De glazen stad
(1966)–P.J. Risseeuw– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 44]
| |
8Job Stein hoorde met misnoegen het afremmen van de doktersauto. Hij had nog een versleten homoeopathisch handboek waarmee hij zich heel zijn leven had beholpen. De meeste kwaaltjes gingen toch van zelf over. Dokters waren niet alleen duur, maar ze speelden de baas over je of je een kind was. Maar nu hij al weken zijn nachtrust had moeten missen, gekweld door venijnige reumatische pijnen, had Leentje verontrust door zijn kreunen en woelen, haar wil doorgezet. Ze waren nu drie en dertig jaar getrouwd en veel meer dan haar huishouden beredderen en voor de kinderen zorgen was er voor Leentje van Geest niet bijgeweest. Job had haar uit het breje durpGa naar voetnoot* weggehaald toen ze nog een lief aanhalig meisje was. 's-Gravenzande en Loosduinen waren twee werelden, want Loosduinen werd niet tot het Westland gerekend. En de Loosduiners keken van ouds wat op de westlanders neer die zo grof in de mond waren. Ogenschijnlijk zou Job beter voor een westlander hebben kunnen doorgaan. Ze had zich er niet druk over gemaakt al was de sfeer van het dorp Loosduinen, vooral na de annexatie door Den Haag, haar lang vreemd gebleven. Eerst toen er kinderen kwamen was ze langzamerhand met de bevolking vergroeid. Je kon aan veel dingen merken dat Loosduinen dicht bij de stad lag. Als ze nog eens thuis kwam herademde ze wanneer ze Monster door was. Dan keek ze haar ogen uit naar al het bekende. Haar vader, Leen van Geest, had haar vaak geplaagd als hij vroeg of ze dit jaar nog veel getailleerde komkommers hadden. | |
[pagina 45]
| |
In het Westland spraken ze van een flessenhals, maar ja, als je ook zo dicht bij Den Haag woonde...! Drie en dertig jaar. Job Stein was door de tegenslagen in de crisis en oorlogsjaren en daarna door vrees voor onteigening door de stad, een tobberig man geworden. Een ijverig man, die zonder morren om vier uur uit bed stapte en ongeacht de omstandigheden maar tuinde en tuinde zoals zijn vader het had gedaan. Zijn horizon bleef beperkt tot de anderhalve hectare waarvan hij na de dood van zijn vader eigenaar was geworden, nadat de andere kinderen waren uitgekocht. Dat waren Piet in Monster die het hardnekkig bij zijn druiven hield en Saar, die op Poeldijk woonde en met een blauwkont getrouwd was. Een man die een stem had in het organisatieleven, waarvan Job zich altijd wat afzijdig had gehouden. Iedereen wist dat die dreigende onteigening van Waldeck Jobs leven de laatste jaren eigenlijk had vergald. Leentje, van nature opgewekt, had de grootste moeite gehad zich te handhaven tegenover de steeds toenemende depressies van haar man. Zo vaak hij, de gewoonte getrouw, na het middagmaal een kapittel uit de Schrift las en hij eens in de drie jaar aan het moeilijke boek Job toekwam, had zij altijd met een kloppertje geluisterd naar de vreselijke woorden van Jobs vrouw ‘Zegen God en sterf!’ Ja, er waren ook nu nog zulke vrouwen... misschien konden ze er zelf weinig aan doen. Ze kende genoeg harde naturen uit de streek waar ze vandaan kwam. Maar zo vaak ze zich Jobs vrouw voor ogen stelde en die arme tobber die zich op de puinhopen van zijn aards geluk met een potscherf moest krabben, was haar het schietgebedje ontsnapt, dat ze daarvoor bewaard mocht blijven. Leentje van Geest had een bijna onuitputtelijk geduld met haar Job. De grote zucht waarmee hij zich elke avond, nu al drie en dertig jaar, naast haar in bed had gevlijd, zonder woorden de warmte zoekend die niet alleen van haar natuur maar ook van haar lichaam uitstraalde, had haar de genoegdoening geschonken die zij had verwacht. Hij had haar zonder veel omwegen, op die Hemelvaartsdag in 1927 na een bondsdag naar huis gebracht, achter op zijn fiets. Ze had hem toen wel stevig vast moeten houden en zeker wel kreukels in zijn jasje gemaakt, want haar armen om hem heenslaan dorst ze toen nog niet. | |
[pagina 46]
| |
Toch had zijn zwaartillendheid haar wel schade gedaan. Ze was stiller geworden en soms wel wat moe van het altijd maar moeten opbeuren.
