| |
| |
| |
[II]
De aankomst aan het Staatsspoorstation is toch heel wat aangenamer dan aan het Hollandse, bedacht ik mij, terwijl ik met Catolientje tussen de reizigers naar de uitgang liep.
- Zullen we naar lijn negen lopen?
- Dat is goed. Voelt u de frisse zeewind wel? Heerlijk! zei Catolientje.
We staken het drukke Bezuidenhout over en zagen, toen wij de Bosbrug naderden, juist de tram vertrekken. Catolientje, kennelijk nog gevangen in de sfeer van de roman Eline Vere, kon niet nalaten even de omgeving van de Princessegracht en het nabije Haagse Bos op zich te laten inwerken. Ze vertelde er wat van.
Daar, langs de Hertenkamp, had Eline dus haar hopeloze wandelingen gemaakt om de bariton Fabrice te ontmoeten, filosofeerde ze.
- Dan maar lopen, stelde ik voor.
- Veel liever eigenlijk... maar dan binnendoor, als u 't goed vindt.
- Accoord - dan nemen we het Lange Voorhout en de Denneweg.
Het Korte Voorhout lag er nog even kaal. Wel was het puin geruimd, met een zwakke poging om, met enig groen, de leegte te maskeren, doch van een joyeuse entree, zoals vroeger, was geen sprake meer. Aan de kant waar Fritz Hirsch in de Princesseschouwburg zijn goede jaren had gehad en Hotel Paulez in de magere jaren hardnekkig het hoofd boven water had gehouden, waren
| |
| |
nu populieren geplant, in afwachting van de uitvoering van een kostbaar bouwplan.
We genoten van het doorkijkje over de Vijverberg - het nog jonge groen van de linden op het Voorhout ving de avondzon.
- Over een maand bloeien ze..., zei ik.
- Met die heerlijke bedwelmende geur zoals die oude lindebomen in het Prinsevinkenpark, zei Catolientje. Ik had mijn eigen herinneringen aan de geurende linden van het Voorhout, maar daarover kon ik met Catolientje niet spreken. - Kijk nog even naar het Lange Voorhout, zei ik. - Dat is tenminste nog ongeschonden uit de oorlog gekomen.
- Hier woonden de Erlevoorts, zei Catolientje, doch ik herinnerde mij de naam niet. Op het smalle stoepje van het Vos in 't Tuintje liet ik Catolientje maar voorgaan. Toen eerst drong het tot mij door dat zij nog voortspon aan de romance van Eline Vere.
- Hier, langs de Denneweg heb ik jaren lang elke dag gelopen, toen het kantoor van Brinkman en Zeegers nog in de Houtstraat was, vertelde ik.
- Hebt u nooit ergens anders dan in de Archipel gewoond?
- Nooit. Mijn vader kwam er in 1890 en is er in '43 gestorven.
Gretig keek ik in de etalages van de antiekwinkeltjes, doch liet mij er niet door ophouden. Bij de Frederikstraat deed ik haar de concessie, langs de Mauritskade te lopen tot het rustieke bruggetje.
Even heerlijk in de zon, met een stadsgezicht, dat de moeite waard was.
- Hier komen we nu echt in de buurt van Eline Vere, hè? zei ze.
- O ja... het boek over dat zenuwachtige meisje... zei ik nonchalant. - Ik heb het vroeger gelezen. Geef mij liever de historische romans van Couperus...
| |
| |
- Eline is óók al een historische figuur, zei Catolientje. Wij gingen het bruggetje over en keken naar de statige Engelse huizen van de Nassaulaan.
- In een van deze huizen woont een oude dame, die nog gasverlichting heeft... Zelfs de Duitsers hebben haar huis ongemoeid gelaten. Het is naar de begrippen van deze tijd niet meer te bewonen, vertelde Catolientje.
- Gaslampjes... ik vond ze altijd heel gezellig, vooral het opzetten en aansteken van een nieuw kousje.
