| |
| |
| |
II
Dat grote huis
1
Als de kleine Hugo later over de begrafenis van zijn vader hoorde spreken herinnerde hij zich alleen maar dat hij met een trommeltje koekjes naar een buurmeisje was gebracht. Ook daar waren de gordijnen neergelaten. Hij had het stappen der paarden gehoord en door een kier van het gordijn gekeken.
Twee maanden later schoof een verhuiswagen voorzichtig door de lage Gevangen-Poort, richting Scheveningen.
Andries maakte de tocht op de wagen mee - hij was er in jongensachtige overmoed bovenop geklommen. Toen hij vertelde dat hij bij het passeren van de Gevangen-Poort plat op de wagen had moeten liggen, voelde Hugo dat het maar nèt ging.
Moeder en de anderen waren niet met de paardetram maar met de nieuwe electrische tram langs het kanaal gegaan. Gezamenlijk hadden ze de wagen afgewacht terwijl Hugo door de lege kamers holde. Na de maanden van spanning leek het wel op een feestelijke uittocht uit de binnenstad naar het dorp aan zee, waar het nieuwe huis uitzag op de duinen.
Uit twee benoemingen had Freek Scheveningen gekozen omdat hij hier mogelijkheden zag voor moeder en Agaath om kamers te verhuren. Op zijn vraag: Zou u dat kunnen, moeder? had Liesbeth bevestigend geantwoord. Zij kende haar grenzen. Nooit zou zij in later jaren vergeten wat Freek die eerste tijd na Jacobs overlijden voor haar geweest was. Jacob had nog een dag langer boven aarde moeten staan
| |
| |
terwille van Freeks examen. Toen alles voorbij was en Liesbeth zich had losgescheurd van de dode, wist ze dat zij voortaan vader en moeder tegelijk zou moeten zijn.
Zij verwonderde zich er over dat zij nog geen geldgebrek had. Nadat alles betaald was hield zij nog honderd gulden van de uitkering over.
Zo vaak er een meubelstuk uit de wagen werd gehaald en even op straat stond trok Liesbeth het met haar ogen naar binnen. Elk stukje uit haar huishouding had zijn eigen gezicht en zijn eigen geschiedenis. Zo lang het op straat stond leek het bijna arm en naakt.
Agaath en Marjan vielen aan op het zeil. Freek stond Andries te commanderen; zelf een hamer vasthouden kon hij niet.
Na een paar uur, toen de chaos niet meer was te overzien, trok hij er een uurtje tussenuit naar het strand, gewapend met een handleiding voor de bijbelles. Morgen zou hij beginnen. ‘Per 1 juni 1904 benoemd aan de De Savornin Lohmanschool, de heer F. Leenhouts van 's-Gravenhage.’
Op zijn kamertje hing een groot portret van Dr. Kuyper en een plaat ‘Diana of Christus’.
De zeewind deed hem goed. Zodra hij wat beter in zijn geld zou zitten zou hij het Wandelhoofd bezoeken. Van de veertig gulden die hij per maand ging verdienen mocht hij er tien houden, voor kleren, zakgeld en zijn lessen. Het ging nu op de Hoofdakte aan.
Hoe het hier met de kerk stond wist hij niet. Wel voorvoelde hij dat hij Den Haag zou missen.
Toen de kleine Hugo, moe van de drukte, op een stoof toezag naar het passen en meten hoorde hij Agaath zeggen: een goed huis voor kostgangers. Zij beet zich vast in het werk en had in Den Haag een ongelukkige liefde achtergelaten.
- Wat zijn kostgangers? vroeg Hugo.
- Mensen die bij ons eten en slapen, zei Marjan.
Hugo vond het vreemd.
- Daar betalen ze voor, verduidelijkte Agaath.
- Natuurlijk, vond Hugo. In zijn verbeelding zag hij
| |
| |
allerlei mannen rond de tafel zitten die hun bord bijhielden.
Voorlopig werd het balkon Hugo's domein, waar hij 's morgens zijn zelfverzonnen wijsjes neurde en tuurde naar het duinlandschap.
