Kinderen en erfgenamen
(1964)–P.J. Risseeuw–
[pagina 223]
| |
Rico had in Leiden, waar hij had gecatechiseerd bij de studentenpredikant, belijdenis gedaan. Stans had dat nog mogen beleven en samen hadden ze, verzonken in gedachten, zijn helder ja gehoord als antwoord op de hem gestelde vragen. Het was toch altijd maar weer een godswonder, al die jonge mensen. Daar moest meer achter zitten dan alleen maar traditie. Rico had vrienden gekregen doch voelde zich het meest aangetrokken tot Douwe Godijn, een jongen uit een onkerkelijk gezin. Zijn vader, directeur van een bouwmaatschappij in Brabant, was gescheiden en hertrouwd met een jonge vrouw, die het door gering leeftijdsverschil Douwe onmogelijk had gemaakt thuis te blijven. Ook van zijn moeder, die vrij spoedig was hertrouwd, was hij, meer dan hem lief was, vervreemd geraakt. Aan geld ontbrak het hem niet, maar de internaten waar hij achtereenvolgens was ondergebracht, hadden hem ook al geen goed gedaan. Van de manier waarop hij door mede-scholieren, evenals hij uit ontwortelde gezinnen, was ingewijd in de geheimen van het sexuele leven, had hij een bittere nasmaak overgehouden. Rico had hem opgemerkt op het college. Ze aten samen in de mensa, waren beurtelings op elkaars hok gaan blokken en tenslotte was het zover gekomen dat Douwe ook in contact was gekomen met de studentenpredikant, die, zonder krampachtig te doen, het kerkelijk jargon duidelijk kon maken voor een jongen die eigenlijk nooit met het christelijk geloof in aanraking was gekomen. Hoe het zou uitpakken als Douwe ooit zover zou komen gewoon mee naar de kerk te gaan, kon ook Rico niet voorzien. Er waren nu wel mooie woorden in zwang gekomen. Je moest je medemens ‘opvangen’, ‘ja zeggen tegen het leven’, ‘mondiaal denken’ en meer van die termen. Allemaal goed bedoeld, maar ieder, die doordrong in de geheimen van het christelijk geloof, kwam vroeg of laat toch terecht in de spanning van het ‘in de wereld maar niet van de wereld’. Als Rico Douwe mee naar huis bracht zat er voor zijn vriend iets prikkelends in op zondagmorgen vroegtijdig aan | |
[pagina 224]
| |
een goedverzorgde ontbijttafel te zitten. De zondag was voor hem nooit anders geweest dan een dag om uit te slapen en te doen wat je zelf wou. Meestal had hij niet goed geweten wat hij wilde en was hij maar blij geweest als die zondag er, al of niet met een bioscoopje, weer op zat. Het snel rijk worden van zijn vader, de altijd terugkerende spanningen tussen zijn ouders, tenslotte de breuk en zijn zwerversleven van internaat tot internaat, hadden hem niet gestempeld tot een dwarskop. Wel tot een egocentrische jongen, die maar moeilijk aansluiting vond. Hugo, die er vuurbang voor was, Douwe onder het gehoor te brengen van dominees die zich veilig hielden aan de tale kanaäns, was niet weinig verbaasd over Douwes gunstige reactie toen ze eens noodgedwongen terecht kwamen bij een predikant die bekend stond om zijn beginsel-kramp. Douwe studeerde niet voor niets rechten. Met de ingewikkelde en scholastische constructie van de Heidelbergse Catechismus had hij niet de minste moeite. Het was voor hem altijd weer een ervaring zo'n kerk te zien volstromen, onafhankelijk van de weersgesteldheid. Zou hij de tijd nog eens beleven ergens met hart en ziel bij te horen, zoals deze mensen?