- Ik had best willen leven in het begin van deze eeuw en dan hier, in deze buurt. Als ik hier loop, dan ziè ik gewoon Henk van Raat zijn paard bestijgen voor de morgenrit door de Scheveningse Bosjes... dan zie ik Eline Vere met haar mofje wandelen.
We passeerden de Willemskerk. Ik zei: ‘Mattheüs Passion’ en Catolientje: ‘Jeugddiensten’. Dat was genoeg. We begrepen elkaar.
Nadat we de Javastraat waren overgestoken zag ik onmiddellijk dat de bebouwing aan de kant van het Postkantoor op het statige Nassauplein was geschonden. In het midden waren een paar huizen weggebroken, door welke opening zich, als een aan deze sfeer volkomen vreemd element, een vleugel van het in strakke, zakelijke stijl opgetrokken nieuwe stadhuis opdrong met zulk een onverbiddelijke kracht, dat het lot van de er dicht op staande huizen ontwijfelbaar bezegeld was.
- Ik herinner mij dat hier zware hoge bomen stonden.
- Op het Nassauplein woonde Eline in bij de Van Raats. De oude mevrouw Van Raat kwam soms 's avonds thee drinken. Zij werd gebracht in een koetsje... vervolgde Catolientje onverstoorbaar.
- Hier is Eline dan ook 's nachts het huis uitgevlucht, dat arme schepseltje. Nee... dat leven van die oude liberale families.... Je moet dat boek zeker lezen voor je eindexamen? Het was een tijd van veel valse conventie, corrigeerde ik koeltjes.
| |
| |
- Dat zal wel... maar hier hebben ze gewoond, zei Catolientje hardnekkig. - Vader vertelde mij dat tante Trees Eline Vere nog als feuilleton uit ‘Het Vaderland’ heeft uitgeknipt.
- O - nou begin ik er iets van te begrijpen - die knobbel heb je natuurlijk van je vader... Zeg, waarom ga je geen geschiedenis studeren? Je stapt in een gespreid bed...
- Nee, zei Catolientje. - Ik vind het reuze interessant, maar ik wil niet vegeteren op het verleden, net zoals vader.
- Ik herinner me, dat hij die laatste oorlogswinter aan zijn proefschrift werkte, ik meen over de Hollanders in Nieuw-Amsterdam?
- Stel u gerust... Hij werkt er nòg aan...
Ik moest heimelijk lachen. Plotseling zag ik Lex Broos met zijn Frouke weer voor mij. Hij in zijn lange kamerjas... type van een kamergeleerde die de oorlogsellende ontvluchtte in de historie en Frouke, Catolientjes zuinige moeder, die zo graag meedeelde van alles wat Maud en Pier aansleepten uit het Westland...
- Nee... zei Catolientje nog eens. - Ik wil leven, echt léven... daarom ga ik naar de school voor Maatschappelijk werk.
- Je hebt dus ook een erfdeel van je moeder meegekregen.
- Zoudt u denken, mijnheer Gerben?
- Kan je moeder wennen in Utrecht?
- Mijn moeder heeft zich bij de situatie aangepast. Zij heeft haar uitjes nog wel, maar meestal is zij toch thuis...
- En daarom vlieg jij er nu maar uit. Straks zeker ook nog op kamers in Amsterdam? Toe maar. Gezellig voor je moeder.
Catolientje keek mij tersluiks aan.
- Het is soms om te stikken thuis, zei ze zonder meer.
- Kijk, daar zie ik de Hoge Bankastraat al, sprong ik plotseling over op een ander chapiter.
| |
| |
Ik zag tot mijn verwondering de torens van de Badkapel opduiken in plaats van de bomen aan de Kerkhoflaan. Het was ook zo: de bosjes waren er niet meer.
- Jij herinnert je toch de Scheveningse bosjes nog wel, Catolientje?
- Ja... er waren heerlijke doolpaadjes langs de Kerkhoflaan...
- Ik heb het bos zien slopen... Ik heb er in de oorlog die ouwe dametjes uit de buurt houtjes zien sprokkelen voor hun miniatuurkacheltjes, hun majo'tjes. Dat behoort tot de miserabelste dingen, die ik ooit in de Archipel heb gezien.