De eerste vreemde in huis was meneer Halbertsma. Hij bracht een orgel mee met een hoge opstand, dat was geweldig. Halbertsma was opzichter en moest 's morgens heel vroeg gewekt worden. Als moeder op zijn deur tikte en riep: Meneer Halbertsma, het is vijf uur, lijsde hij: 't Is er vijf minuten óver...
Maar 's zondags zong hij bij zijn orgel: ‘Wat klinkt daar over die paarse hei, het luiden van zondagmorgen...’
Freek vond Halbertsma een zijë. Toen Freek op een keer meester Mobach mee naar huis bracht, had meneer Halbertsma zijn grootste bekoring voor Hugo verloren. Meester Mobach was heel lang en als hij lachte kwamen zijn mondhoeken tot aan zijn grote oren. Hij zei: ik eet wat de pot schaft. Dat was gemakkelijk, want moeder hield niet van kostgangers die veel noten op hun zang hadden.
Eer moeder er erg in had was het huis nu boordevol mensen, zodat Andries en Hugo op zolder achter een gordijn moesten slapen.
Het was nu nog elke dag feest voor Hugo zolang hij niet naar school moest. Hij was de Paulus Potterstraat spoedig vergeten, doch op een keer kreeg hij een kleur bij het herkennen van een bekende stem. Het was de ongelukkige metselaar. Hugo holde naar buiten om dicht bij het wagentje te komen en te zien hoe de grauwe man met het half openstaande ijzeren korset zijn mond opende voor een korte voorafspraak. Daarna sloot hij de ogen en werd hij onverstaanbaar totdat hij overging in de kermende roep waarmee hij alle harten vermurwde als hij de lang uitgerekte adem met moeite uitspaarde voor de laatste hese kreten: ...ongelukkige mètselaar... die ruggegráát gebroóóke... hééft...!
De magere vrouw die het wagentje duwde keek scherp toe waar de gaven vielen. Ook Hugo mocht een cent brengen, meer niet, want er werd gefluisterd dat de ongelukkige metselaar een rijke bedelaar was...
| |
| |
| |
2
Een vast vriendinnetje kreeg Hugo ook, hoewel boven zijn stand. Ze woonde op de hoek in een heel mooi huis.
- Ik heet Corry, zei ze, al touwtje springend. Spoedig waren ze iedere dag samen.
- Otto en Jaap zeggen dat ik je meisje ben, vertelde Corry.
- Pff... zei Hugo, doch hij vond het geweldig.
Toen het een keer regende troonde ze hem mee naar haar huis. Hugo was niets op zijn gemak; het was hier een rijkeluisboel, dat zag je zó.
Corry's moeder, die heel lekker rook, gaf een doos met plaatjes om mee te spelen. - En dàt is onze lieve Heer, wees Corry.
Zo, dat wist ze dus wel. Het viel Hugo mee, omdat het wereldse mensen waren. Ze was er trots op dat ze het wist en keek Hugo veelbetekenend aan omdat hij christelijk was. Hugo wilde nog zeggen: Het is de Here Jezus, doch hij zweeg.
Hij moest blijven eten en zat op het puntje van zijn stoel te wachten of er gebeden werd. Hij kreeg een kleur toen ze zo maar aanvielen. Corry kreeg het in de gaten en waarschuwde haar moeder. Niet voor niets had ze haar vriendje op het land achter hun huis uitgehoord.
Toen, tussen het moeilijk te stillen stemmenlawaai in, zei Hugo zijn gebedje met een purper gezicht van schaamte omdat Otto en Jaap zo gemeen zaten te lachen. Hij at maar een klein beetje en kreeg ook vlees, net als de kostgangers thuis. Wat ze toe aten was heel gewone rijstebrij, alleen was er met kaneelfiguurtjes een soort taart van gemaakt. Kale kak, zou Andries zeggen.
- Ik hèb al gegeten, zei Hugo trots, toen hij thuis kwam. Middageten!
- Je bedankt voortaan maar voor zulke dingen, besliste Andries. Hij kon die rijke jongens van de Hulsje-school niet luchten of zien.
