Kinderen en erfgenamen
(1964)–P.J. Risseeuw–
[pagina 125]
| |
de gevolgen. In Den Haag was een akte van Vrijmaking of wederkeer getekend. De breuk was een feit. Over de hoofden van het kerkvolk werd een verbitterde strijd uitgevochten over ondergeschikte punten. Hugo kon het niet anders zien. Hij werd van die vergadering niets wijzer, hoewel er in de volle kerk met grote aandacht werd geluisterd. - Ze lusten Dr. Kuyper niet meer, zei Dorrepaal. De voornaamste haard van het verzet lag in het Noorden van het land. Dat was niet de eerste keer in de geschiedenis. Daar zaten de verstandsmensen, de heldere koppen. Hugo had grote bewondering voor de profetische figuur van Schilder, maar ergens, ergens, moest er aan beide zijden gezondigd zijn tegen het grote gebod, om het zover te laten komen. Dat de bezwaarden grote aanhang hadden bleek nu wel duidelijk. Was het een misrekening? Alleen al de gedachte aan rekenen in verband met de kerk stond hem tegen. Het was afschuwelijk. Wat een afbreuk deed deze scheuring aan het door het gehele volk gewaardeerde verzet van de kerken tegen de vijand. Want als er ergens een plek was waar men zich een voelde en waar de bezetter de waarheid werd gezegd was het in de kerken.
Hugo zag nog kans er veertien dagen tussen uit te trekken naar Maam. Joke had voor een paar kamers gezorgd bij een oud echtpaar dat een grote moestuin had. Er ging geen dag voorbij dat ze elkaar niet zagen. Jokes drie kinderen waren aan Ineke en Rico verknocht. Altijd, als Hugo zich in Maarn liet neerzakken in een luie tuinstoel, was het of de zorgen minder kwelden. Ook met zijn zwager Sietze kon Hugo het goed vinden, omdat hij zo heel anders was. Een Israëliet zonder bedrog. Dat zou Hugo van zichzelf niet graag zeggen, want Joke had hem van het ogenblik af dat zij nog bij haar ouders in Haarlem woonde, in zijn dromen geplaagd. Het was nu eenmaal zo: wat Stans te weinig had, had Joke teveel. Het was ook nooit volmaakt in het leven, zelfs niet in een goed huwelijk, want dat was het toch. Hij wachtte zich er wel voor iets kapot te maken, maar dat Joke hem | |
[pagina 126]
| |
lichamelijk aantrok was nu eenmaal een feit. Er was iets tussen hen wat ze altijd nog konden afreageren met plagerijen. Stans wist het wel, maar zag er geen gevaar in. Een man was van nature een polygaam wezen, maar daar behoefde je huwelijk nog niet aan kapot te gaan. Ze vertrouwde zowel Hugo als Joke. Sietze had er helemaal geen erg in. Die was zo rechtlijnig in leer en leven dat mogelijke ontrouw van Joke zelfs niet in zijn gedachten opkwam. Hij zag zijn zwager Hugo als een man die een kleine ongevaarlijke tik te pakken had van wat bij artistieke naturen meer werd aangetroffen. Je kon wel schik met hem hebben, want Hugo was, vooral wanneer hij vakantie had, een echte levensgenieter die bovendien dol op kinderen was. Toen ze het aan tafel eens over dromen hadden, zei Sietze: Ik droom nooit. Dromen zijn bedrog, meende hij en tot op zekere hoogte konden de anderen dat met hem eens zijn. - Weet je wat fijn is? zei Ineke. - Dromen met open ogen en bij levenden lijve ver te zijn weggegaan... - Hoor dat eens, lachte Joke. - Ze heeft weer in het boekenkastje van haar moeder gesnuffeld, zei Hugo. Fijn was dat toch, zo'n opgroeiend meisje dat langzaam openbloeide. Rico had een treurige dag toen hij zijn lievelingskikker in de moestuin van Opa Morswinkel dood op het pad vond. Hij vroeg een doosje en begroef hem. Op zijn graf plantte hij een kruisje. De volgende dag was hij weer vrolijk en hielp hij de oude man met onkruid wieden. - Mien jongen, zei opa altijd. Zij waren heel goede vrienden. Hugo sneed kroppen en raapte met Ineke de afgevallen appels. Ze kregen allemaal een kleur op de wangen.