- We zijn er bijna.
- Ik ken hier iedere steen - iedere winkel. Aan deze boekwinkel is nooit iets verbouwd - ik haalde er mijn schriften en tante Trees kocht er voor mij Dik Trom.
Ook het Bankaplein lag er, ogenschijnlijk, alsof de tijd er had stilgestaan - maar de kapitale huizen bergden er geen ministers meer, doch het kantoorpersoneel van grote maatschappijen en vakbonden.
De electrische klok in het goed onderhouden plantsoentje wees zes uur. We stonden even stil. Mijn blik werd onweerstaanbaar getrokken naar de plek in de Riouwstraat waar op die onvergetelijke Januaridag van de laatste oorlogswinter een V2 was neergekomen. Daar was een flatgebouw verrezen.
- De nieuwe woonstijl - het rijkeluishofje, zou notaris Daams zeggen. Enfin - waarom niet? De Archipel is altijd rijk geweest aan hofjes..., zei ik. - De wijk met de zeven standen...
- Het lijkt mij best uit te houden op een flat - maar dan liefst zo hoog mogelijk, vond Catolientje.
We stonden even stil voor het huis van de oude juffrouw Kattenbelt, wier ramen nog immer behangen waren met mededelingen omtrent weggelopen of gevonden dieren. Ook zij had dus Hitler overleefd...
| |
| |
Ik begon mij hoe langer hoe meer thuis te voelen.
- En wat nu, Catolientje? We zijn er.
- Gereed voor de confrontatie met het verleden...
Ik keek haar even onderzoekend aan. Toch wel intelligent - hoe kon het ook anders, uit dat ouderpaar.
- Ik zet me al schrap. Het was bedoeld als een grapje, doch het was de waarheid.
We liepen de Riouwstraat verder in. Een niet te brede koker van hoge herenhuizen uit de tachtiger jaren - huizen met goede afmetingen, hier en daar onderbroken door een gepleisterd tweeverdiepingenhuis. Ik herinnerde mij het ambtelijk vlagvertoon uit deze officiershuizen in de jaren van verflauwde nationale belangstelling.
- U gaat toch mee naar ‘Bos en Duin’? Mevrouw Quartel zal er wel raad mee weten.
We stonden voor het bekende zwart marmeren bord met de gouden letters. Ik zou het uit duizenden herkennen. In de ongezellige vestibule stonden een paar fietsen - reeds bij het binnenkomen realiseerde ik mij, dat pension Bos en Duin zichtbaar aan het aftakelen was.
De traploper versleten, de verf haveloos. Alleen het Vierwoudstedenmeer hing nog in goud gevat aan de gangmuur - dat was het veelbelovende begin geweest - het huwelijksreisje van de Heer en Mevrouw Quartel, die, op hun gereserveerde plaatsen in de tweede klas coupé, samen de advertentie in het avondblad hadden gelezen - ‘Getrouwd’ - met het stereotype bedankje voor de ondervonden belangstelling. Dat moest nu ook al weer een dertig jaar geleden zijn.
- Ik heb een gast meegebracht - een oude bekende van Mevrouw, lichtte Catolientje de juffrouw van de huishouding in, wier gezicht aanstonds betrok. Ik nam een afwachtende houding aan en begon te vermoeden dat ik tamelijk hoog spel had gespeeld.
Op dat moment daalde mevrouw Quartel de trap af. Catolientje liep stralend op haar toe en omhelsde haar.
| |
| |
- Dag kind... fijn, dat je er weer bent. En wie heb je meegebracht?
- Ik hen het... riep ik en deed een paar stappen naar voren.
- Nee maar... Van Beusekom! Dat is áárdig. Doe gauw je jas uit en kom binnen. Je komt natuurlijk voor het feest van tante Trees. Nou jongen, je treft het. Een van onze studenten is met de Pinksterdagen naar huis. Je blíjft toch?