Ondanks de altijd weerkerende kibbelarijen (waarbij Corry zich altijd op de autoriteit van haar vader en Hugo op die van Freek beriep) ging het goed tussen hen, totdat zij naar
| |
| |
school gingen. Hugo naar de christelijke en Corry naar de openbare. Hierdoor kwam aan hun vriendschap voorgoed een einde, al bleef Corry in Hugo's hart een plaatsje innemen waarover hij met niemand sprak.
De zondag was voor Hugo een fijne dag, waarop moeder nog wel eens een uurtje met hem keuvelde. Vaak bedelde hij om een verhaaltje, maar dat kwam altijd neer op Klein Duimpje of Blauwbaard. Als moeder goed op dreef was vertelde zij met volle overgave: ‘Zo gezegd, zo gedaan.’ Maar het liefst vertelde zij van Tholen, haar geboorteplaats.
- Ach ja, zei moeder dan. Ach ja...
- Gaan we nog geen broodsnijden? vroeg Hugo. Straks zouden ze allemaal uit de kerk komen en moest de tafel gedekt zijn.
Terwijl moeder aanstalten maakte en Hugo ijverig meehielp zong ze: ‘Ach, was Jezus nog op aarde.’
- Wat zou u doen als de Here Jezus hier opeens in de straat wandelde? vroeg hij.
- Je moedertje zou aan zijn voeten vallen en zeggen: Here, wees mij zondaar genadig.
Dit antwoord bevredigde Hugo volkomen, want met het begrip zonde was hij al vroeg vertrouwd geraakt. Dat hij een zondig hartje had wist hij heel goed als hij dacht aan het stille kattekwaad dat hij vaak met Corry had uitgevoerd.
| |
3
Toen ze een jaar op Scheveningen woonden kwam oom Willem uit Leiden Opoe Holleman terughalen. Hij was van mening dat Liesbeth nu wel voldoende getroost zou zijn. Dat was weer echt een steek onder water op de godsdienst. Reeds de volgende dag stond de bode voor de deur om Opoe's meubeltjes te halen. Het was een droeve dag voor Hugo, maar in Leiden zou Opoe haar eigen huisje weer terugvinden. Al was oom Willem vijandig in het godsdienstige, hij legde zijn moeder geen strobreed in de weg. Hij kon niet buiten zijn moeder, was de mening van Agaath.
| |
| |
Het was voor Freek een verademing als hij weer eens een zondag in de kring van de familie Smallegange kon doorbrengen. Het was wel een hele tippel naar het Binnenhof, doch dat had hij er graag voor over, want Den Haag bleef onweerstaanbaar trekken.
Wat was er al niet gebeurd sinds hij uit Den Haag weg was! Het ministerie-Kuyper gevallen en op kerkelijk gebied de kwestie van de leergeschillen op de Synode van Utrecht over de onderstelde wedergeboorte. Toen hij na de morgendienst in de Oosterkerk de gezellige woonkamer op het Binnenhof binnenkwam zag hij dat ook ouderling Heller op bezoek was. De broeders waren al midden in het vuur van een discussie over het Infra- en Supralapsarisme.
Nadat Marie had beweerd dat de koffie nooit zo lekker smaakte als wanneer je uit de kerk kwam en Freek de brand had gestoken in een lekkere sigaar, hoorde hij dat het gesprek al gauw overging op de verklaring van de Synode van Utrecht, waarin beide richtingen, die elkaar de laatste jaren zo vinnig hadden bestreden, tot een compromis waren gekomen. De vrede was bewaard, er zou geen scheuring komen, hoezeer men er ook voor gevreesd had.
- Als ik het wel heb, zei Heller - waren onze Kamper Hoogleraren altijd al beducht voor het gevaar de gemeente te beschouwen als een gemeente van wedergeborenen, want waar blijft dan de eis tot zelfonderzoek? Er staat toch niet voor niets in de Schrift ‘werkt uws zelfs zaligheid met vreze en beven’. Dat is nog iets anders dan een vooropgezette verbondsleer.
