Marie, zijn vrouw, was gebleven wie zij was: een hartelijk woord voor ieder die aanklopte maar in haar uiterlijk een typische burgervrouw, in geen enkel opzicht te vergelijken met Ada Borst, die in het kraambed van haar tweede kind was gestorven. Het eerste kind, Bastiaan, was nu al weer een jongen van zeventien, die goed met zijn vader kon opschieten en zeker ook nog eens jurist of econoom zou worden. Liesbeth, die haar moeder niet had gekend, was nu bijna vijftien. Zij kon niet zo best leren en had de huishoudschool gekozen.
Freek had zijn kamer aan de achterzijde. Hij hield van de zon.
Toen op een middag van november 1932 Hugo zijn kamer binnenstapte, was de oudste broer kennelijk verrast. Het was lang geleden dat het kleine broertje, wanneer de grote broer uit school kwam, diens ‘been in een hoek had moeten zetten’. Mettertijd was het leeftijdsverschil van achttien en hun zeer verschillende aanleg en karaktereigenschappen oorzaak geworden dat zij elkaar respecteerden maar niet zochten.
Hugo legde een paar boeken op zijn bureau.
- Heb je er wat aan gehad?
- Historie interesseert me, zei Hugo.
- Daar moet je je werkterrein zoeken, raadde Freek zijn jongste broer. De jongen kón wat, maar hij zocht het te dicht bij huis, dacht hij.
- Ons volk kent zijn historie niet meer. Als je het in die richting zoekt zal je succes hebben, let op mijn woorden.
‘Ons volk’ en ‘succes’ dacht Hugo. Het was precies wat hij van Freek kon verwachten. Voor een broodschrijver nog niet eens zo'n kwade raad.
- Weet je dat de roden over een half uur over het Nassauplein komen?
- Eerst nog een kopje thee, pleitte Marie.
- Waarschuw Bas even, zei Freek nog, terwijl zij zich naar de keuken haastte.
Hugo had er niet aan gedacht, maar was direct bereid mee te gaan. Het was een protestmars tegen de werkloosheid en tegen de regering natuurlijk.