Ze keek mij even onderzoekend aan. - Hoe is 't thuis? Met je vrouwen je... dòchtertje meen ik?
- O - dank u... alles O.K. Ruth is met Ansje naar haar moeder in Edam. Mijn schoonmoeder wordt oud en sukkelt een beetje. En ik ben met klein verlof - lachte ik breed. Als u 't zo schikken kunt, mevrouw Quartel... Niets liever dan onder úw dak... Ik heb 't er maar op gewaagd...
- Een wáág was het..., fronste ze even. We zitten mudvol. En hoe komen jullie zo tegelijk?
- O mevrouw... zo enig... Mijnheer Gerben begon in Utrecht al voor mij te zorgen, zonder mij herkend te hebben. Hij loodste mij in het gedrang de wagen binnen en pas toen we tegenover elkaar kwamen te zitten, herkenden we elkaar. We hebben al heel wat afgeretteld over de Archipel...
Mevrouw Quartel glimlachte terwijl ze, met een blik op de hangklok, de situatie snel overzag.
- Jullie hebt nog twintig minuten voor 't diner om je te verfrissen. Ik zal je zelf even je kamer wijzen, Van Beusekom. Catolientje, jij vindt de weg wel, hè?
Terwijl ik het scheerapparaat over mijn gezicht liet glijden keek ik aandachtig naar de achterkant van de huizen aan de Delistraat. Ik zocht naar de kamer waar ik gedurende de laatste oorlogswinter was ondergedoken. Ik had te strijden tegen de vreemde beklemming, die
| |
| |
bezit van mij had genomen, zodra ik het Bankaplein in zicht kreeg. Daar kwam nu nog een gevoel van weemoed bij.
Morgen zou ik het huis met de vele herinneringen opnieuw betreden. Het zou ongetwijfeld niet tot het huis beperkt blijven. Nu - na zeven jaar, had ik gemeend sterk genoeg te zijn om ook de mensen te ontmoeten die ik gedurende die lange laatste oorlogswinter tot in het klokhuis van hun hart had kunnen gadeslaan. Maar reeds nu begon ik er aan te twijfelen of ik er goed aan had gedaan, hierop aan te sturen.
Reeds hoorde ik de gewild-joviale, rumoerige stem van de heer Quartel, die, dank zij het feit dat zijn vrouw hem door dit pension in het leven hield, in de gelegenheid werd gesteld 's morgens uit te slapen en zijn middag te verdoen aan de beursnoteringen van de Tikker op de balie van een der grote banken in de binnenstad. Hij was er een van het slag speculanten die kans zagen er vaak met kleine winstjes uit te springen, doch onontkoombaar ten langen leste inteerden. Het zou mij benieuwen of Quartel nog een ander baantje had, waarvan hij zich, als van ouds, veel voorstelde.
Toen ik kort na de eerste gong beneden kwam, vond ik de meeste gasten reeds aan tafel, aan de twee hoofdeinden waarvan de heer en mevrouw Quartel hadden plaatsgenomen.
Onder de aanzittenden, die in snel tempo aan mij werden voorgesteld, vond ik slechts twee bekenden. Zuster Snel, de oude verpleegster en Jan Bruins, de vroegere jongste bediende van Brinkman en Zeegers. Vergeleken bij vroeger, had hij een norse, ontevreden trek op zijn gezicht gekregen. Later hoorde ik, dat hij in Indonesië zo een en ander had meegemaakt. Er was van zijn idealisme niet veel overgebleven.
Mevrouw Quartel gaf, oudergewoonte, het sein ‘even stilte’. Zij sprak deze woorden met berusting uit. Ze
| |
| |
hield er blijkbaar aan vast terwille van de enkeling voor wie deze christelijke gewoonte nog geen overwonnen standpunt was. Tot degenen, die met gebed begonnen, behoorden Catolientje en zuster Snel.
De soep werd opgediend en het reeds aangevangen gesprek dat door het ‘even stilte’ was onderbroken, kabbelde aanstonds geanimeerd verder.