- Ho, ho, wacht eens even, waarschuwde Smallegange. - Aan die vrees is nu in ruime mate tegemoetgekomen in het slot van de verklaring waarin duidelijk wordt gezegd dat het niet naar de Schrift is te zeggen dat elk uitverkoren kind al vóór de doop wedergeboren zou zijn. De eis tot zelfonderzoek blijft ten stelligste gehandhaafd.
- De broeders zullen elkaar in dit stuk moeten verdragen, meende Willem. Het is dikwijls maar waar je de klemtoon legt. En vergeet ook niet de verschillende aard van de mensen.
- Het is in elk geval mooi dat beide partijen bevredigd
| |
| |
zijn. Ze zijn niet over één nacht ijs gegaan, beaamde Heller.
- Hebt u daar de verklaring? vroeg Freek. - In de toelichting staat nog een merkwaardig woord. De Commissie zegt, dat het verschil van inzicht zijn oorzaak vindt ‘in de beperktheid van ons menselijk kenvermogen’. Dat zal wel een opmerking van professor Bavinck zijn. Ik kan mij in zijn geschriften beter vinden dan in die van Kuyper. In de politiek ben ik Kuyperiaan maar wat de geloofsleer betreft volg ik graag Bavinck.
- Het is vurig te hopen, zei Smallegange, dat we nu rust krijgen in onze kerken. Waar moet het naar toe als we elk verschil van gevoelen opblazen. Er moet toch binnen de confessie van de drie formulieren van Enigheid een zekere ruimte blijven. - Heb je al gehoord dat Dr. Kuyper een grote wereldreis gaat maken? vroeg hij terloops.
- Daar is me niets van bekend... zei Heller.
Smallegange deed, sinds hij op het Binnenhof werkte soms wel wat gewichtig, vond hij.
- Dat zou voor de partij niet zo best zijn, meende Freek. Kuyper is in de oppositie altijd een machtige figuur geweest. En nu zou hij de partij alleen laten?
- Als je het mij vraagt, zei Smallegange, - dan is Kuyper geweldig teleurgesteld dat hij zijn sociaal program niet heeft kunnen afmaken. Maar ja, Kuyper moest vallen. De socialen en liberalen konden zijn bloed wel drinken, om zo te zeggen.
- Zal ik nog maar es inschenken? kwam juffrouw Smallegange. Zij hield het maar bij de koffie.
- Welja moeder, nog één bakje dan, zei haar man.
- Ja, ik moet ook nodig eens opstappen, zei Heller, die naar de klok keek. Marie had de aardappels al opgezet. Na het eten zou ze haar plannetje volvoeren. Als het maar lukte. Ze wist dat Willem en haar vader gehecht waren aan hun tukje op zondagmiddag. Dan zou ze Freek de Ridderzaal laten zien. Ze had vage geruchten gehoord dat hij een oogje had op een Hervormd meisje van goeden huize. Het stak haar, want ze had veel op met Freek.
| |
| |
| |
4
Hugo was zeven jaar toen moeder op een keer zei: - Hugo kan vanavond wel mee naar de kerk.
Hij vond het geweldig.
Misschien zei moeder het wel nu ze niemand mee kon krijgen omdat ouwe Jaap zou preken, maar dat deerde hem niet.
Ouwe Jaap was een oefenaar en een godzalig man, zei moeder.
Meester Mobach kende een kunstje met zijn zakdoek: hij legde er drie knopen in en stak zijn hand er onder. De bovenste knoop was het hoofd van ouwe Jaap, de beide andere zijn uitgespreide handen. Meester Mobach kon hem precies nadoen van ‘zoet volk’ en ‘nòg eens’. Als de bovenste knoop tussen de andere wegdook betekende dat ‘laten we een ogenblik tot ons zelf inkeren’.
Toen moeder dat per ongeluk een keer gezien had, waren de stukken er afgevlogen. Meester Mobach kreeg een gloeiend standje. ‘Wie mijn kinderen aanraakt, raakt mijn oogappel aan’ zegt de Here, waarschuwde moeder.
