest van de tijd, aan de romantiek werd weinig plaats meer gegund. Wat een sprong, van Couperus naar Hemingway. De geëxalteerde sfeer in de kringen der gegoede Haagse burgerij omstreeks de eeuwwisseling trok mij evenmin. Ik ben een matig lezer - mijn voorkeur gaat uit naar romans, geschreven in een klare, pretentieloze stijl, waarin het burgerlijk leven met lichte humor wordt beschreven, het genre, waarvan de Engelsen het geheim kennen.
Tot de conflicten, die ik in de literatuur kan waarderen, behoort de eeuwige strijd tussen de sexen; misschien juist door mijn orthodoxe opvatting blijft de mens als raadsel mij boeien. Ik vraag mij af, of ik ooit op de mens kom uitgekeken.
Ik weet het - van mijn jeugd af leef ik meer intuïtief dan verstandelijk - het beschouwen komt bij mij doorgaans ná de daad. Toen ik, na de oorlog, op mijn vijf en dertigste tenslotte, vrij abrupt, mijn vrijgezellenleven had opgegeven, besefte ik vaag, dat ik jaren nodig zou hebhen om te begrijpen waarom de gang van mijn leven zich op dat ogenblik zo, en niet anders had gewend. Wel had ik nu het vage voorgevoel dat dit week-end een en ander zou kunnen ophelderen. Een gesprek met Maud onder vier ogen zou ik zeker niet uit de weg gaan. Integendeel. Ik stond op en keek opnieuw door een kier van de glasgordijnen naar de achterkant der huizen van de Delistraat.
Op het balcon van mijn oude kamer sloeg een jonge vrouw een pyamajasje uit. Dat moest Maud zijn; ik her- | |
| |
innerde mij de manier waarop zij, in de vroege morgen, alles van zich afschudde dat aan de nacht herinnerde. Ik had weinig vrouwen ontmoet die zich, kort na het ontwaken, zo bewust overgaven aan de dagtaak die wachtte. Maud zou zeker niet, als zij trouwde, zoals Ruth tot elf uur in een ochtendjas ronddrentelen.
Het had overigens weinig zin zich af te vragen hoe Maud Lankamp zich zou gedragen als zij gehuwd zou zijn, want zij was vreemd genoeg ongetrouwd gebleven, en over een goed uur zou zij achter haar bureau zitten op het kantoor van Brinkman en Zeegers, waar de sfinx Mr. Stikkelorum nu de touwtjes in handen had.
Ik treuzelde net zo lang totdat ik Jan Bruins had horen vertrekken. Die vrolijke Jan van vroeger was mij bij hernieuwde kennismaking niet mee gevallen - hij behoorde nu zeker tot het slag dat iedereen en alles in gebreke stelde, en bij gebrek aan positieve waarden in een uiterst negativisme, zonder idealen, van de ene dag in de andere leefde en daarbij natuurlijk niet schroomde zich op een keiharde manier af te zetten tegen zijn naaste omgeving.
De huldiging van Siliakus zou zeker niet voor half elf plaats vinden.
Toen ik de trap afdaalde voor het ontbijt had ik nog geen beslissing genomen of ik omstreeks die tijd mijn oude kantoor zou binnenstappen dan wel in de loop van van de dag de jubilaris thuis gelukwensen, waardoor ik zou ontkomen aan een wellicht pijnlijke confrontatie met mijn oud-collega's.
Het zou alles anders zijn. De oude directeur verdwenen en de ondoorgrondelijke Stikkelorum in diens plaats... Dat Maud naar kantoor was teruggegaan, na de laatste oorlogswinter dat vreemde huishouden te hebben bestuurd, bevreemdde mij niet. Haar werkzame natuur kon, onder meer normale omstandigheden, nauwelijks bevrediging vinden in het voeren van een huishouding die
| |
| |
de hare niet was - het zich mee-verantwoordelijk voelen voor een bedrijf làg haar.
Mevrouw Quartel, die mij aan het ontbijt voor de tweede maal thee inschonk, gaf de doorslag - dus ging ik. Ik had mijn demi al aan toen ik op de klok zag dat ik de tijd nog had. Zo bleef ik, terwijl zij de tafel afruimde, in de deuropening staan.
- Hoe is het nu in de Delistraat? vroeg ik terloops. - Ik had vanmorgen het uitzicht op mijn oude kamer... Zij keek mij onderzoekend aan. Wat wilde ik eigenlijk weten? Na acht jaar was een elkaar opnieuw peilen welhaast onontkoombaar.
Mevrouw Quartel had mijn ouders goed gekend - zij had mij als kind zien opgroeien.
Toen mijn vader in '43 was overleden, en mijn moeder een jaar daarna, juist vóór dolle Dinsdag, een tehuis had gevonden bij mijn zuster in Zeist, was ik reeds een jaar ondergedoken in pension Bos en Duin. Dat ik mij niet gemeld had om als krijgsgevangene naar Duitsland te gaan, was voor een niet gering deel te danken aan mevrouw Quartel, die mij een schuilplaats in haar ruime woning had aangeboden, waar ik rustig zou kunnen werken aan mijn accountantsexamens.
Toen wij later terugzagen op die spannende dagen, waarin ook verschillende van mijn collega's zich voor de keuze gesteld zagen: naar Duitsland of onderduiken, moesten wij wel tot de slotsom komen, dat het onze oude baas zowel als Stikkelorum aan de moed had ontbroken er het hunne toe bij te dragen om de beslissing tot onderduiken wat gemakkelijker te maken. Zij hadden gezwegen over het eventueel doorbetalen van het salaris - ieder voor zich moest de beslissing nemen en dan maar afwachten hoe het gaan zou. Zij hadden zich, met de mogelijke repressailles van de bezetter voor ogen, niet te voren willen binden door beloften. Bij het uitblijven hiervan was het pleit voor de meesten beslist: zij hadden
| |
| |
het hoofd gebogen en zich, met het vooruitzicht, wellicht te worden opgejaagd als een stuk redeloos wild, vrouw en kinderen in zorg en armoe, in arren moede gemeld: zij waren gezwicht voor het onvermijdelijke.
Maar zo waren de Quartels: Als je duiken wilt, geld of geen geld, je kunt bij ons terecht.
Zo was ik bij hen ondergedoken en het salaris werd mij prompt, maand na maand, door Maud gebracht. Brinkman en Zeegers bleef niet in gebreke. Alles was goed gegaan tot Dolle Dinslag, toen ik mij, in overmoed, op straat had gewaagd, onweerstaanbaar aangestoken door mevrouw Quartel, die zich, bij de elk ogenblik te verwachten inkomst der geallieerden, feestelijk had gekleed. Op die dag van krankzinnige geruchten, had ik op 't onverwacht Baan ontmoet, collega Baan, in de uniform van de landwacht, brutaal als de beul, met een uitgesproken minachting voor de weglopers uit de gelederen waarin hij was verzeild geraakt. Het was niet bij een kwade groet gebleven - ik had hem, in de roes van de op handen zijnde bevrijding, gebrutaliseerd. Zijn ‘we krijgen jou nog wel’ kreeg die avond, toen wij reede waren ontnuchterd, een onheilspellend bijgeluid.
Toen een paar dagen later een onbekende aanbelde en mij te spreken vroeg, speelde mevrouw Quartel het klaar de man weg te krijgen, doch diezelfde avond klom ik in de tuin over de schutting en werd ik door Maud opgenomen.
Op het ogenblik had ook mevrouw Quartel er geen moeite mee zich dit alles haarfijn te herinneren. Zij was daarna meer dan eens komen aanlopen bij Maud en had het maar eens aangezien, hoe wij daar ijsbeerden, Pier en ik. Zij had onze schuilplaatsen geïnspecteerd, op de bovenverdieping een hartig woord gesproken tot de kamergeleerde Lex Broos die het wel gemakkelijk vond dat zijn dochter Catolientje het zo goed op de eerste etage kon vinden. Zij had er het hare van gedacht en was dan
| |
| |
weer gauw verdwenen naar haar pension, waar zij haar grote pannen lawaaisaus maakte van jusblokjes.
Dit alles schoot mij door het hoofd, toen ik haar zag aarzelen antwoord te geven op mijn vraag: hoe het daar nu ging in de Delistraat.
Ik had direct reeds spijt van deze vraag want ik had immers in het geheel geen behoefte aan confidenties en zeker niet op een ongelegen ogenblik als dit.
- Nou... alles zit boordevol, zoals overal, hè? zei mevrouw Quartel - In de gehele Archipel zit op iedere étage een gezin. Zo is het bij Maud ook. Beneden woont een Indische familie. Maud zelf zit op de eerste étage met dat gescheiden vrouwtje van Meulemans, maar die zal je niet kennen. Op de tweede étage Tante Trees met Coba in het kabinetje en op de achterkamer een jong stel, dat zit te wachten op de dood van de oude dame, zoals dat gaat tegenwoordig. Ieder heeft een stukje van de zolder. Er zijn vier huisbellen met de daaraan verbonden complicaties. O Gerben, zullen we ooit die goede oude tijd terugkrijgen?