Ik herkende de soep van mevrouw Quartel aan de ondefinieerbare kleur en het eigenaardige hotel-aroma.
De weersverwachting voor het Pinksterweek-end was onzeker - het was nu in elk geval nog guur en winderig. Voor tante Trees hoopte ieder op mooi weer. - Ik hoop het voor jou en mij ook, zei Jan Bruins tegen Catolientje. Hij had nog geen plannen, doch zag blijkbaar een mogelijkheid zich te amuseren. Catolientje reageerde er niet op.
- De meeste van onze gasten kennen tante Trees niet van vroeger, lichtte mevrouw Quartel mij in.
- O, maar we hebben genoeg van haar gehoord. Het is een legendarisch geval, meer deugden dan gebreken... knikte juffrouw Hornaar. Zij trok daarbij haar mondhoeken naar beneden. Een ietwat zure oude juffrouw leek zij mij.
- Komt de ‘General’? vroeg Catolientje.
- Wie is dat? informeerde juffrouw Hornaar.
- Geen echte hoor, lachte mevrouw Quartel. - Mevrouw Spanjaard kreeg die titel in de ondergrondse tijd. Eerst na de oorlog is het bekend geworden wat zij hier in de Archipel al zo gedaan heeft.
Cornelia Hornaar reageerde met een onverstaanbaar gebrom.
Catolientje en ik konden ook niet weten dat juffrouw Hornaar nauwelijks een goed woord voor de ondergrondse over had.
- Ik verwacht haar zéker. Weten jullie dat zij eerst kort geleden haar onderscheiding van de Amerikanen heeft
| |
| |
gekregen? Net iets voor mevrouw Spanjaard. Zij had niet de minste moeite gedaan om zich bekend te maken...
- Dat hadden haar collega's dan toch zeker wel mogen doen - vond Cornelia Hornaar.
- Hoe is het toch afgelopen met die meisjes - die koeriersters van haar - hoe heetten ze ook weer...? vroeg Jan Bruins.
Ik noemde prompt hun namen: - To Dammers en Fietje Bakker.... en dan was er nog eentje, zo'n knap donker ding...
- Eef Donkersloot bedoel je, zei Quartel met een overbodige knipoog over zijn soepbord heen.
- Drie verpleegstertjes... Dat waren rakkers, hoor! Ze noemden mevrouw Spanjaard ‘the General’ en mijnheer Spanjaard ‘the boss’.
- Weet u nog..., zei ik, - hoe zij op die razziadag in November '44 triomfantelijk met een grote fles advocaat aankwamen? Gekregen van een mijnheer die ze gauw een gipsbeen hadden aangemeten. Alle straten waren af gezet, maar zij kwamen er door in hun costuum!
- Ja... die laatste oorlogswinter...
- General, kunt u een Yankie hebben? vraagt To Dammers op een avond, zonder omwegen. - We zitten met een piloot, die in 't Westland is neergekomen. Hij moet er weg.
Mevrouw Spanjaard kijkt haar man aan. Ze vergist zich niet: zijn besluit om de weg, die ze zijn ingeslagen, ten einde toe te gaan, staat vast.
- Dat kan wel, To. Waarom zou het niet kunnen, hè? Een enkele maal meten ze elkaar even, zoals vrouwen dit kunnen doen. Dan is er soms de vraag die nooit zal worden uitgesproken: Wie ben je eigenlijk? Wie verschuilt zich achter de verpleegster die zich To Dammers noemt? En de koerierster op haar beurt, denkt: Vraag
| |
| |
ik teveel van mevrouw Spanjaard? Zij is van de goede soort. Zij praat doorgaans langzaam en met een ernst, die doet vermoeden, dat zij veel leed heeft gekend. Voor wie het niet weet is het niet te bemerken dat zij Engelse van geboorte is - soms, opeens, breekt de zon door in haar ogen - zij moet au fond veel van mensen houden. Niemand weet, hoe zij tot dit werk is gekomen, behalve To die haar op een keer, toen zij in de benauwdheid zat, op deze weg gebracht heeft. Zij schijnt geen vrees te kennen. Dit lijkt soms op roekeloosheid.