In de kerk verspreidden de gloeikousjes een mager licht, zolang de koster de kraan op half het staan. Toen moeder de bank wilde inschuiven stond er een visserman te bidden; zijn gezicht verscholen achter zijn pet.
Hugo lette goed op de voorlezer, die achter een lessenaar stond, beneden de preekstoel. Andries had hem verteld dat hij Piet de Muis werd genoemd. Hij las voor uit de bijbel en zei twee keer heel duidelijk sela. Toen hij klaar was en de bijbel dichtsloeg: tot zover. Dat zei moeder ook altijd als ze maar een gedeelte van een hoofdstuk las.
Het was heel warm in de kerk en ouwe Jaap, die nu op de preekstoel was gaan staan, deed alles heel plechtig. Hugo werd nu al soezerig van al die gaslampjes. Toch vond hij het heel heerlijk voor 't eerst 's avonds in de kerk te zitten. Dat ouwe Jaap haast fluisterend begon viel hem tegen; zou hij helemaal niet gaan schreeuwen? Onder het bidden herinnerde hij zich wat moeder gezegd had; hij probeerde voor- | |
| |
zichtig met zijn pink wat voor gevoel dat was, je oogappel aanraken.
Onder de preek begon hij van allerlei te fantaseren - dat ging nu nog prettiger dan 's ochtends. Stel je voor dat je op de galderij zat en je moest vluchten! Hij zou - wip, over de leuning klimmen en met één hand aan de balustrade de sprong meten naar de gaskroon. Als je daaraan hing kon je wel van de ene galderij naar de andere slingeren, als dat moest. Als hier nu mijn bed stond, soesde hij, wat later. Hij poogde voorzichtig moeders aandacht te trekken, doch Liesbeth was verzonken in aandacht voor ouwe Jaap, wiens woorden als balsem op haar vermoeide ziel vielen. In de maalstroom van het pensionleven kwam haar ziel zo vaak te kort.
- Wanneer gaat de kerk uit? fluisterde Hugo.
- Sst... nog één keertje zingen.
Toen gebeurde, wat Hugo had verwacht, want toen de dominee een psalmvers opzei (hij kende het omdat moeder het vaak zong: 'k Zucht waar kolk en afgrond loeit) en daaraan toevoegde: Laat ons dit lied op de lippen nemen, toen floepten opeens alle gaskousjes vol aan en baadde de Bethelkerk in een prachtig licht.
Na de tussenzang bleef Hugo goed wakker, want ouwe Jaap sloeg nu soms hard op de bijbel. Hij begon heen en weer te lopen en praatte soms helemaal aan de andere kant. Toen hij begon te schreeuwen brak Hugo 't klamme zweet uit, want ouwe Jaap boog zich zo diep over de preekstoel dat het leek of hij er uit wilde springen. Hugo keek tersluiks naar moeder, doch merkte niets bijzonders aan haar. Gelukkig sprak hij daarna weer heel zachtjes. Het was of ouwe Jaap lachte. Er kwam een glans over zijn gezicht: Zo stappen we met ons kruis, zo zachies an naar huis, de zon begint te dalen. Amen!
Toen stonden alle mannen op en het leek of Hugo in een diepe put zat; hij zag, als hij door zijn ooghaartjes gluurde niets meer dan lange zwarte lijven.
's Avonds in bed lag hij nog na te genieten van de heerlijk slaperige sfeer in de avondkerk, toen de kousjes nog half brandden.
| |
| |
Toen de deur van zijn slaapkamertje openging en moeder hem kwam toestoppen, viel er een golf van geluiden naar binnen. Er was bezoek gekomen om te zingen bij het orgel van meneer Halbertsma. Hugo luisterde er graag naar, maar wanneer hij er, later op de avond, van wakker werd stemde het hem treurig.
| |
5
De winters waren heel gezellig met de kostgangers in huis. Er was nu nog een heer bijgekomen - hij heette Robertson en was in Afrika geweest. Hugo keek wat schuw naar een dik litteken in zijn hals. Dat had hij overgehouden uit de oorlog; hij had aan de kant van de Boeren gevochten.