Zij zette zich op de punt van een stoel aan de reeds ontredderde ontbijttafel. Ik zag dat zij oud geworden was. Ongetwijfeld had zij in de oorlogsjaren boven haar kracht geleefd en al haar energie verbruikt om de monden open te houden. Zij had zich gepaaid met de goede, goede tijd die daarna komen zou.
- Er zit veel betrekkelijks in dat begrip ‘goeie ouwe tijd’, vindt u eigenlijk zelf niet? zei ik voorzichtig.
- Nee - nee - als ik denk aan mijn kinderjaren, dan weet ik dat het vóór 1914 anders was. De mensen waren anders, Gerben... ze hadden nog plezier in het leven. Kom daar nu eens om... Wie gelooft er nog aan een gelukkige toekomst? Iedereen heeft het gevoel van een dreiging boven zijn hoofd... Dat maakt de mensen enerzijds fatalistisch en aan de andere kant koud en cynisch. En wat een moraal tegenwoordig... Twee oorlogen hebben
| |
| |
ons veel kwaad gedaan - we zijn in alle opzichten verarmd.
Van ver klonk de onverstaanbare roep van een lorrebaas - ook het bekende dichtslaan van een bakkerswagen gaf mij op dit ogenblik het eigenaardige besef dat ik weer terug was in een sfeer die mij volkomen vertrouwd was. - Ik begrijp, dat u 't moeilijk hebt, zei ik. Er was waarlijk niet veel opmerkingsgave voor nodig om te constateren dat het interieur van dit pension tot op de draad was versleten.
- Ik weet niet waar het geld blijft... ik durf toch niet wéér de pensionprijs te verhogen, maar eigenlijk zou 't moeten, zie je... De tientjes vliegen door je vingers. Enfin, dat zal je vrouw je ook wel aan je verstand proberen te brengen...
Er trok een moe glimlachje over haar goedig gezicht, dat, sinds ik haar voor het laatst zag, een paar zware groeven had gekregen.
- Hoe is 't? Kun jullie 't samen nog al vinden?
Er was iets moederlijks in de manier waarop zij aanstuurde op een confidentie, maar er was tegelijk een element van vrouwelijke nieuwsgierigheid in dat intuïtief steun zocht in haar eigen misère, en dat mij tot enige waakzaamheid noopte.
Ik greep plichtmatig naar mijn portefeuille waarin ik, met het oog op het weerzien van oude bekenden, voor een ‘geïllustreerd prospectus’ een plaatsje had ingeruimd. Het was in ieder geval een aardige foto, de kleine Ansje in de box, grijpend naar het beertje dat Ruth haar aangaf en ik zelf, als lachende derde, toekijkend.
- Zo'n kind, hè, zei ik, - dat is een bezit. Het verzoent je telkens weer met het leven. Het was een afschuwelijke gemeenplaats, doch dit mocht niet hinderen. Ik meende het.
- Het is heerlijk zolang ze klein zijn, beaamde mevrouw Quartel, die nog lang niet op de foto uitgekeken raakte, waarbij haar blik telkens van het kind naar de moeder
| |
| |
werd getrokken, als wilde zij doordringen tot datgene wat zij weten wilde en wat de foto verborgen hield. Ik wist dat dit zoeken naar verborgen zeer haar tot een tweede natuur was geworden in de lange jaren van haar pensionleven, dat haar zo overvloedig gelegenheid had geschonken om menselijk leed te peilen. Ik had het altijd in haar gewaardeerd dat, wanneer zij de breuk had gevonden, zij er verder angstvallig over zweeg. Het was haar blijkbaar genoeg, telkens weer opnieuw te constateren dat de menselijke onvolkomenheid geen deur voorbijging en geen huwelijk onaangetast liet.
- Bij 't opgroeien kunnen ze je veel verdriet geven... Wat dat betreft, heb ik Goddank geen klagen. Maar ik vraag je, Gerben, wat heb je nog aan je kinderen, zoals wij, die eens per maand een brief van Puck en Lien krijgen uit Australië? Ik moet dankbaar zijn, dat zij het goed hebben, maar soms verlang ik ernaar dat zij hier, dicht bij me, in de zorg zouden zitten en ik ze zou kunnen bijspringen. Egoïstisch, hè? Ik ben ze kwijt, Gerben... Ik heb één kind overgehouden - enfin, jij kent de situatie hier, dat is mijn man. Wil je wel geloven dat ik hem zelfs zoals hij is, niet zou willen missen? Je raakt aan veel dingen gewend, zelfs aan een man voor wie je het brood moet verdienen. De eeuwige optimist, hè? Maar onverbeterlijk, dat heb ik nu wel geleerd. Hoe staat dat ook weer in de bijbel: Zal een Moorman zijn huid en een luipaard zijn vlekken verliezen? Nooit. Je verandert een mens niet. Je moet mekaar maar accepteren. Ik weet wel dat ze daar tegenwoordig anders over denken en als George een sacherijnige natuur had, dan weet ik het ook niet of ik het zo lang had kunnen harden, maar ik wil hem niet missen, daar is alles mee gezegd. Zo moet ieder zijn pakje dragen, Gerben...
Ze wachtte kennelijk nog op een weerwoord. Ik had mij er met die foto ook wel wat afgemaakt. Het kostte mij ook weinig moeite, iets te vertellen over mij zelf. Ik
| |
| |
beschouwde haar ook nu nog als een oudere zuster, aan wie ik alles kwijt kon, als ik dat wilde. Maar daaraan had ik nu juist geen behoefte. Maar omdat ik met reden kon vermoeden dat zij nieuwsgierig was naar mijn vrouw en zij zeker het recht had van mij op dit ogenblik enige openheid te verwachten, vertelde ik: Eer ik het wist was ik al getrouwd. Zo ging dat na de oorlog. Ik had genoeg van het vrijgezellenleven. Je had allemaal iets te pakken van dat: en nu opnieuw beginnen en voorgoed! Ik ben nu vijf jaar getrouwd en ik geloof, onder ons gezegd, dat ik het slechter had kunnen treffen.
- Praat je nog altijd zo graag een beetje negatief? lachte mijn gastvrouw. - Jij gelooft toch dat God aan een ieder zijn eigen huisvrouw toebeschikt. Staat het zo niet in het formulier?
Ik voelde dat ik nu werkelijk moest oppassen, want ik had onprettige ervaringen opgedaan met mensen die er zogenaamd ‘niets meer aan deden’ en je dan toch graag aan een of andere tekst herinnerden.
- Ja... dat geloof ik inderdaad. Maar dat betekent blijkbaar toch niet dat iedereen de partner krijgt die het best bij hem past. Het kan dus best zijn, dat je elkaar als vrolijke kruisdragers moet accepteren... zei ik met een poging tot scherts.
- Zijn er veel van die vrolijke kruisdragers bij jou in de kerk?
- Een gewetensvraag, mevrouw Quartel. Wij kunnen de mensen niet in het hart kijken. Zo lang de goede wil aanwezig is, moet het toch kunnen. En voor wie zich gewend heeft zijn leven onder de tucht van het Evangelie te stellen...
Ik hoorde mij opeens preken. Misselijk ventje, dacht ik. - Ach ja, maar de oude Adam is sterk hoor, antwoordde ze met een misprijzend lachje.
Ze had er zich blijkbaar niet aan geërgerd en knikte mij bedachtzaam toe.
| |
| |
- Kom, zei ik, een beetje onnozel naar de klok kijkend.
- Apropos... je kent Jan Bruins van vroeger, hè. Vind je de jongen niet ontzettend veranderd? Ik begrijp die jeugd van tegenwoordig niet.
- U moet zich niet verkijken op typen als Jan Bruins, mevrouw. Zo is de jeugd niet, maar zo zíjn er wel. Als u 't mij vraagt: een grote bek en een klein hartje. De jongen heeft natuurlijk zo 't een en ander meegemaakt waar wij wel altijd vreemd aan zullen blijven. Ik kan het mij indenken dat zo'n jongen keihard wordt. Je moet hem de tijd gunnen.
- Ik weet het niet... Die onwellevendheid bij de jeugd tegenwoordig... ik word een oude, zwaartillende vrouw... dat zal het wel zijn... Geen wonder, als je dertig jaar geploeterd hebt zonder vooruit te komen. Die laatste oorlog deed de deur dicht. Er bovenop komen, dat gebeurt ons niet meer. Wij zakken ieder jaar wat verder af...
Ze stond op, zich manmoedig verzettend tegen opkomende tranen.
Ik had op dit moment zeker geen behoefte om met een of andere frase de situatie mooier voor te stellen dan ook ik die zag, maar ik voelde intuïtief dat een hartelijk woord haar goed zou doen. Dat kostte mij geen leugen, want mevrouw Quartel behoort tot de weinige vrouwen met wie ik niet alleen een beetje heb kunnen converseren, maar ook een gesprek voeren.
- Er zijn toch ook andere waarden... u hebt zich in die jaren veel vrienden gemaakt... zei ik voorzichtig. - Als ik er alleen aan denk wat u voor mij geweest bent... Zij moest aan mijn stem gehoord hebben dat ik meende wat ik zei, maar ze had zich al hersteld en hervond de oude, bekende plagende toon waarmee zij gewend was te converseren met een jongere.
