- Dat dit de heren Schòrlemer moet overkomen, de heren Schòrlemer...
- En òns... zei Reemeijer gemelijk door het misbaar van de chef-typiste.
Zijn ogen ontmoetten die van Hugo.
- Laten we naar binnen gaan, stelde deze voor.
De buitendeur bleef gesloten.
Roodhuizen had zich ogenschijnlijk koelbloedig achter zijn bureau gezet. Met een stuurse blik keek hij naar het personeel dat bleef praten. Maar ook hij wachtte kennelijk op de komst van de directie. Had hij iets geweten? vroegen ze elkaar af, met een steelse blik naar dat bekende kale hoofd, dat net even boven het cilinderbureau uitstak.
- We komen op straat te staan, jongens, let op mijn woorden, zei Dorrepaal.
Hugo kwam Betty Last tegen.
- Wist jìj daar iets van?
- God nee... hoe zou ik, zei ze met iets in haar ogen als van een in het nauw gedreven wijfjesdier.
Ze liep door, want Roodhuizen keek juist op.
Iedereen wachtte, niemand deed iets. Zelfs de post bleef onuitgepakt.
Door de dichte vitrages zagen ze de toenemende oploop van mensen die hardnekkig bleven posten voor de gesloten deuren.
- De agenten staan er nog, zei Puck Oosterbaan. Ze had helemaal geen branie, deze morgen. Het liefst zou ze weglopen en op de fiets naar Meijendel jakkeren en daar eens heerlijk uithuilen, want haar levensgrage ogen hadden iets gezien van de ontreddering bij de ouderen, zoals Reemeijer. Dit was dus een drama dacht ze. Het werd niet gespeeld, maar belééfd.
Eindelijk - het liep al tegen tien uur - zagen ze de jonge meneer Schorlemer binnenkomen. Terwijl de huistelefoon op het bureau van Roodhuizen rinkelde, gloeide het rode lampje al aan.
- Niet storen a.u.b., zei Dorrepaal tegen Hugo. Ze bleven samen ietwat verdwaasd naar het lampje kijken. Doorgaans