Meneer Robertson vond het zingen bij het orgelspel heel mooi, al was hij niet van de kerk en met Sint Nicolaas kwam er een groot pak van hem, voor ieder wat. In de kerstvakantie ging Mobach naar huis en stuurde een briefkaart in de dieventaal aan Freek. Moeder kon het niet lezen en bracht de kaart naar meneer Robertson. Die bekeek het adres en zei met een lachje: Het zal voor uw zoon zijn, denk ik. Op het adres stond: Harki sassa Laba baarda habben sknaarda zwoerda.
- 't Zijn toch smêllappen, zei moeder. Zij vergaf het zich niet dat zij bij meneer Robertson had aangeklopt.
Maar het ergste gebeurde 's avonds. Het was een echte ongeluksdag. Freek had influenza en verwachtte die avond de Neus. Zo werd Nico Heller genoemd, omdat hij net zo'n grote neus had als zijn vader, hun vroegere ouderling in Den Haag. Toen er gebeld werd en Marjan aan de trap riep dat Heller er was, wipte Freek zijn bed uit en riep hard naar beneden: Neus, kom maar boven!
Liesbeth Leenhouts, die reeds veel was overkomen de laatste jaren, werd krijtwit, toen niet de jonge Heller, doch zijn vader naar boven kwam om eens poolshoogte te nemen hoe de weduwe Leenhouts het op Scheveningen maakte, gedachtig aan de niet ongezegende huisbezoeken in de Haagse Paulus Potterstraat. Hugo, die al uitgekleed was,
| |
| |
stond bibberend achter de deur de ontknoping af te wachten. Later hoorde hij dat het nogal meegevallen was. Alleen had Heller de opmerking gemaakt dat er een liberale krant op het bed van Freek lag, waarop moeder zich haastte te zeggen dat het een verdwaald exemplaar van meneer beneden was.
Kort na nieuwjaar kwam, onverwacht, oom Frederik uit Middelburg op bezoek. Van oom Frederik wist Hugo dat hij bekeerd was toen hij boven op een tafel in de herberg stond, zo maar op eens. Moeder zei: de Here greep hem in zijn ziel en hij stapte van de tafel af om nooit meer een voet in de kroeg te zetten.
Oom Frederik was nu in zijn goede doen, maar zijn vrouw was heel zuinig. Het was vreemd een oude oom aan tafel te zien zitten. Dan vroeg moeder altijd: Frederik, wil jij voorgaan? Hugo was onder de ban van zijn gebed. Als hij de ogen opsloeg na het amen dorst hij nauwelijks naar de dekschaaltjes te kijken. Doch het was wonderlijk dat oom Frederik direct weer gul lachen kan. Maar eer de griesmeel met bessensap werd opgediend, hadden ze allemaal hun beurt gehad. Zijn naamgenoot Freek werd kennelijk gespaard omdat hij bij het christelijk onderwijs mocht dienen, maar Andries en Marjan kregen een hartig woordje mee tegen de verleiding in hun wereldse omgeving en tenslotte (Hugo hield zijn ogen al strak op de puddingschaal) wendde hij zijn goedige ogen naar moeders Benjamin: En onze kleine Hugo - heeft die zijn hartje al aan de Here Jezus gegeven? Die Mij vroeg zoeken zullen Mij zekerlijk vinden, zegt de Here. En laten we nu de Here danken! volgde er gelukkig op.
Hugo vond oom Frederik wel een aardige oom, maar hij zou toch niet graag willen dat hij zijn vader was, hoewel hij er soms over peinsde hoe het zou zijn, een vader te hebben. Moeder en Agaath, dat was al genoeg, want soms wilden ze allemaal over hem bazen.
In deze tijd begon Hugo, ná zijn geleerd gebedje, te bidden of de Here hem bekeren wilde. Hij hoopte eigenlijk dat het nog een poos zou duren, want als je bekeerd was mocht je niets meer. Toch durfde hij het niet na te laten er om te vragen.