- Wou je míj troosten? Let op je woorden, Gerben... Ik gaf het nog niet op. - U bent uit de school van tante
| |
| |
Trees. Niet voor niets vond ik het vanzelfsprekend dat ik, na acht jaar, onaangediend bij u aanbelde...
- Kijk es naar de klok... waarschuwde zij. - Als je nog op tijd wilt zijn bij de huldiging van broeder Siliakus, dan moet je nu toch gaan, Gerben.
Ik nam met een brede zwaai afscheid tot straks.
Ze lachte mij bewust-minzaam toe, op een of andere wijze blijkbaar kinderlijk bevredigd door dit verwarde gesprek na het ontbijt.
Toen ik de deur achter mij sloot stond ik plotseling voor Platvoet, de olieman. Hij tikte met een blik van herkenning aan zijn uniformpet. - Hé, meneer, da's ook lang geleje...
Hij had mij als jongen zien opgroeien. Ik herinnerde mij hoe mijn moeder geduldig naar zijn verhalen kon luisteren; hij had hart voor de buurt. Platvoet, de lange, schrale man, die plat Haags praatte, die je geld terug gaf dat naar olie rook, de man die zijn lange leven was vergroeid met de Archipel, die de aftakeling had meegemaakt van de deftige burgerij, die met uitgesproken afkeer had toegezien hoe de grote huizen waren ontvolkt en vertimmerd tot distributiekantoren.
Ik zou hem uit duizenden hebben herkend.
Hij tikte nogmaals aan zijn pet en lichtte met een berustend gebaar een oliekan van een wagen voor mevrouw Quartel die in de deuropening was verschenen.
In het voorbijgaan zag ik dat de huizen waar in de oorlogsjaren distributiebureau's waren ondergebracht ook thans nog als kantoren dienst deden. In de kamers waar sinds het einde der vorige eeuw notabele Haagse families hadden geleefd, waar een geslacht was opgegroeid dat zowel hier als overzee leidende persoonlijkheden had opgeleverd, in deze kamers die de stille getuigen waren geweest van zoveel familieleed en familievreugde, ratelden nu sinds jaren de schrijf- en rekenmachines,
| |
| |
werden vulgaire kantoorbediendengrapjes verkocht, leenden heren op gevorderde leeftijd zich tot kinderachtige flirtations met Mulomeisjes; deze kamers sproeiden een brutaal licht uit koude kantoorlampen...
Het moest voor de weinige overgeblevenen der oude garde een nagel aan hun doodkist zijn.
De klok op het Bankaplein wees tien uur. Ik ging dezelfde weg als ik gisteren met Catolientje was gekomen.
In het voorbijgaan bestelde ik bij Morgenstern bloemen. Ik rook er de bekende kruidige geuren en toen ik mijn kaartje gaf en het adres noemde wisselde ik met de dame die mij te woord stond een stille blik van verstandhouding.
- Tante Trees, zei ze, vergenoegd.
Bij de Laan Copes drong het in aanbouw zijnde stadhuis zich opnieuw aan mij op. De aanwezigheid hiervan moest in komende jaren een revolutie betekenen voor de Archipel, die als woonwijk op ongedachte wijze opnieuw in het zicht van de Haagse burgerij zou komen. De kastanjes aan de Nassaulaan pronkten met een overdaad van rode kaarsen. De Engelse huizen leken mij begeerlijker dan ooit. Wat een rust - welk een voornaamheid.
Terwijl ik het tourniquet voor mij uit duwde en de hal van mijn oude kantoor betrad, bedacht ik, dat ik voor het feest van Tante Trees naar Den Haag was gekomen en op dit ogenblik door de omstandigheden, met nauw bedwongen tegenzin, werd gedreven ‘naar de plaats van de misdaad’, zoals dat in een bepaald soort boeken heet. Binnen deze muren had ik tenslotte mijn vak geleerd en met mensen leren omgaan, hoe dan ook.
Het hinderde mij onmiddellijk, dat er een nieuwe portier op mij toetrad, waardoor ik belemmerd werd in het uitvoeren van mijn voornemen om ongemerkt, met een
| |
| |
gemoedelijk praatje, het kantoor binnen te lopen, zonder verdere plichtplegingen.
Een snelle blik op de kantoorruimte achter de balie waarachter ik zoveel onbekende gezichten zag, was voldoende om nu reeds spijt te hebben van mijn komst.
Ik mompelde iets van ‘een oude bekende hier’, doch ik zag mij geplaatst tegenover een man die het beperkte gezag dat hem was verleend, ten volle deed gelden. Onwillig greep ik naar mijn portefeuille en gaf hem mijn kaartje voor Mr Stikkelorum.
Juist op dat moment werd ik op de schouder getikt door Padmos, die mij met een: ‘Hé, kerel, jij hier?’ onmiddellijk mee naar binnen nam.
Er gonsde enige onrust door het kantoor beneden - blijkbaar werden de laatste toebereidselen getroffen voor de ontvangst van de jubilaris. Ik kende deze sfeer - ik moest er alleen niet aan denken zelf slachtoffer te zijn inplaats van geïnteresseerd toeschouwer ‘op een dag als deze’. Hoewel - slachtoffer? Aan vele collega's, dat was mij door de jaren wel gebleken, was het, hun aanvankelijke afwerende houding ten spijt, dan toch maar besteed! En zeker aan Siliakus en zijn familie, die hun vierdagen altijd met een zekere hartstocht hadden gevierd. Soli Deo Gloria!
Ik zag mij plotseling omringd door een aantal oudcollega's die mij de hand toestaken. Ook Mr Stikkelorum, die juist het befaamde jubileumcouvert bij de kassier had gehaald, trad op mij toe, met de beminnelijkheid waarmee hij zich verplicht zag, zij 't vluchtig, zijn belangstelling voor een oud-collega te tonen, waarbij hij, kennelijk met het oog op het jongere personeel dat hem niet in een lagere rang had meegemaakt, de nodige afstand bewaarde waartoe zijn Directeursfunctie hem noopte.
Met een ‘ik zie je nog wel’ liep hij, na een snelle blik op de klok, naar zijn kamer.
| |
| |
Het was zeven minuten voor half elf.
- Hoe kom jij hier verzeild? Is het voor Siliakus? O - heb je nòg een receptie? Bevalt het je in Amsterdam? Je bent nu toch getrouwd, niet? Stikkelorum is nou onze baas, hè! Het kon minder. Ben jíj nog geen Directeur? Hé, zeg, leef jij ook nog?
Al deze vragen volgden elkaar, met de begeleidende handdrukjes, snel op. Ik liep al spoedig een beetje rood aan, doch liet mij toen maar drijven op de ietwat interrumptieve, veelstemmige conversatie.
- Je hebt een goede neus... gebakjes, koffie en sigaren! De collega's begonnen zich al weer te verspreiden. Een paar jonge meisjes namen mij vrijmoedig op. Zij hadden blijkbaar iets opgevangen en gaven elkaar het nieuws door. Ik zag een hele schaar van deze jonge meisjes door het kantoor dwarrelen. Het ging hier, zoals overal elders op de kantoren. Elke zomer, na de examens, stond er plotseling een nieuwe generatie jonge meisjes voor de poort van het maatschappelijk leven, met een bekoorlijke prilheid die vaak al te kort duurde.
Ik bleef tenslotte aan Maalstroom hangen, want Padmos had kennelijk de leiding van de op handen zijnde huldiging.
- Wat een ouwe kerels zijn jullie allemaal geworden, zei ik, uit de grond van mijn hart.
- Heb je vanmorgen nog wel in de spiegel gekeken? gaf Maalstroom terug. Hij bleek nog steeds in de buitendienst te zijn, ik herinnerde mij de faam van zijn dagrapporten; hij was nog dezelfde comediant, die een mislukt leven verborg achter zelfspot en dwaze praat. Gewend om de waarheid min of meer geweld aan te doen, dacht ik.
Ik had het verzekeringsvak nimmer bewonderd - het afsluiten van posten lag mij niet.
- Veel jong goed, hè? Daar moeten Fabertje en Rika het tegen af leggen, grijnsde hij. Daar kwamen ze al aan, de ouwetjes. Fabertje nog altijd het haar glad en plat met
| |
| |
een scheiding in 't midden. Zij was grijs geworden, maar nog altijd even opgewonden en luidruchtig, hartelijk grinnikend om haar eigen grappen. Maar haar ogen keken mij zo trouwhartig aan alsof zij mij al die jaren node gemist had. Zij had de gave te kunnen terugleven in een vroegere situatie. En hart had ze ook wel - haar belangstelling was niet zo oppervlakkig als die der meeste collega's. Ook Rika schudde mij demonstratief de hand. Zij kwam oorspronkelijk uit de provincie en had dat pompzwengelen nooit geheel kunnen afleren. Het was gek, maar toen ik haar gevulde konen zag, moest ik opeens terugdenken aan de verdeling van een partijtje clandestien gekocht vlees in de oorlogsjaren. Wij hadden er, na kantoortijd, omheen gestaan met begerige ogen. Het vooruitzicht op een hartig maal had ons hebzuchtig en roekeloos gemaakt.