Alvin Snow komt tegen sperrtijd, achter op de fiets; het geleende tuinderspakje nog aan.
Tjeerd Spanjaard, die zich heeft vastgebeten in een hevige afkeer van alles wat Duits is, heeft in de gang een schuilplaats voor hem gemaakt.
Wat zou de ‘general’ zonder haar ‘boss’?
De boss hakt 's morgens op het blauwe stoepje houtjes - hij heeft het druk genoeg om te zorgen dat er iets te eten valt en 's avonds schudt hij de kaarten als de meisjes thuis zijn, waar nu ook Alvin zijn voeten onder hun gastvrije tafel heeft gestoken.
Tjeerd denkt wel eens: Waar hebben we vroeger over gepraat? Het is, of het leven weer zin heeft gekregen, nu het geladen is met spanningen die de koeriersters met zich mee brengen - er straalt een gloed van hen uit die hem verwarmt tot in de botten. Er is altijd iets te lachen ook.
Alvin Snow is spoedig in deze kleine gemeenschap opgenomen - hij schilt de aardappelen, hij zaagt hout, leest een Engels boek en denkt aan zijn ouderlijk huis in Minnesota.
Het is Eef Donkersloot, de knappe brunette, die op een avond voor drie dagen onderdak vraagt voor een agent van de Intelligence Service.
- General, wéét wat u doet, want hij heeft gevaarlijk speelgoed bij zich. Wat hij bij zich heeft wil de general
| |
| |
niet eens weten - wat niet weet, wat niet deert. Zo is het met de buren ook. Bij de groenteboer klaagt mevrouw Spanjaard mee in het koor. Niemand, zelfs haar beste vrienden niet, weten dat zij een piloot in huis heeft. Er zijn al te veel gemeenschappelijke geheimen!
De jonge Engelsman, die de trap op komt is er een van het keiharde soort. Nauwelijks in huis, plaatst hij een klein toestel op tafel. De General verlaat opzettelijk de kamer, hoewel de jonge man haar lachend noodt te blijven, want niemand dan hij weet, wat de code ‘de melk kookt over’ en ‘de kat heeft zeven jongen gekregen’, betekent, behalve zijn opdrachtgevers aan de andere kant van de Noordzee. Hij doet spionnagewerk. Veertien dagen geleden was hij nog in Berlijn, bij Göring. Wanneer ze hem snappen is hij voor de haaien en de General ook, dat kan zij gerust aannemen.
Maar God zij dank snappen zij hem niet. Alles gaat gewoon zijn gang in de straat. De kinderen spelen buiten en moeten opletten voor de glasscherven; er worden pannetjes eten gehaald in het gymnastieklokaal van de school in de Atjehstraat. Toet Hopman zegt, dat zij nog liever krepeert, dan dat zij dat eten door haar keel krijgt, maar eer er een maand is verstreken ziet Maud haar gaan met een pannetje en doet ook zij mee met het begerige spel der ogen die de lepel tot in de gamel volgen. Zit er een kop op? Is het vandaag die lange magere vent? O, dat is een stuk sacherijn. Die strijkt er met een spaan de kop weer af en laat de helft in de lepel zitten.
In die dagen komt de General niet dan hoognodig op straat. Ze is blij als haar gast gaat vertrekken, maar de grootste krachtproef komt nog voor haar. - Luister, zegt hij, en hij trekt een pochette uit de voering van zijn mouw, vouwt de zijden zakdoek open waarop een plattegrond van Den Haag en omstreken is afgedrukt.
- Look here! Met een potlood wijst hij de plek aan, waar
| |
| |
hij morgenmiddag moet zijn. Het is een weiland bij Leidsendam. Daar wordt hij door een vliegtuig opgepikt. De trams rijden niet meer. Zij zal hem er heen moeten brengen, aan haar arm, want hij zal doofstom zijn. Hier zijn zijn papieren. Als zij worden aangehouden, zal zij naar de dichtstbijzijnde dokter vragen - zij heeft hem hulpeloos op straat aangetroffen.