Zo leefde hij, temidden van zijn oudere broers en zusters,
| |
| |
als een kleine jongen, zijn eigen leventje. Iedereen beschouwde hem als het kleine broertje en hij wist toch genoeg van allemaal. Hugo wist dat Freek een meisje op het oog had, maar dat moeder er tegen was omdat ze van de grote kerk en een meisje boven hun stand was. Hij wist dat Andries wel eens stiekem naar de bioscoop ging. Dan zei Agaath dat Andries opgroeide voor galg en rad. Van de weeromstuit schold Andries Agaath voor een vaatje zuur bier.
En van Marjan wist Hugo dat zij ‘hogerop’ wou en dat Freek haar altijd ‘laag neerzette’. Een meisje hoefde niet te leren, zei moeder en daar was Freek het zeker mee eens.
Het meest leefde Hugo met moeder mee vooral tegen het eind van de maand als de lamp weer eens voorover hing. Dan gaf Hugo goede raad: Hij zou siep-sap halen. Dat was groene, Zwitserse kaas in de vorm van een hard puddinkje. Je moest het raspen boven je boterham. Het was goedkoop en toch iets hartigs, alleen deed je tong er pijn van als je er teveel van nam.
Als het zover was moest alles verder op het boekje worden gehaald bij juffrouw Bekkers. Dat was een vervelende tijd, want Hugo droeg tegenover vreemden zijn hartje nogal hoog.
| |
6
Toen Liesbeth drie jaar in de Stevinstraat had gewoond kwam zij voor een moeilijke beslissing te staan. Zij kreeg bezoek van een heer die vertelde dat hij op recommandatie kwam. Hij zocht een keurige familie bij wie een uit Indië gepensioneerde dame zou kunnen inwonen. Zij had enige bediening nodig doch zou van de kok eten.
- O nee, menheer, dat is niets voor ons, weerde Liesbeth direct af.
De man knikte en keek eens rond. Het was alles sober, doch de sfeer stond hem aan.
- Ja zei hij, - dat is heel mooi om tevreden te zijn met wat u hebt, maar u moet ook aan uw kinderen denken.
- De kinderen? vroeg Liesbeth.
- Ja zeker - uw kinderen moeten vooruit in de wereld.
| |
| |
Waarom zou u niet een groter huis huren als juffrouw Romswinckel het grootste deel van de huur betaalt?
- Ik dènk er niet aan, zei Liesbeth. Naar grootsheid des levens verlangde zij noch voor zichzelf, noch voor haar kinderen, met wie ze al genoeg te stellen had nu ze het vrijerspad opgingen.
Drie dagen na dat bezoek was er een brief van juffrouw Romswinckel; zij wilde graag eens praten.
Toen Liesbeth van het bezoek terug kwam zei ze korzelig tegen Freek: - Dat mens heeft frans gesproken. Freek begreep hieruit dat het een dame was die in een andere wereld leefde dan moeder. Ik had moeten meegaan, dacht hij.
- Ze had het over een huis op de Duinweg, zei moeder.
In de dagen die volgden zocht Liesbeth haar plekje op zolder, in de eenzaamheid. Zou ze in dat grote huis de Here wel kunnen dienen? Ze werd geslingerd tussen hoop en vrees en ook Freek weifelde. Nu hij de hoofdakte had en voor frans bezig was lokte hem een meer zelfstandige positie. Bovendien bleef Den Haag hem trekken. De politiek begon hem hoe langer hoe meer bezig te houden. Sinds de spoorwegstaking in 1903 hield hij een politiek dagboekje bij. Op het schrift stond: Confidenties (F.L.).
Veertien dagen later hoorde Hugo ‘dat de kogel door de kerk was’. De kostgangers zouden meegaan naar het grote huis op de Duinweg, waar de tram de hoek van de Kanaalweg om kwam en dan steil naar beneden holde. Ze zouden vlak tegenover het bos wonen, bij het kanaal en de Belvédère-duinen. Hugo was in extase. Moeder had het te druk om op hem te letten, haar hoofd liep om want de kamers waren zo groot dat haar meubeltjes er in verdronken.
Juffrouw Romswinckel woonde nu boven. Wanneer zij Agaath nodig had klingelde er een zilveren belletje op de gang. Alle oren waren er op gespitst. Soms hoorden ze een bons. Dan zei Andries dat de juffrouw bok sprong over de bus van de kok.