Rika had zich vooraan gedrongen en dwingend een lap vlees met een brede rand vet aangewezen. Haar hals was in die jaren vol kuilen - wat was ze fel geweest op alles wat eetbaar was. Dapper liep ze elke dag naar Rijswijk heen en weer, maar later had ze met dikke oedeem-benen de strijd moeten opgeven.
- Dag Beusekom, dag ouwe jongen! Ze monsterde mij vrijmoedig. - Toch geen vrijgezel meer, hè? Ik zie het aan je - en ze gaf mij een vrijmoedige tik op mijn vest.
- Ho, ho - niet zo vrijpostig, waarschuwde Maalstroom.
- Hoor! Als de vos de passie preekt!
- Kibbelen jullie altijd nog zo gezellig? vroeg ik.
- Ja, zei Rika en toch kunnen we elkaar niet missen, hè? Fabertje stond er genoeglijk bij te kijken. Het ouwe klusje, dat elkaar van haver tot gort kende, dat elkaar niet spaarde en er toch telkens een heimelijk genoegen in had zich in een apart standje te handhaven tegenover de jongeren, aan wier leven zij door het generatieverschil vreemd bleven.
- Nou... tot straks hoor... je blijft toch bij de koffie?
| |
| |
Daar kom je zeker voor. Wat tòcht het hier... O, natuurlijk, die ramen wijd open, ze lijken wel gek! Fabertje greep gedecideerd naar de raamstok en sloeg het tuimelraam met een kletterende slag dicht. Ramen open, ramen dicht. Dat was dus nog niet veranderd, dacht ik. Padmos had nu, met behulp van Jan Bruins, twee armstoelen klaargezet voor Siliakus en zijn vrouw. Daar kwamen nog een paar gewone stoelen naast, voor eventuele familieleden, dat was na de bevrijding gewoonte geworden, vertelde Fabertje mij.
- Vroeger maakten ze zo'n omslag niet, hè?
- Die Siliakus! Ik was een paar dagen geleden nog bij zijn vrouw om haar te polsen voor het cadeau. Ik wist niet dat ze ziek was, anders was ik vast niet gegaan. Het lijkt wel of de tijd daar heeft stilgestaan, jô. Mevrouw Siliakus met een witte pon en twee peper-en-zoutvlechtjes op het kussen. Natuurlijk in de uitbouw, zo'n echte vochtige moordspelonk van de Archipelbuurt. Toch deed 't haar goed dat ik kwam. Toen ik de rheumatiekknobbels op haar handen zag zei ik dat ze beter op een bovenhuis kon wonen, maar jô, daar had ik gauw spijt van. Toen kreeg ik het hele verhaal van de étage in het Zuiderpark die ze had kunnen krijgen. ‘As je me daar naar toe brengt, ga ik dood,’ had Siliakus gezegd. Die man krijg je niet weg uit de Archipel. Zo is-tie, hè? Een echte stijle broeder die er zijn vrouw aan waagt...
- Zij heeft zich altijd opgeofferd voor dat gezin, beaamde ik.
- Ik kan dat niet uitstaan... er waren meiden genoeg in huis...
- Stil... ik zie wat komen... daar zal je 't hebben, zei Rika.
Opzij, tegenover de zetels, begonnen de jongeren zich op te stellen. Ook Maalstroom was weer tot ons teruggekeerd - wij groepten samen bij een pilaar.
Op de voorste rij, stonden, aaneengeklit, vijf meisjes.
| |
| |
- Schade-afdeling, lichtte Maalstroom mij in, Dat bleke nonnetje linke doet de ‘Ongewenste Risico's’.
Hij wachtte even op het succes van zijn toespeling, doch ik gaf geen kamp.
- Beetje flets, hè. Ik zei maar wat. Hij knikte: ‘Over het leed van de hartstocht’. Een oude hobby van hem, dat karakteriseren met boektitels.
- Dat leest niemand meer, zei ik.
- Daarnaast: ‘Het viooltje dat weten wilde’.
- Uit de tijd, zei ik. Je bent achterlijk. De viooltjes wéten het al lang, tegenwoordig.
De meisjes stootten elkaar aan en keken naar de oude Don Juan, die zijn wildste haren achter de rug had, maar niet kon nalaten op de hem bekende, badinerende wijze nog wat te mediteren over al wat vrouw was.
- Kijk die Padmos zich druk maken, lachte Rika. - Hij loopt zo gewichtig of hij vandaag zelf de baas is.
- Snap je dat niet? orakelde Maalstroom. - Padmos heeft vandaag zijn grote dag. Hij is van af de tijd dat ze allebei jongste bediende waren Siliakus altijd net één pas voorgebleven. Hij had altijd honderd gulden meer salaris, hij trok zijn neus op voor een uitbouw en kreeg een bovenhuis, toen Siliakus diaken werd was hij juist tot ouderling gekozen en toen Siliakus hoofdboekhouder werd, had hij zijn benoeming tot procuratiehouder in zijn zak. En zo was het met de rest ook. Siliakus draagt nog een stijve boord, maar Padmos is al lang overgegaan op de Amerikaanse stijl. Ik wed dat Siliakus nog lange onderpantalons draagt...
- Schei toch uit, kwibus... waar haal je de onzin vandaan? grinnikte Rika.
- Onzin?... Het is de waarheid... Kijk straks maar... Siliakus draagt nog een ketting en Padmos natuurlijk een armbandhorloge.
- Maar Siliakus heeft het toch gewonnen met het kindertal, zei Fabertje ondeugend.
| |
| |
- Ja, maar mijn moeder zei altijd: Kinderen zijn een zegen des Heren maar ze houden de noppen van je kleren... grinnikte Maalstroom nog.
Zo stonden we allerlei onzin aan te horen, in afwachting van de dingen die komen zouden. Ik had wel in de gaten dat Maalstroom weinig was ontgaan van hetgeen zich hier binnen deze muren van jaar tot jaar afspeelde, een comedie, die beurtelings tot komische en dramatische hoogtepunten leidde. Ik had al gehoord dat er verscheidenen collega's gescheiden waren. En van de rest schep je de verveling van hun gezicht, hoonde Rika.
- Daar komt de baas, met groot gevolg... zei Fabertje, die het blijkbaar had moeten aanzien dat Maud Lankamp haar was voorbijgestreefd en Stikkelorums rechterhand was geworden.
Ik kon mij voorstellen dat er een echt vrouwelijke rivaliteit tussen hen bestond. Maud volgde Stikkelorum op de voet - een nog mooie vrouw, een persoonlijkheid. Mijn ogen hielden haar vast.
Ik geloof niet dat ik, wat ik voor haar gevoeld had, ooit voor een andere vrouw zou kunnen voelen.
- Nou, wat zeg je er van, Beusekom, fluisterde Fabertje mij in 't oor. Ze keek mij vorsend aan, doch het was mij te enen male onmogelijk er enig commentaar op te geven.
- Ik merk, dat hier een en ander gebeurd is - ik ben een buitenstaander geworden, zei ik voorzichtig en voegde er, als afleidings-manoeuvre, aan toe: - Hoe is Stikkelorum, als baas?
- O, geschikt genoeg, vooral voor de ouderen. Maar hij gaat ondertussen zijn gang. Dat was te verwachten. Het lot is op Maud gevallen. Pech gehad, hè, zei ze met geforceerde zelfspot, doch ik zag wel dat de hele situatie haar niet lekker zat. Ik was helemaal niet nieuwsgierig naar de vrouwelijke geniepigheidjes waardoor de onderlinge verhouding tussen Maud en Fabertje op den duur zeker ondraaglijk zou worden.
| |
| |
- Jij kent haar, hè? Je was daar toch in huis, de laatste oorlogswinter? Zij keek mij hinderlijk vorsend aan als was ik op een of andere wijze medeplichtig.
- Ja, ik kende haar, maar of ik haar nòg ken? vroeg ik diplomatiek. Ik twijfelde daar nu reeds aan.
Ik zag de situatie als was het een scène uit een toneelstuk, waarvan ik de spelers ieder persoonlijk kende. Maar ik was toch méér dan toeschouwer alleen - mijn hart stond er niet buiten - het bonsde op dit ogenblik, want ik besefte eerst nu, dat ik acht jaar weg geweest was. Dit was niet meer de Maud Lankamp van de laatste oorlogswinter, die zich bij tijden, murw door de ellende, redeloos had gewonnen gegeven aan een niet te stillen behoefte weg te schuilen bij een man, die haar in deze ogenblikken het naast stond.
Zij moest dit alles ver achter zich hebben gelaten, zo zelfbewust was haar gang - het was alleen een bepaalde trek op haar gezicht die mij niettemin verontrustte.
- Eenzaam avontuur, fluisterde Maalstroom, terwijl hij blijkbaar opzettelijk een andere kant uitkeek.
Ik had hem tegen zijn schenen kunnen schoppen, nu hij zich niet onthield haar voor mijn gevoel op deze wijze aan te randen.
In het voorbijgaan zond Maud mij uit de verte een tamelijk opzettelijke groet. Zij wilde blijkbaar geen misverstand wekken. Ik begreep, dat zij reeds over mijn aanwezigheid was ingelicht. Ik knikte terug, beleefd noch familiair; het was alleen maar een groet die de reactie van het forum moest kunnen doorstaan.