- Look here, zegt hij nogmaals en haalt uit zijn schoen bankpapier te voorschijn.
Hij heeft geld van alle Europese staten. Maar de General weigert hardnekkig de Hollandse bankbiljetten. Wanneer zij zegt: ik werk niet voor geld, heeft zij reeds spijt van haar dubbelzinnigheid, want de motieven, die deze man tot dit werk hebben gebracht zijn haar tenslotte onbekend.
Erger is het gesteld met haar arme voeten. Wie haar op straat ziet lopen ziet in haar een hulpbehoevende moeke. Ze kan veel verzetten, doch twee en een half uur lopen met een spion aan haar arm de lange weg naar Leidsendam, terwijl de bezetter op straat marcheert, is eigenlijk teveel voor haar. Dat had To haar niet moeten aandoen. Maar zij gaat op weg met de doofstomme en zij worden niet aangehouden. Op de aangewezen plaats laat zij de agent achter. God behoede hem. Zij komt nog voor sperrtijd thuis, doch is dan ook een week buiten gevecht gesteld.
Een maand na Dolle Dinsdag zegt Eva: - General, vanavond ga ik in het hol van de leeuw.
Mevrouw Spanjaard, die Alvin Snow helpt met het geduldig schrappen van schorseneren kijkt Eef Donkersloot onderzoekend aan. Er is iets in de klank van Eva's stem, dat haar waarschuwt. Zij heeft reeds vermoed, dat Eef op het scherp van een scheermes loopt.
Als zij even samen zijn, zegt Eef: - General, ik weet dat ik u kan vertrouwen. Hier is een brief. Als ik morgen- | |
| |
ochtend om tien uur niet terug ben, moet u die persoonlijk afgeven. Ze noemt h t adres dat zij nooit aan iemand genoemd heeft.
- Er zijn grenzen, Eef, wees niet roekeloos, zegt mevrouw Spanjaard en kijkt met haar trouwe ogen in die van Eva, het knapste meisje van de koeriersters.
In een plotseling zwak ogenblik zegt Eef gejaagd: - Luister, General. Ik heb in een dancing drie Oostenrijkse jongens ontmoet, die er uit willen. Ze vroegen mij burgerkleren. Een schuilplaats heb ik al voor ze, maar ik weet niet, of ze de prijs willen betalen die ik er voor moet hebben.
- Hoe weet je, dat het geen val is?
- Ik weet niets, maar ik kan niet meer terug. Ik heb mijn woord gegeven en ik heb ook wel vertrouwen in de jongens...
Als Eef Donkersloot met het grote pak kleren achter op haar fiets vertrekt, schudt de General het hoofd. Ditmaal is ze niet gerust op de afloop. Ze zijn vanavond boven gevraagd om te kaarten. Maar tegen negen uur trekt ze een benauwd gezicht. Ingewanden.
Ze verlaat de kamer, want het duurt haar te lang. Haar rust is weg. Op de W.C. heeft zij, vernuftig verscholen, haar koptelefoon voor de Engelse zender. Niemand dan haar man weet hiervan. Ook Alvin niet. Wanneer ze terugkomt, geeft ze haar man een knipoog. Het gaat goed. Maar deze nacht komt ze toch een keer of wat wakker. Eef Donkersloot. Wie is zij? Haar spraak en manieren wijzen in een andere richting dan van een eenvoudig leerling-verpleegstertje. Ze heeft een meer dan gewone ontwikkeling. - Ze heeft ook sex-appeal. Mevrouw Spanjaard weet, dat de leiding van de ondergrondse haar de meest delicate opdrachten durft te verstrekken, maar ze moet er toch niet aan denken, dat Eef zich terwille van de goede zaak - Neen, er zijn grenzen - haar moeder-instinct verzet zich tegen misbruik van het lichaam, al
| |
| |
moet ze vechten tegen het kwelduiveltje dat haar sart: waarom is dit erger dan misbruik van de geest? Er is maar één doel: de vijand afbreuk doen.