Weer terug in Den Haag moest Hugo wel veertig maal per dag met een lantaarntje de trap naar de kluis afdalen, waar zijn ladenkasten een veilige plaats hadden gevonden. Toen hij na die vreemde dolle dinsdag, waarop de mensen met bloemen langs de Rijswijkse weg hadden gestaan, teleur- | |
[pagina 127]
| |
gesteld thuiskwam, sneed het door zijn hart Stans in een mooie jurk te zien bij een feestelijk gedekte tafel. Opgejut door de buren. Zij kon de tegenslag maar moeilijk incasseren. Maar de overhaast gevluchte N.S.B.-ers kwamen terug, verbetener dan ooit. Nu nòg een winter? vroeg ze zich af. Zo schoven ze de winter weer in na de mislukte doorbraak bij Arnhem. Was die spoorwegstaking maar een maand eerder uitgebroken dacht Hugo soms. Dan zaten we nog in Maarn. Op kantoor deed ieder wat goed was in eigen ogen. Wie ver buiten de binnenstad woonde liet zich soms in dagen niet zien. De collega's uit Wassenaar kwamen niet meer opdagen. Maar wie dicht bij de binnenstad woonde kon moeilijk wegblijven. Hugo at met de anderen, in de middagpauze, een bord vol grauw voedsel dat in grote gamellen werd aangesleept. Toen het misliep met gas en electra kocht hij een majokacheltje. Dat bleef op een schep kolen uren branden. Je kon er alles in stoken. Met de regelmaat van de klok donderden nu de projectielen van het geheime wapen, de V 2, afgeschoten tussen de bomen van Wassenaar, over Den Haag, waar zij afzwenkten naar Londen. Als er een projectiel mislukte klonk er een zware dreun. Stans begon nu zichtbaar te vermageren. Zij kon het niet aanzien dat de kinderen te weinig kregen en ging er nu zelf op uit naar Nootdorp waar zij was geïntroduceerd bij Piet Voskamp die een vleugel in zijn kamer had staan. Voskamp was een pessimist. Zij spraken zelden over muziek. Wel uitte hij zijn misnoegen over de hebzucht van de vele vrouwen die zijn erf belegerden. Dat was voor hèm de oorlog. Stans die altijd haar beurt afwachtte, werd soms door Lena Voskamp in de keuken genood. Daar was het warm. Zo vaak ze terugkeerde naar huis had ze een mandje vol groenten en fruit. Een enkele keer ook wat bonen of erwten. Ze kreeg er vrienden in dat buurtje en bracht vaak boeken mee voor de kinderen. Een ander ruilobject had ze niet. | |
[pagina 128]
| |
De Kerstdagen waren de somberste van heel de oorlog. Het was koud in de kerk, waar de dominee met zijn overjas aan op de kansel stond. Vrede op aarde. Vrede in je hart. De vrede die alle verstand te boven gaat. Daar ging het om. Toch hadden Stans en Ineke er nog iets van gemaakt, dank zij een kistje tarwe uit Maarn. Tussen de tarwe zat een klein flesje olie. Bij het licht van een paar stompjes kaarsjes van verleden jaar zaten ze aan tafel, tesamen met mevrouw Berghuis, die zielsvergenoegd met kleine hapjes van alles meeproefde. Na het eten draaide Hugo op een oude koffergrammofoon kerstplaten, want Stans kon hij niet achter de piano krijgen. - Ik weet nog een versje. Mag ik het opzeggen? vroeg Ineke. Mevrouw Berghuis was bijna ingedommeld na het heerlijke eten. Ze dacht aan vroeger. Ineke ging tegen de tussendeuren staan. Ze had altijd ruimte nodig als ze voordroeg. - Het kerstfeest is afgelast. Maria is geëvacueerd. Jozef werkt in Duitsland. De os is clandestien geslacht. De ezel is burgemeester geworden. De herders strijden aan het oostfront. De drie koningen zijn in Londen. De stal is in beslag genomen en de schapen zijn bij een bombardement omgekomen. Het stro is op de cigarettenbon. Het engelenkoor is niet bij de kultuurkamer ingeschreven (ze keek even naar Hugo). Het kindje Jezus is ondergedoken en de ster is met de Joden uitgeleverd... Niemand gaf commentaar. - Dat kind toch... mevrouw Berghuis schudde zacht met haar hoofd. Zij moet maar letteren studeren later, dacht Hugo. Een paar dagen later liepen Hugo en Ineke naar het Kerkehout in Wassenaar waar nog wat takjes waren te sprokkelen. Ze keken om toen ze aan de overkant van de weg met donderend geweld van heel dichtbij een V 2 zagen opstijgen. - Over drie minuten in Londen, zei iemand. Daarna sprokkelden ze verder. In de lange, lange nachten lagen Stans en Hugo dicht | |
[pagina 129]
| |
tegen elkaar aan. Uren wakend en luisterend naar de overtrekkende vliegtuigen. Zuid-Nederland was nu bevrijd. Verleden jaar was er nog een gestencilde brief van Colijn rondgegaan waarin te lezen stond dat volgens Colijn de oorlog nog wel anderhalf jaar kon duren. Dat was geschreven vóór de invasie. Colijn was nu dood en Hugo was op een regenachtige dag naar de Noorderkerk gewandeld, waar midden in de week een drukbezochte rouwdienst werd gehouden door zijn voormalige wijkpredikant. Hij zag er veel bekenden, maar de regen maakte alles wel erg troosteloos. De berichten over standgerechten, overvallen op distributiekantoren, doodvonnissen werden steeds meer overschaduwd door de meest kwellende vraag: hoe kom ik aan eten? Stans wist van suikerbieten eetbare koekjes te bakken en Hugo roosterde achter op de majo tulpenbollen. In zijn vrije uren roerde hij uren lang in een pan vocht waaruit ten laatste stroop te voorschijn kwam. Dat was heerlijk voor de kinderen, want Rico had, in een ongestilde behoefte aan zoetigheid, al eens om een zoetje gevraagd, dat hij smolt in een kopje warm water. Er was niets wat Hugo meer pijn had gedaan dan Rico's tevredenheid met dit limonadefeest. Als we het maar uithouden tot de bevrijding, dacht hij. Zo leefden zij van de ene dag in de andere. Aan tafel las Hugo veel uit de Psalmen. Waarom ga ik steeds in het zwart vanwege des vijands onderdrukking? Hoop op God! Hij hoorde de stem van zijn moeder. |
|