Nu ik Maud had gezien gaf ik mij, terwijl de gebeurtenissen om mij heen hun loop namen, reddeloos over aan het verleden.
Pier van Ommen is niet terug voor spertijd. Het gebeurt wel meer dat hij door wegblijven Mauds ongenoegen
| |
| |
riskeert; ze is niet gesteld op waaghalzerij zonder noodzaak.
Het is stil in huis. Een étage hoger zitten, als Catolientje naar bed is, haar ouders nog een uurtje bij het schijnsel van een paar drijvertjes. Een jaar geleden verjaagd uit het tot vesting verklaarde Benoordenhout, hebben ze dankbaar een onderdak gevonden in het huis van tante Trees die, als oude van dagen, op haar beurt was geevacueerd naar Leeuwarden.
Het gedwongen vertrek van tante Trees, die sedert een halve eeuw in de Archipel was verankerd, heeft tot de pijnlijkste operaties behoord die Maud heeft meegemaakt. Om de tijdelijke aard van haar afwezigheid te accentueren heeft tante Trees veel van het hare achtergelaten in het huis dat haar eigendom is.
De gangmuren versierd met de bekende silhouetten en in de kamers de ouderwetse schilderijen en portretten in zwarte ovale lijsten.
Er is reeds veel naar de zolder verhuisd sinds het leraarsgezin uit het Benoordenhout er zijn intrek nam. Maar zo vaak Maud de kamers betreedt, ervaart zij dat de sfeer van tante Trees niet geheel is uitgebannen, ondanks het feit dat Lex en Frouke door een deel van hun eigen meubilair iets hebben willen redden van het vertrouwde milieu dat zij tijdelijk hebben moeten prijsgeven. Maar de koffers op zolder spreken hun eigen taal.
Nu er zo onregelmatig wordt schoolgehouden, komt Lex nauwelijks uit zijn kamerjas en als het koud is blijft hij in bed, alles wat oorlog is trachtend te vergeten in een hardnekkige werkdrift voor het nog altijd uitgestelde proefschrift waarvoor hij dan nu eindelijk tijd zal krijgen. Soms kleedt hij zich aan en loopt hij, behoedzaam schuilend bij elk luchtalarm, de Frederikstraat en Denneweg af naar de Kazernestraat waar hij moeizaam de hoge trappen beklimt in het huis met de bekende geur van oude boeken, de Koninklijke Bibliotheek, die nu Natio- | |
| |
nale Bibliotheek wordt genoemd. Hoevelen vinden hier een toevlucht, een stille saamhorigheid in de strijd tegen de leugen, tegen de ontwaarding der menselijkheid. Hier haalt ook Lex Broos de boeken die hem voor een tijd de ellende doen vergeten. Elke keer opnieuw verbaast hij zich over de mogelijkheid tot nieuwe dooltochten in de veertig jaren geschiedenis die het onderwerp van zijn studie begrenzen: de Hollandse jaren van New York, de jaren van Nieuw-Amsterdam.
Het gebeurt wel dat de bewoners van het huis van tante Trees, die van de eerste en tweede étage, elkaar 's avonds opzoeken om het nieuws te bespreken en de avonden te korten, maar Lex is geen vlot causeur - hij is de gevangene van het onderwerp waarop hij wil promoveren. Het heden heeft bij hem altijd ten achter gestaan bij het verleden, zo is het ook nu, zèlfs nu. Frouke bekijkt hem soms als een vreemde eend in de bijt. Zij zoekt haar steun bij Maud.
Maar vanavond blijft het stil boven. - Ze zijn naar bed, zegt Gerben, als hij opstaat om nog wat hout op het vuur te werpen.
- Waar blijft Pier nou..., zegt Maud nog eens, met een vleug onrust. De pendule heeft negen geslagen. Zij is bezig de boord van een overhemd te vernieuwen - een secuur en vervelend karwei. Maud hanteert de naald uit bittere noodzaak. Zij houdt liever de pen vast.
- Hij zal bij Feekes blijven slapen, sust Gerben.
- Dan had hij dat toch behoorlijk kunnen zeggen. Als je met elkaar optrekt, moet je je aan de regels van het spel houden, zegt ze spits.
- Koni... kom... Maud. Of - ben je werkelijk bang dat Pier iets is overkomen?
- Bang... bang... We zijn al bang genoeg.
Ze is uit haar evenwicht als er zonder noodzaak wordt getornd aan de verantwoordelijkheid die zij voor de jongens voelt. Er is trouwens meer dat haar vandaag
| |
| |
dwars zit. Maar daar kan Gerben slechts naar raden. Met praten is er bij Maud veel te verhelpen. Maar er kan een moment komen dat ook praten niet helpt.
Soms twijfelt ze er aan of ze goed deed, Gerben en Pier in huis te nemen, wat haar noodzaakte er voorlopig het kantoorleven aan te geven. Toen Siliakus op een avond met Pier aankwam die gezocht werd voor zijn werk voor de illegale pers, zou 't maar een paar weken zijn. Nu is het al twee maanden en Pier zou Pier niet zijn als hij in deze weken door zijn argeloze aanhankelijkheid niet een plaats in Mauds hart had veroverd. Een plaatsje dat Gerben soms aan hem moet afstaan. Ook dat brengt zijn complicaties mee, al verzet Maud zich er tegen door de beide mannen als kinderen te behandelen.
Gerben weet wel dat Pier door zijn culinaire aanleg Maud veel werk uit de handen neemt. Als Gerben in de achterkamer zit te lezen is er gestadig het geluid van die twee, op de achtergrond. Verbazingwekkend, zoals die Pier kan keuvelen. Het woord is van Gerbens moeder. Hij weet er geen beter voor. Keuvelen kan die jongen. En dat Maud, de onafhankelijke, toch ook wel denkende vrouw, zich dat geleuter laat aanleunen... Enfin, laat Pier die consumptie-conversatie voeren...
- Alles loopt hier ook zo gesmeerd, Maud. Het is toch wel een prettige afwisseling als er zo nu en dan eens inbreuk gemaakt wordt op jouw rooster, zegt hij.
- 't Is hier geen bewaarschool... jij met je rooster... - Nou... alle respect hoor! Je hebt er heus de wind wel onder, Pier en ik eten uit je hand... maar vergeet niet... jìj hebt hier een taak, Pier en ik zijn maar zo'n beetje op dood spoor gerangeerd... Een beetje spanning doet ons soms goed en zeker een jongen als Pier...
- Wat bedoel je daarmee?
- Dat hij ook wel eens even een ander klimaat nodig heeft.
- Wat ben je bezorgd voor Pier.
| |
| |
- Goed gezien - op de andere kant van deze medaille sta ik zelf afgebeeld.
- Zeg het maar in gewoon Hollands...
- Goed - ik vind het wel prettig als Pier eens een keer wegblijft. Dan is het klimaat voor mij ook gewijzigd.
- Pier loopt jou toch zeker niet in de weg?
- Nee... ik heb in dit huis even veel rechten als Pier... ik kan ook heel goed met hem opschieten, dat weet je wel, Maud. Maar als je het dan precies weten wil: ik vind het prettig ook eens samen met jou alleen te zijn. Het is weer zover, denkt Maud. Behalve de zorg voor het eten, de kleren en de brandstof ook dàt nog. Twee gezonde jonge kerels die te weinig afleiding hebben. Hadden ze maar een meisje om over te filosoferen.
Maar noch de schijnbaar verstokte celibatair, die Gerben in zijn langdurige trouw aan het ouderlijk huis geworden was, noch Pier, de vrolijke vrijgezel die kennelijk nog geen keus kon maken, hebben sedert de laatste twee maanden van hun gedwongen vrijheidsbeperking een ander beeld op hun netvlies staan dan de jonge vrouw, met wie zij de kleine en grote zorgen van de dag delen: Maud Lankamp. Een ovaal gezicht, omkranst door donker, van nature springend haar, twee schijnbaar koele grijze ogen die soms, plotseling, beloftenvol corresponderen op een lichte trilling van haar smalle mond.
Een vrouw met een overdreven zin voor orde, maar gevoelig voor de humor, die telkens weer het zo licht verstoorde evenwicht moet herstellen. Met haar vrouwelijke ervaring van acht en twintig jaren, waarvan zij de laatste acht scherp heeft rondgezien, weet zij, beter dan Gerben en Pier, dat, als het er op aan komt, de natuur boven de leer gaat. De jonge protégé van de behoudende Siliakus is een jonge broeder in de Heer, in het leven onervaren en nog onwetend van de diep vlijmende pijn die een botsing tussen geloof en leven in een mensenhart kan achterlaten.
| |
| |
Zij heeft een zwak voor deze jongen die haar aantrekt door zijn mannelijke verschijning: groot en blond, fris in zijn open gedragen sporthemd dat zonder gêne een ruige borst verraadt.
En Gerben van Beusekom?
Wat hem in haar aantrekt is zijn filosofische inslag, de manier waarop hij zijn orthodox geloof weet te verenigen met een weldadig begrip voor de betrekkelijkheid der dingen.