- Job... de dokter... Dr. Mensonides keek de kamer eens rond en zag toen wel voor wie hij geroepen was. Job wees op zijn knie. - Die benen willen niet meer zo best... Ik denk dat het een kou is. De dokter zei niets. Hij kneep maar eens en probeerde uit te vinden of Jobs benen nog goed reageerden. - Een tuindersknie, hè? Zeker nooit knielappen gebruikt? - Nee... dat was geen gewoonte in mijn tijd. - Heb je hulp, Stein? Leentje schonk koffie. Bert had nog niet beslist voor de Proeftuin al was de termijn al lang overschreden. Of had hij wèl beslist? Ze wisten het niet. Het waren spannende dagen. - Mijn zoons daar heb ik niks an. De oudste zit in een exportbedrijf, de jongste in het autovak (het woord chauffeur wilde hem niet over de lippen komen) en Bert, de enige die tuindersbloed heeft, zou mijn hele tuin waarop geen cent schuld rust willen verinneweren als ik hem zijn gang liet gaan. Alles tegen de vlakte. Platglas weg, ouwe warenhuizen en kolenketeltjes weg en dan met centen van de Bank zes duizend meter Venlokas opzetten met oliestook. En alle nieuwigheden waarmee het jonge geslacht zich in de schuld steekt. De dokter ging er gemakkelijk bij zitten. Hij liet de patiënt stoom afblazen. - Fabrikant worden van de grote drie: tomaten, sla en komkommers... En dat noemen ze dan nog tuinder zijn... Die snotjongens met hun schoolse wijsheid zelle 't ons wel es vertelle hoe het mot. En die Banken zijn gek geworden als je 't mijn vraagt. Een ton lenen? Asjeblieft! Nog twintig duzend voor het inzaaien? Dat ken! Wat een tijd! Het end zal de lasten dragen, dokter. Dokter Mensonides dronk met welbehagen zijn koffie. Het was hier geen prut. Bij het binnenkomen had hij de opwekkende geur al ingesnoven. Vaak was de geur beter dan de smaak, maar hier was het in orde. Nog een gave vrouw | |
[pagina 47]
| |
had die Job. Die man kon tevreden zijn wat het vlees betrof. Maar het leek hem toe dat Stein meer oog had voor een komkommer zonder bladvuur en een tomaat zonder meeldauw. - Ja... zei hij, een beetje raillerend als antwoord op Jobs jeremiade: - Het is curieus... ze zeggen nou al dat je de mooiste tuinen vindt bij mensen die het minste centen hebben. Jij zit hier toch op eigen grond, Stein? Job knikte. Wat de dokter zei beviel hem niet. - Het is hier de beste tuingrond van heel de wereld, zei hij. - Nou... nou... de hele wereld... dat is nog al wat. Maar ik weet dat het hier beste grond is. - Afgegeest duin... nooit te droog en nooit te nat... weinig nachtvorst zo vlak an zee... - Jullie hebben lang genoeg gevochten tegen de landhonger van de stad. Geen wonder dat jullie zelf zijn gaan geloven in al die argumenten om je gat te redden, lachte Mensonides. - Maar nou wat anders, Stein... We zullen er maar geen doekjes om winden. Jij hebt je beste jaren gehad, man. Voor jouw kwaal is nog geen kruid gewassen. Het enige wat je te doen staat is: kalmer aan. Zo'n beetje rentenieren, hè? - Rentenieren? Makkelijk gezegd... bitste Job. - Praat het uit met je zoons, Stein. Je kunt toch zelf een vinger in de pap houden? Ik heb gehoord dat die Bert van jou goed staat aangeschreven. Leentje keek bezorgd naar haar man, het was of hij nog meer was ingeschrompeld dan toen ze hem vanmorgen in bed overeind moest helpen. De slag kwam zwaar aan. O Here God, dacht ze. Nog geen zestig jaar. Dat hem dat nou mot overkomme... In een snel opkomend verdriet drukte ze haar zakdoek tegen de ogen. - Is er nou helegaar geen remedie tegen rimmetiek, dokter? Mensonides stond op. Hij was hier al langer opgehouden dan hij had verwacht en zette zich nog even voor het schrijven van een recept. Dat was niet helemaal meer een doekje voor het bloeden, zoals vroeger. De wetenschap ging vooruit. | |
[pagina 48]
| |
- We doen wat we kunnen, hè? Maar hou er rekening mee, Stein, dat je je tijd gehad hebt wat werken betreft.
Die nacht viel de beslissing. Job kon het in bed niet uithouden en stond voor het raam. Vroeger was hier alles stikke donker, maar nu de stad haar worgende poliep om Waldeck heenstrengelde, baadde heel de omgeving in overdadig lantarenlicht. Hij dacht er aan, hoe hij als jongen aan de overkant van de Laan van Meerdervoort in de duinen had gespeeld en konijnen had gestrikt. Hoe hij met zijn vader 's nachts vuurtjes had gestookt om de aardappels voor vorst te beschermen en in de vijver van Meer en Bos stiekem een hengel had uitgezet. Hij voelde nog de schop onder zijn gat. Een jeugd zo onbezorgd om er in een ongeluksnacht met weemoed aan terug te denken. De stad was toen nog ver. Toen hij Leentje rustig hoorde ademen was hij voorzichtig uit bed gekropen omdat zijn benen zo allemenselijk trokken. Hij schrok van haar stem toen ze plotseling vroeg: - En heb Bert nou al beslist over die betrekking? - Mens... ik schrik van je. Hij was niet gewend dat Leentje zich met de zaken bemoeide. - Het wil er bij mijn niet in dat ik afgedaan heb. Hij zei het zonder zelfbeklag, alleen maar met dat oude onverzettelijke dat ze zo goed van hem kende. - Waarom zal je Bert de kans niet geve? vroeg ze zacht. - En wie weet wat je zelf nog ken doen. Net zoals de dokter zegt: je ken toch een vinger in de pap houwe? - En zeker mijn hele tuin in onderpand geve... geen baas meer in eigen huis... Hij zuchtte diep en kroop weer naast haar. De nachten begonnen al koud te worden. Door een kier van het gordijn scheen het alsof het al licht werd. Maar het waren de grote lantaarns die hem herinnerden aan zijn jarenlang volgehouden onheilsprofetie: dáár komt de stad! Nu was de stad er. En hij kon blijven zitten waar hij zat. En straks werkeloos toezien hoe die jongen van hem, die doordrijver met zijn heldere kop maar met gemis aan ervaring, alles in de waagschaal zou gooien. Alles, maar dan ook alles! |
|