Ze durft niemand deelgenoot te maken van haar angst. Haar man slaapt die nacht bizonder rustig. God zij dank, want dit huis is de laatste maanden een huis vol gevaren geworden.
Tegen ieder die het al of niet horen wil verkondigt hij, dat de oorlog over drie maanden afgelopen is. Maar het duurt zo lang, zo lang. Het blijft steeds drie maanden. Ze is de volgende morgen vroeg op.
- Is er wat? Tjeerd Spanjaard is wakker geworden en kijkt naar zijn vrouw. Er is iets dat ze voor hem verborgen houdt en dat irriteert hem. Ze hoeft niet te denken dat hij minder kan verdragen dan zijzelf.
- Ik dacht, dat ik de melkboer hoorde...
- Dat zijn vreemde gedachten. De melkboer komt al in geen maanden meer...
- O, nee, dat is waar ook. Ik heb slecht geslapen, zie je... Het is negen uur, als ze alleen achter blijft, met Alvin. De wijzers van de klok kruipen. Ze loopt naar het raam, waar haar de provisorisch geblindeerde vensters van de overkant aangrijnzen, zonder hoop. De ramen, waarin hier en daar een ruitje is uitgespaard, grijnzen haar aan als doodskoppen. Het vuil van de straat ligt er van weken - tezamen met glas - veel glas.
Half tien. De berichten hebben deze morgen niets om het lijf. De Duitsers vechten zich dood en slepen Europa mee in hun fatale ondergang.
Ze trekt een deur op de gang open en licht het luik op. Alvin heeft zeker honderd maal gerepeteerd. Zal hij zijn ouders nog terugzien in Minnesota? De manier, waarop hij hongerig naar Eva kan kijken doet haar soms lichamelijk pijn.
Kwart voor tien. Aan de overkant slaat Maud Lankamp op het balcon een stofdoek uit. Zij is een van de weinige
| |
| |
vrouwen die zich, na de bominslagen, hardnekkig blijft verzetten tegen verpaupering. Oorlog of geen oorlog, eten of geen eten, zij slaat om deze tijd haar stofdoek uit. Zij zou het ook doen als zij in een concentratiekamp kwam. Tien minuten voor tien. De General loopt, met de nagels in de handpalmen gegroefd, voor het aanrecht in de keuken - heen en weer.
- What is the matter, General?
- I am very worried about Eef, zegt ze tenslotte, met geknepen stem en grijpt Alvins hand. Hij vraagt niets - zijn gezicht versmalt in een nog strakkere ernst.
Wat heeft de jongen een huiskleur gekregen, denkt ze nog.
Dan, om vijf minuten voor tien, rijdt Eef de Batjanstraat binnen met een groot pak achterop.
Mevrouw Spanjaard heeft reeds opengetrokken en hijst het voorwiel op de tweede haak aan de trapleuning. Snel sluit Eva de deur - haar gezicht vertrekt in een vreemde kramp, die haar voor een ogenblik lelijk maakt. Dan herstelt ze zich en begint zorgvuldig het touw los te maken.
Samen sjouwen ze het pak naar boven, naar de zolder. Als Eva het papier losmaakt, trekt de General heel even de wenkbrauwen naar boven. Het zijn drie Duitse uniformen, compleet met revolvers en munitie.
- Ze wilden eerst niet, zegt Eef strak. - Ik had de burgerkleren al weer ingepakt. Ik was alleen, zegt ze en kijkt door het dakraam naar een voorbijzeilende wolk. - Eindelijk stemden ze toe. We hebben de pakken nodig, General.
Diezelfde avond werkt de boss de uniformen voorlopig onder de vloer. Hij is steeds ingenieuzer geworden in het vinden van schuilplaatsen.
Maar als zijn vrouw hem met dit karwei bezig ziet, ziet ze bezorgd dat zijn handen trillen.
|
|