Lichamelijk zou Pier haar een goede partner kunnen zijn, maar geestelijk is het Gerben met wie zij zich op gelijk niveau voelt staan, uitgenomen zijn hang naar kerk en orthodoxie, waaraan zij zelf van huis uit vreemd is en zal blijven.
Als ze nog een beetje stil zit te mokken over het wegblijven van Pier, heeft Gerben zijn ijsberen door de kamer gelukkig gestaakt. Zij voelt hem achter zich staan. De stilte is nu tastbaar. De schaduwen van het olielampje op de muur zijn grotesk.
Hij legt voorzichtig zijn handen op haar schouders - het bekende ritueel als zij een hoogst enkele maal een avond alleen zijn.
Het was Maud reeds eerder toevertrouwd met een koel:
- Hé daar... geen handtastelijkheden, de afstand te bewaren. Maar hij had niet afgelaten.
- Ik heb niemand anders. Gun mij dit.
- Ik hou niet van dat geflikflooi.
- Onzin. Ik heb daar nu eenmaal behoefte aan, mijn handen op jouw schouders te leggen. Wat steekt daar nu in?
- Ieder mens heeft wel eens ergens behoefte aan zonder er aan toe te geven.
- Jij dus ook?
- Als je 't weten wilt, ja. Maar dat kap ik af.
- Hardvochtige vrouw... Waarom eigenlijk?
- Nogal een fraaie tijd - gebruik je verstand.
| |
| |
- Ik ben al zo verstandig. Anders zat ik hier niet ondergedoken.
- Maak het je zelf niet lastig, Gerben.
- Mijzelf? zegt hij weifelend. En dan, bijna plechtig: - Ik zal het proberen, Maud.
- Doe niet zo gek.
- Doe ik gek?
- Je bent een beste jongen - ga nu maar...
Het is veertien dagen geleden, dit gesprekje. Nu staat hij opnieuw achter haar stoel. Waarom juist vandaag, denkt Maud. Was Pier maar thuis.
Het is zo stil buiten, zo stil in huis... ik heb zo'n behoefte aan warmte, aan genegenheid, ik ben soms zo moe van alle misère...
Gerben voelt intuïtief, dat er vanavond nauwelijks verweer is. Slechts even realiseert hij zich iets van dat bepaalde instinct waarboven hij zich altijd heeft verheven geacht.
- Waarom zoek je geen vrouw, zegt ze.
- Nog al een mooie tijd... ik mag niet eens de deur uit van je...
- Je had getrouwd kunnen zijn. Waarom heb je niet eerder een vrouw gezocht?
- Weet ik niet.
- Bang voor teleurstelling, hè?
- Waarom denk je dat?
- Dat is je aard. Een voorzichtig ventje, dat de kat uit de boom kijkt. Trouwen kan altijd nog. Elk jaar staat er een nieuwe generatie meisjes klaar. Ik heb het nog zo goed alleen. Was het zo niet? - Misschien...
- Uitstel van executie, vrindje. Als het komt, komt het.
- Nogal fatalistisch...
- Toch niet. Zo is het leven.
Hij voelt de warmte van haar huid door de dunne stof. Zij heeft sterke schouders.
| |
| |
Op dit moment gaat er een V2 op. Zij blijven roerloos wachten. Slechts even ontspannen zich zijn handen, dan drukt hij haar vaster tegen zich aan.
Als het geweld voorbij is, staat ze op en kijkt zij hem aan.
- Er is geen noodlot, zegt hij nog.
- Malle jongen. Ze tikt met haar wijsvinger op zijn wang. Er klinkt iets van vertedering in haar stem. Op de een of andere manier heeft hij toch iets in haar ontdooid.
- Mag ik je een nachtzoen geven? vraagt hij deemoedig.
- Het lijkt me geen doodzonde als je er geen gewoonte van maakt.
Even is er een glimlach als ze hem haar wang toekeert, doch Gerben neemt zijn kans snel waar. Haar naast zich trekkend op de divan zoent hij haar dorstig op de mond.
- Hé... hé... ik ben je meisje niet... hijgt ze.
- Waarom niet... waarom niet... zegt hij gesmoord.
Ja, waarom niet? denkt ze. Op dat ogenblik is de gedachte aan Pier reeds ver op de achtergrond gedrongen en voelt ze, gevangen in Gerbens vaste, beschermende greep, haar weerstand wegsmelten.
Het huis in de Batjanstraat, waar de oude Feekes en zijn zoon een keuken en twee kamers bewonen, behoort zeker tot de meest vreemdsoortige bouwsels in de Archipelbuurt.
Pier had altijd met een zeker ontzag naar het imponerende ramencomplex opgezien, zich verwonderend dat slechts twee deuren toegang gaven tot dit kasteelachtige huis. Totdat hij er voor het eerst binnenkwam, en hem bleek, dat alle vertrekken in elkaars verlengde lagen. Alles aan de voorkant, 's zomers moordend heet, met aan de achterzijde slechts een donkere gang, waarin wat schaars daglicht werd gestolen door een clandestien aangebracht raampje, dat uitzag op de tuinen van de Riouwstraat.
| |
| |
Hij gaf thuis onbewimpeld lucht aan zijn desillusie: een platgeslagen, uitgezogen bouwklusje.
Vanavond heeft hij er zijn tijd verpraat door het bericht van een koerier dat er morgen razzia's zullen zijn. Na Rotterdam is Den Haag aan de beurt. Er is een seintje doorgekomen van de ondergrondse. Heel Den Haag zal worden uitgekamd.
- Waar moet ik blijven, zegt Feekes zorgelijk. Hij ziet opeens zo wit, dat hij ijlings naar de gang verdwijnt. De boodschapper, Jochem de Niet, geliefd om zijn Scheveningse tongval, werkt op de kwekerij achter het kerkhof, waar hij zo goed als ondergedoken is. Hij heeft er een geheime schuilplaats. De oude Feekes hoort misnoegd het gepraat aan. Het enige wat hem interesseert is zijn tabaks- en rantsoenkaart en van de ondergrondse heeft hij een uitgesproken afkeer. Later komt er nog een dringender bericht door: Vannacht zal het gebeuren. Het is al half negen. Pier van Ommen krijgt een gevoel alsof hij koorts heeft. Hij heeft bij Maud wel een schuilplaats, doch dan zal hij onder de vloer moeten. Moordenaarswerk is dat. Het zint hem niet. Liever gaat hij met de jongens mee naar de kwekerij.
Tegen negen uur lopen ze behoedzaam de Batjanstraat uit en wippen over het hekje van het Delistraatplantsoen dat langs het kerkhof loopt. Achter elkaar sluipen ze tussen de graven. Pier van Ommen is niet bang. Toch is hij blij, dat hij niet alleen is. Een kerkhof blijft een kerkhof en zeker 's nachts.
Als ze op de kwekerij komen is er al volk. Ze zullen om beurten de wacht houden. Misschien is het loos alarm geweest.
Het is nog nacht, als Jochem de slapenden wekt. - Wor' es wakker, jongens... 't is 'iet pluis gelôf ik.
Rillend van de nachtkou staan ze buiten te kijken naar de
| |
| |
geheimzinnige lichtjes op de hoogte van de Koninginnegracht. Later, als de contouren der huizen zich scherper gaan aftekenen ontdekken ze de opgestelde mitrailleurs. Het is zo ver. Hun gezichten verstrakken. Dan beseffen ze ook, dat ze hier niet veilig zullen zijn. - Ga mee... besluit Kees Overdiep snel. Hij is een man van weinig woorden; op de begraafplaats is hij thuis als geen der anderen.
Pier begrijpt al waar het heengaat. Het trekt hem niet bijster aan - maar een grafkelder is ook niet alles.
Het laatste eindje schuifelen ze gehurkt verder, want het lijkenhuisje staat dicht bij de Delistraat.
Pier kent al te goed de sterke lysolgeur als er weer een vrachtje is binnengebracht. Wie hier terecht komt is doorgaans niet op z'n bed gestorven. Een geluk, dat er geen lijk overstaat deze nacht.
Ze moeten wennen aan de eigenaardige lucht en de volslagen duisternis. Pier stoot zijn been en verbijt een stekende pijn. Als hij bemerkt dat het bloedt houdt hij er stijf de hand op.
Het is moeilijk een plekje te vinden waar ze kunnen zitten. Eerst als door de kieren van de deur een glimp ochtendschemer binnendringt, bemerken ze dat er een aantal doodkisten staan, klaar voor gebruik.
In de Delistraat horen ze nu luid op een tuindeur bonzen. Dan driftige stemmen. Ze houden de adem in en wachten - wachten.
Het is Jochem de Niet die, moe van het staan en rillerig van de kou en de gestoorde nachtrust, het deksel van een kist licht, zijn weerzin overwint en zich tussen de vijf planken neerlegt.
- Nog zo gek niet om ons te verbergen, vindt Feekes, in een krampachtige poging om het geval nuchter te blijven bekijken.
De anderen volgen aarzelend Jochems voorbeeld.
- As de moffe komme, zegt Jochem, - dan rèze we in ienen
| |
| |
tegelik op ût de dôd. Dan wil ìk welleris kikke of ze nog zo'n praês 'ebbe...