Toen Stans gestorven was en het vriendelijke huis aan de Haviklaan leek uitgestorven, was er geruime tijd overheen gegaan eer Rico zijn vriend weer eens had meegebracht. Douwe had een diepe genegenheid voor Rico's moeder gehad, die hij nu onbewust ging overdragen op Ineke. Typen als mevrouw Lichtenbelt, die nu het huishouden bestuurde, beschouwde hij als personeel. Het trof, dat op zo'n dag hun eigen studentenpredikant in de wijkkerk sprak. De preek ging over het eeuwige leven en Hugo kon aan zijn oud geworden zwager Smallegange zien dat deze er moeite mee had de terminologie van de jonge predikant te volgen. Het was ook meer een college geweest en Hugo had even moeten lachen, toen de spreker terloops opmerkte dat wij tegenwoordig niet zo veel meer zeker wisten in tegenstelling tot de vaderen die theologisch wel bijna alwetend waren geweest. | |
[pagina 225]
| |
Thuisgekomen werd er niet meer over nagepraat. Dat kwam door een opmerking van Ineke die het verschijnsel aanroerde dat zoveel bekende artiesten van huis uit orthodox-protestants waren en er nu niets meer aan deden. - Behalve met een zekere wellust hun eigen nest bevuilen, zei Rico, die wel een paar van die knapen kende. Hugo die zelf in zijn jonge jaren had meegemaakt dat de leidslieden nauwelijks aandacht hadden geschonken aan de jong-protestantse beweging (behoudens een altijd waakzame argwaan), kon nu, ouder geworden, wel zonder wrok een paar oorzaken noemen. Douwe, die zelf uit een liberaal milieu kwam waar kunstenaars voor half gek werden aangezien, probeerde Hugo te begrijpen, toen deze er op wees dat de gereformeerde kerk in die lamlendige 19e eeuw was ontstaan uit twee afscheidingen. - Wij hadden de schoolstrijd èn de politieke bewustwording. Eigenlijk zijn we een eeuw lang een strijdende kerk geweest. We wisten wie onze vijanden waren. Dat betekende discipline en scherp denken. ‘Beginselstudie’ was geen loos begrip. Aan het cultuurvraagstuk waren onze ouders, die maar heel gewone en ongeleerde mensen waren, niet toegekomen. Maar de volgende generatie, voor wie de kastanjes uit het vuur waren gehaald, kwam op het rode kussen te zitten. En die generatie van na de eerste wereldoorlog is nalatig gebleven. Die dacht het cultuurvraagstuk met moralisme te kunnen afdoen. Zij hebben nagelaten cultureel kader te kweken. Het was alles Kerk, Staat en Maatschappij. Organisatorisch staan we nu nog wel sterk, dank zij de vorige eeuw, maar wat hier allemaal scheef zit kun je zien als je je radioblad opslaat. We moeten leentjebuur spelen bij de wereld. Jongeren met artistieke aanleg zijn gewoonweg in eigen kring nauwelijks aan bod gekomen. Ze eclipseerden dan ook bij tientallen. Die verblindheid van onze leiders en de mensen die zich in de grote organisaties veilig hadden genesteld, nou, daar krijgen we nu de rekening van gepresenteerd. De artistiek aangelegde jongeren zijn van die onbewogenheid en kortzichtigheid de dupe geworden. - Maar Ineke toch niet? lachte Douwe. | |
[pagina 226]
| |
- Nee, Ineke niet. Die is ook al weer van een jongere generatie dan die waarover ik het heb. De jongeren van nu hebben veel betere kansen, omdat er andere mensen in de top zitten.
Die zondagmiddag kroop Rico onder de wol. Hij voelde zich grieperig. Douwe dorst niet aan Ineke te vragen een eind te gaan wandelen. Zij was drie jaar ouder en hij zag hoog tegen haar op. Ze had al een goede baan ook. Maar Ineke kwam al met zijn demie aandragen. - Vooruit. Weg uit dit huis vol bacillen. Het was pittig voorjaarsweer met zon en stapelwolken. Ze keerden terug langs de vloedlijn, tegen de frisse noordenwind in. Ze kwamen niet tot een gesprek en genoten alleen maar van het naast elkaar wandelen. Na de avondboterham las Hugo verder uit de brief aan Timotheus. Ineke las mee in haar Engelse bijbeltje. Douwe prefereerde de nieuwe Nederlandse vertaling. Het ging over de goede werken. Curieus wat Paulus, de man van ‘door het geloof alleen’ daarover ten beste gaf. Je hart niet stellen op onzekere rijkdom, maar op God, die je alles in ruime mate geeft om wel te doen, waardoor de gelovigen zich een vaste grondslag verzekeren voor de toekomst om het ware leven te grijpen. Het verband met de goede werken sprak niet bijzonder tot Douwe. Maar die vaste grondslag om het ware leven te grijpen zoveel te meer. Daar ging het bij hem om. Kon hij daarover maar eens met Ineke praten. Maar voorlopig zou hij daarvoor de kans wel niet krijgen. Terug naar Leiden, terug naar zijn kast, terug naar de wetboeken. Toch had hij zich in jaren niet zo gelukkig gevoeld. |
|