was voor Stans, maar wat later ook nog voor hen beiden. Nog later kwam er een handje naar boven. O God, wat een bezit.
Het meisje had een fijn lachje met altijd zoekende ogen.
Hugo was nu vrij man. Stans moest er aan wennen dat hij 's morgens niet verdween. Het maakte haar nerveus, want ze had het nu opeens heel druk.
De eerste weken overtrof Hugo zichzelf. Hij had teveel opgespaard om niet lekker te kunnen spuien en kwam er zelfs niet toe om Stans iets voor te lezen.
Zij had haar kindje, hij zijn boek. Het kind was een realiteit, waarvan ze samen genoten.
Het gebeurde wel dat hij midden in de nacht opstond, bevangen door een plotselinge vrees dat er iets onherstelbaars was gebeurd, als hij het kind niet meer hoorde ademen.
Die zomer liep Stans in het Haagse Bos achter de kinderwagen. Behalve het uitzetje, dat ze met verstolen liefde zelf had gemaakt, was er van vrienden en familie zoveel losgekomen dat ze hoegenaamd geen kosten had behoeven te maken.
Het kind keek haar uit de wagen aan, het was op haar aangewezen. God heeft het ons toevertrouwd, dacht ze vaak onder het rijden. Dat Hugo werkloos was deerde haar nauwelijks. Hij was trouwens niet werkloos, dat zou hij nooit worden. Ze begon op de koopjes te lopen en scherp op de prijzen te letten, want de financiën zouden natuurlijk het knelpunt worden. Als Hugo soms in gedachten voor een blank vel papier zat, begreep ze maar al te goed dat ook hij aan een geheel nieuwe situatie moest wennen.
Cor Matthieu, die ook nog schilderde, had haar wel eens toevertrouwd dat het ‘vrij’ zijn een betrekkelijk begrip was. De dagen gleden maar al te vaak door je vingers zonder dat er iets creatiefs tot stand kwam. En er was niemand die je aan het eind van de maand (of je al dan niet hard gewerkt had) een salarisenveloppe overhandigde.
Toen Hugo vier hoofdstukken klaar had, waren de door hem gecreëerde mensen voor hem gaan leven. Maar wat nu? Ze gingen hun eigen weg. Iets verzinnen was er niet meer bij. Een eigentijdse problemen-roman schrijven was, als je