Ze lachen even om Jochem, maar Pier kan het niet helpen dat hij ligt te rillen in de kist. Hoe zou 't nu thuis zijn?
De uren verstrijken traag. Het blijft zo vreemd stil in de Delistraat. Zullen Gerben en de buren al onder de vloer zitten? Die Hopman zal wel weer op de een of andere manier mooi weer spelen.
Na een uur peuteren is het Kees Overdiep gelukt een kijkgat te maken waardoor hij de Delistraat kan zien. Daar staat een soldaat op wacht. Meer kan hij niet ontdekken - het uitzicht is hier beperkt. Wel hoort hij soms het geluid van voetstappen in de straat.
- 'Ier legge me nou - 't is God geklaagd, zegt Jochem. Hij is een gelovige jongen, maar het geloof dat hij van zijn moeder heeft meegekregen, wordt op een harde proef gesteld.
Kees kijkt zo nu en dan eens achterom waar hij flauw de omtrekken kan zien van de kisten waarin de jongens liggen. Krankzinnige wereld. Als iemand je dat tien jaar geleden had voorspeld...
Jochem is met Feekes in gesprek geraakt over de dood. Daar moest het hier wel op uit lopen. Ook de anderen mengen zich in het vreemde discours over het al of niet bestaan van de zieleslaap.
- Ik 'ou me maar an de Schrift, zegt de Scheveninger
- Tegen de moordenaar aan het kruis zei de ‘Ere Jezus: ‘Eden zult gij met mij in 'et Paradijs weze.
- Maar daarom kan er toch wel een tussentoestand zijn tot de tijd van het laatste oordeel... zegt Pier. - Ik ben niet Rooms, maar toch geloof ik wel dat er nog iets is, een bepaalde toestand... vóór de opstanding...
- Toen me opoe doodgong, vertelt Jochem aarzelend, - toe viel er bij ons een spiegel naar beneje...
- Zulke sterke verhalen heb ik méér gehoord. 't Is anders
| |
| |
wel gek dat er nooit iemand terugkomt om ons te vertellen hoe 't daar aan de overkant is, bromt Feekes.
- Voor mij is dood, dood. Aan een hel en een hemel belief ik niet te geloven. Omdat jullie nu toevallig ouders gekregen hebben die aan de kerk zijn, daarom geloven jullie aan die dingen.
- Alles goed en wel, Feekes, maar de Schrift is er ook nog. Er is maar één wet en één Evangelie... die zijn er voor jou net zo goed als voor mij. Er staat geschreven: Wie zoekt die vindt... en wie klopt zal opengedaan worden, zegt Kees Overdiep. - Je denkt misschien dat een christen overal een antwoord op weet. Dat is niet zo. Maar het voornaamste weten we toch wel...
- En dat is?
- Dat er Eén is, Die voor ons allemaal betaald heeft... Zegt 't jou dan niks, al die beroerdigheid in de wereld? Sta je der zelf zo best op?
- Dat laat God dan toch allemaal maar toe.
- Daar komt een eind aan, Feekes. - Dát is al beslist. Twee duizend jaar geleden. Hoe lang 't nog duurt weet niemand. Maar de duivel zit, om zo te zeggen, op de laatste klap te wachten.
- Kan jij me verklaren waarom ik besta en hier vóór m'n tijd in een doodkist lig?
- Ik niet, maar dacht jij heus dat jij bij bloot toeval geboren ben?
- 'n Ongelukkie van me vader...
- Hé, hé, zeg, protesteren de anderen.
- Beroerd, jô, als je je bestaan alleen maar kan zien in 't platte vlak van oorzaak en gevolg...
- Zeg Feekes, vraagt Pier van Ommen, - heb jij 's avonds bij helder weer nooit eens naar boven gekeken? Dacht je, dat dat allemaal bloot toeval was... die sterrenhemel... En de seizoenen... En de dagen en de nachten. Alleen je eigen lichaam al...! Het ene wonder is al grootser dan het andere...
| |
| |
- Ja, de mèns is wel het grootste wonderdier. Kijk maar naar Adolf Hitler..., smaalt Feekes.
- Toegegeven - over de macht van het kwaad laat de Bijbel je niet in het onzekere. Maar daar komt een eind aan, Feekes. Even zeker als er aan deze oorlog een eind komt. Eén is er, die sterker is dan satan.
- Het is mooi, als je dat allemaal geloven ken... bromt Feekes timide. - Ik heb misschien te veel narigheid gezien... bij ons thuis is de duivel een vaste klant hoor, daar kan je mieter op zeggen.
- Als 't zo bij jullie staat... dan heb je 't geloof wel dubbel hard nodig jô, zegt Kees. - Wat wij hier zeggen, dat is maar armzalig geklets. De Schrift ken je de weg wijzen...
- We moesten Feekes het geloof kunnen schènken, zegt Pier uit de grond van zijn hart.
- Jullie menen 't goed met me, dat wèl... zegt Feekes nog.
Kees Overdiep tuurt al weer door het kijkgaatje.
- Ik zie twee moffen aanbellen op de hoek van de Lombokstraat, rapporteert hij.
Wanneer zullen ze over het hekje klimmen en met de geweerkolven op de deur van het lijkenhuisje bonzen? Hun onrust stijgt weer.
In deze nacht is Katy Spanjaard door een klopje op haar slaapkamerdeur gewekt en heeft zij Alvin zacht horen zeggen: - General, kom eens kijken... Ik vertrouw het niet. Overal zie ik lichtjes in de Delistraat. Er zijn soldaten... Ons huis wordt omsingeld, denk ik.
Zij slaat haar kimono om. Ook de boss is wakker geworden. - Is er wat, Katy? Hij laat zijn magere benen over de bedrand zakken en schiet zijn kamerjas aan.
Het is dus zover - ze zijn verraden. Het gaat om Alvin. Hun gezichten verstrakken.
Even trekt een siddering langs Katy's rug, maar dan is
| |
| |
ze zich zelf weer. - Vlug naar de schuilplaats...
De slaapzak is reeds van de matras - Alvin zakt schielijk onder het vloertje van de gangkast. Hij heeft er een stoel, een zaklantaarn en wat proviand.
Katy en haar man kruipen weer in bed. Alle sporen zijn weggewist.
- En nu kalm zijn, zegt ze tegen Tjeerd en legt bezwerend haar kleine ronde hand op de plaats waar ze zijn hart voelt bonzen.
- Dat tuig... dat tuig..., sist hij, klappertandend en zoekt dan, als een kleine jongen, de warmte van het moederlijf.
Hun oren zijn tot het uiterste gespannen, maar ze horen geen ander geluid dan elkanders ademtocht.
Om halfzeven schrikt ook Maud Lankamp wakker door heftig gebons op een tuinpoortje in de Delistraat. Op dat moment springt Erik Hopman uit zijn bed en loopt naar de voordeur, waar eveneens een roffel wordt gegeven. Hij doet het raampje open en kijkt door het ijzeren traliewerk de kille ochtend in.
- Also aufstehen, bitte! Een soldaat drukt hem een aantal papieren in de hand en draagt hem op huis aan huis het bevel af te geven dat niemand de deur uit mag. Alle man tot veertig jaar moet zich melden. Deken en goede schoenen meenemen en proviand voor één dag. Voor goede verzorging zal worden gezorgd.
Erik Hopman heeft het begrepen - hij is ingeschakeld om de jobstijding rond te brengen. Zodra dit tot hem is doorgedrongen trekt hij zijn beste jas aan. Hij heeft het gevoel dat hij in een of ander ambt is geplaatst waarvan hem de draagwijdte niet helder is. Huis aan huis belt hij. Toet gluurt achter de gordijnen. Kijk hem daar gaan. Zij zal deze man nooit doorgronden. Het comediespelen zit hem in het bloed. Hij heeft voor ieder zijn boodschap. Als er geen mannen boven de veertig zijn, sust hij de verschrikte vrouwen die hem in nachtgewaad achter het
| |
| |
raampje te woord staan, als een vader. In het andere geval zegt hij: Duiken maar... Blijf zitten waar je zit en verroer je niet. Dat is in de meeste gevallen al gebeurd. Nu komt het er op aan.
Op iedere hoek van de straat staat een soldaat met het geweer in de aanslag.
- Hou je gedekt, zegt hij tot het tengere vrouwtje van Floor Hulst, want er volgt nog huiszoeking ook.
- En u zelf dan...? vraagt ze, bibberend, maar toch met een nauw bedwongen achterdocht in haar stem. Haar man is wel boven de veertig, doch hij zal evengoed duiken. Geen risico alsjeblieft.
- Ik? Ik ben twee en veertig, zegt Erik met een veelzeggend lachje.
- Dat zal wel... Nou, bedankt voor de mooie boodschap. Ik weet wat mij te doen staat.
- Goed zo... Met een grijns licht Erik zijn gleufhoed.
- Geen tijd te verliezen - zegt Maud tegen Gerben.
