het Meer van Genève een ander clubje gestrande Hollanders. Het was er heerlijk wandelen in de maanden april en mei. Voor sommigen kon dit goede leven niet te lang duren.
Bas trok veel op met Eva Hers, een joods meisje dat haar ouders in Holland had moeten achterlaten. Het was eigenlijk afschuwelijk dat zij hier door de bergen dwaalden en hun handen elkaar vaak als vanzelf vonden. Het goede eten, de hele atmosfeer, het bloed.
Eva vond Bas een razend knappe jongen, maar zij zou zich wel wachten illusies te maken. Op de achtergrond van haar denken was er altijd dat zwarte, dat haar ook in haar dromen benauwde. Maar zijn handen waren koel en sterk. Hij mocht haar vaak optrekken als zij de bergen introkken.
Nu moet ik toch werkelijk oppassen dacht Bas, die al te goed wist dat door de spanningen van het ondergrondse werk vaak een uitlaat werd gevonden in vluchtige vriendendiensten tot en met in bed. Vergeleken met het gejaagde leven in bezet gebied was het hier een onwezenlijk paradijs. Adam en Eva. De appel ontbrak er maar aan. Ook Eva Hers, met haar zwarte krullen, was vrouw genoeg om, als het lang zou duren, te bezwijken voor de verleiding hem te laten eten van de verboden vrucht. Bas was eerlijk genoeg zich zelf te bekennen dat alleen haar lichaam hem aantrok.
Hij vond zelfs geen woorden haar te troosten als zij een moeilijke dag had.
Een keer was hem ontvallen: - Het heil is uit de Joden.
- In Limburg heb ik bij twaalf verschillende protestantse families ondergedoken gezeten. Altijd zondags mee naar de kerk. Ik ken jullie psalmen van buiten.
- De psalmen van David, zei Bas.
- Ik weet het, maar christen zou ik nooit kunnen worden.
- Slecht gehad?
- Soms, en soms niet. De mensen waagden hun leven voor ons.
Ze keken uit over het meer. De edelweisjes bloeiden. God, wat was de wereld mooi. En wat was dat meisje mooi. Wat was die jongen lief.
- Wij zijn vluchtelingen, Eva.