Op het laatste nippertje is hij nog naar de W.C. gelopen - het kan een lange dag worden, zie je, zegt hij. Ze draait het hoofd om om haar ontroering te verbergen. Stakker, denkt ze... Heeft je moeder je daarvoor groot gebracht dat je nu als grote kerel onder de vloer moet wegkruipen voor de moffen? God... wat een vreselijke tijd beleven we. Als Gij dan werkelijk bestaat, hoe kunt ge deze mensenjacht gedogen.
Als Gerben onder de vloer is gekropen probeert hij wat meer steun te vinden voor zijn schouderbladen. Wat is de wereld klein geworden, denkt hij mistroostig. Want diep in hem is er het wrange besef: zo ver is het nu met ons gekomen. De ene mens is de andere een wolf geworden. Er wordt op ons gejaagd - het laatste wild moet worden bijeengedreven. Wij breken de planken van een vloer open en meten met onze ogen de ruimte van een doodkist.
Hij ademt spaarzamenlijk, de lucht die zijn neusgaten
| |
| |
binnendringt is vochtig en onfris. Als hij een half uur heeft geëxperimenteerd om de verschillende delen van zijn lichaam steun te geven, hoort hij voetstappen boven zijn hoofd. Hij kan het niet zien dat Maud op de vloer knielt en haar hoofd naar de grond neigt. Maar als hij haar stem hoort, springen hem toch de tranen in de ogen.
- Hoe gaat het, Gerben? Kan je het uithouden?
Zo zal ze hem deze lange, lange dag geregeld toespreken en hem op de hoogte houden van wat er op straat gebeurt. Op het balcon heeft ze een kort gesprek met Toet Hopman. Ze hoort, dat alle mannen die gevaar lopen, gedoken zijn. In de Riouwstraat is de huiszoeking reeds begonnen.
- En hoe moet dat nu met de Centrale Keuken? vraagt Toet. - We kunnen toch niet de hele dag zonder eten blijven?
Maud haalt de schouders op. Iets voor Toet om op een dag als vandaag te jammeren over eten. Maar Toet alleen kent Eriks harde kop als hun laatste reserve moet worden aangesproken. Dat wordt vasten vandaag.
Maud is Zaterdag nog naar het Westland geweest. Ze heeft druiven meegebracht. Daar kan Gerben op leven vandaag. Gerben is er zuinig mee - hij kan, met enige moeite, een druif uit de tros trekken en naar zijn mond brengen - het is telkens een ritueel. Eerst het volle koele bezit van de geplukte vrucht, waarvan hij de schil aftast met zijn dorstige tong naar het vochtige plekje waar het steeltje heeft gezeten. Dan het langzaam uitzuigen, met de weelde van het zoete vocht dat zich in zijn mond verspreidt. Hij moet telkens oppassen voor hoesten. Dan is er tenslotte nog de magerte van de overgebleven schil en pitten met de verzoeking het balletje, dat alle smaak verloren heeft, heimelijk uit de mond te nemen.
- Ze zijn nu aan onze straat begonnen, klinkt de gedempte stem van Maud. - Houd je goed, Gerben...
Ze vertelt hem niet dat ze, over het balcon heen, een
| |
| |
paar woorden heeft gewisseld met het jonge vrouwtje van Bernard, die verleden winter hun zolder hadden ingericht voor een clandestien cabaret.
- Ik ben zo zenuwachtig, zegt Lia en ze veegt haastig een paar tranen weg. Ze is toch anders voor geen klein geruchtje vervaard, dit kindvrouwtje dat het huwelijk heeft aangedurfd met een artist die zijn kunstenaarschap op de planken nog bewijzen moet. - Als ik maar pràten kan, dan zal het wel gaan... zegt ze nog.
Wanneer de soldaten haar trap oplopen, zegt ze: Ach... jullie komt goed van pas... Ze steunt moeizaam op de rand van de keukentafel.
Het is haar aan te zien dat er voedselnood is. Haar jukbeenderen steken uit, doch de vrucht die zij draagt heeft een opmerkelijk brutale omvang, die spot met de oorlog. De twee Oostenrijkers, die reeds de gehele nacht in touw waren en deze godgevloekte dag moeizaam trap op trap af lopen om op mensen te jagen, worden geconfronteerd met de hulpbehoevendheid van een jonge, zwangere vrouw. - Er is niemand om kolen te scheppen... zegt ze. - Mijn man is eten halen. Scheppen jullie kolen voor mij? Ja? Ze gaat zitten, de handen gevouwen over het zwellend onderlijf.
- Sind Sie allein zu Hause? Wohnen Sie hier allein?
- Keine Männer zu Hause? vraagt nu ook de andere, minder bars.
Ze hebben ondertussen plaatsgenomen in de keuken. Lia heeft nog twee sigaretten opgediept voor dat tuig. Maar als ze de twee jongens, die er zuigend de brand in steken, nauwlettend bekijkt, voelt ze opeens dat ook zij gedreven worden - al zullen ze het zeker niet willen of durven bekennen.
- Wo kommen Sie her?
- Aus Oesterreich...
- Ach so...
| |
| |
- Leben Ihre Eltern noch?
Twee knapen, die zij herinnert aan hun moeder. De strijdtactiek van Lia Bernard.
Er komen foto's te voorschijn. Lia bekijkt ze. Dorpsfoto's van een gezond boerengezin. Ouders met kinderen. Zoals overal in de wereld. Hier geen spoor van branie-uniformen.
- Sind Sie das?
- Jawohl...
- Ach so - Mögen Sie bald in Frieden nach der Heimat zurückkehren..., zegt ze met een zucht. Dan scheppen ze twee kitten kolen en dalen de trap af.
Het onderzoek heeft hier lang geduurd. Heel lang in het oog der buren. Achter de gordijnen van de vijandigstille straat verwacht ieder dat, bij het opengaan van de deur, tussen de twee soldaten de gekreukte figuur van de artist naar buiten zal komen. Als dit niet het geval blijkt te zijn, denken de vrouwen er het hare van. Iets van Lia, om dat volk aan de praat te houden. Geen begrip voor de werkelijkheid.
- Wir kommen Ihnen einen Besuch bringen, zegt de oudste der twee, als Maud de deur heeft geopend en boven aan de trap blijft staan.
- Komt u boven, zegt ze koel.
Haar hart klopt wild, doch het is haar niet mogelijk een woord meer te spreken dan noodzakelijk is.
De zware soldatenlaarzen bonzen op de ontluisterde trap. Wanneer na de korte ogenblikken, die Gerben een eeuwigheid duren, hun voetstappen in de voorkamer klinken, ademt hij nog met korte rukjes door de neusgaten. Maud heeft de tussendeuren open - het is kamer en suite vandaag. In de achterkamer staat het afgebroken bed van Pier tegen de muur.
In de voorkamer zit Catolientje haar huiswerk te maken. Honderd maal heeft Gerben zich ingedacht hoe het zou
| |
| |
gaan als de soldaten hun bajonet tussen de kieren van de vloer zullen steken om er een piepende plank uit te wippen en hij weerloos in hun handen zou vallen.
Zal Catolientje hun aandacht afleiden door de prilheid van haar jeugd? Hij hoort het gesprek aan - het dwingend informeren naar het aantal mensen in dit huis. Het smoesje van eten halen in Drente begint hen kennelijk te vervelen. Waarom is Maud niet wat soepeler?
Gerben kan het niet weten dat het juist haar hoge koele houding is, waardoor deze twee, na hun capitulatie bij Lia, zich herinneren dat zij, bij zo gering resultaat van hun huiszoekingen, opnieuw de achterdocht zullen opwekken bij der kleine Teufel, bij luitenant Straub, die hen reeds lang zoekt te vernederen om zich te wreken op hun volslagen gebrek aan hartstocht voor de zaak van de Führer.
De korte, bijna bitse antwoorden van deze stugge Hollandse vrouw irriteren hen. Ze zijn vermoeid en worden door een sterk voelbore vijandschap geprikkeld.
Kasten worden geopend, bedden omgewoeld. Niet denkbaar dat u slechts alleen thuis bent met dit kleine meisje, zegt de oudste nors.
Hij zal, wat hem betreft, reeds voldaan zijn als deze vrouw in huilen uitbarst.
Dan gaan ze naar boven, waar de leraar Lex Broos, als een volmaakt Schriftsteller in zijn kamerjas langzaam temidden van zijn boeken oprijst en aan de vertegenwoordigers van Das Reich zijn persoonsbewijs overhandigt.
- Bitte...
- Sie haben Glück...
Toch worden deze dorpsjongens geïmponeerd door de folianten. Een Schriftsteller is in hun vaderland altijd nog iemand voor wie men de hoed afneemt. Zij vragen niet meer naar de zolder en dalen de trap af. Opnieuw houdt Gerben de adem in.
| |
| |
Maud staat al op de gang, de kamerdeur open.
- Also wir gehen...
- Guten Tag...
- Goeden middag, zegt Maud toonloos.
Als de deur achter hen is dichtgeslagen vindt Catolientje Maud in de keuken, waar haar verzet is gebroken in krampachtig snikken.
- Tante Maud... tante Maud... stil nou maar... ze zijn weg...
Maud bet haar ogen met koud water. - En nu onze Pier nog, zegt ze, - onze beste Pier...
Als ze aan gisteravond denkt, voelt ze dat ze verraad aan hem hebben gepleegd.
|
|