Als Agaath de lege bus meebracht draaide Hugo het deurtje open en lichtte hij alle pannetjes op om te zien of er wat was overgebleven. Er hing altijd een beetje benauwd luchtje in de bus. Onderin zat een kooltje vuur.
| |
| |
| |
7
Freek, Agaath en Marjan hielden de band met de stad hardnekkig vast door lid te blijven van Sursum Corda. Zelfs trokken ze Mobach mee, die een goede en gewilde tenor was. De kleine Hugo had nauwelijks meer enige herinnering aan Den Haag. Agaath zoveel te meer.
Zij onderging een lichte duizeling toen ze op een keer de zaal binnenkwam en het bleke gezicht van Willem Smallegange zag opduiken. Weliswaar was hij vanavond niet de enige nieuweling nu het oratorium Die Jahreszeiten in studie was genomen - maar het was ondenkbaar dat Willem niet had kunnen voorzien dat de Leenhouts er ook zouden zijn. Dat zij er zou zijn. Ze voelde een prop in haar keel. Marjan had haar aangestoten doch ze had kwaad gereageerd, met moeite de lust bedwingend weg te lopen.
In de pauze zag ze hem op hen afkomen. Haar gezicht verstrakte. Gelukkig gaf hij eerst Freek een hand, daarna Marjan en kwam hij toen, wat schutterig, naar haar toe.
- Dag Agaath, gezellig, al die oude bekenden...
- Dag Willem, zei ze en gaf geen commentaar.
Hij zag dat ze haar haar anders had. Een hoge kuif met een rol er in. Ze droeg nog altijd een hoog kanten boordje met balijntjes, net als zijn zuster Marie; dat stond hem wel aan.
Als hij nou maar niet direct poeslief gaat doen, dacht Agaath. Ze wist dat hij met Jo Post had gelopen. Had hij daar ook al weer genoeg van?
- Kijk niet zo ijzig, waarschuwde Marjan terloops.
- Hou jij je er buiten, snibde ze. En toen, in verwarring, liep ze op Marie Smallegange toe, die ze eerst nu ontdekte.
- Gunst, ben jij er ook?
- Zoals je ziet, zei Marie. - En inplaats dat Willem me iets zegt, zie ik hem hier ook ineens, de sufferd. Hoe vind je dat nou, die kwiebus.
Marie was nog steeds goedlachs. Ze maakte zich geen onnodige problemen. - Die twee ouwe vrinden hebben mekaar weer gauw gevonden, wees ze op Freek en Willem.
Zou ze nog altijd een oogje op Freek hebben, dacht
| |
| |
Agaath. Wat ze zelf van Willem moest denken wist ze niet.
Toch werd ze een week later wakker met de blijde gedachte: zàng vanavond. Ze had lang werk aan haar toilet en kon haar rol niet goed krijgen; haar kuif was vanavond levenloos. En wat er met die haarspelden aan de hand was wist ze helemaal niet. Ze werd er kriebelig van. Freek liep al te foeteren dat het zo lang duurde. Tot overmaat van ramp stak er plotseling een baleintje uit haar boordje omhoog.
- Gáán jullie maar vast, riep ze, nerveus.
Maar dat deden ze niet en ze misten de tram.
Freek schold op die meiden en voorspelde dat ze te laat zouden komen. Wat ook gebeurde.
Bij het binnenkomen zag Agaath Willems gezicht opklaren.
Toemaar, dacht ze en betrok aanstonds haar vesting van ongenaakbaarheid. Als er ièts was, dat moeder haar goed had ingeprent dan was het wel dat een meisje nooit of te nimmer aanleiding mocht geven om de aandacht van een jongen te trekken. Afwachten was de boodschap en je fatsoen houden. Een vrouw moest altijd vrouw blijven en zich niet te grabbel gooien. Allemaal raadgevingen die ook Marjan van dag tot dag kreeg te horen, eerst van moeder en dan nog eens dunnetjes over van Agaath. Maar Marjan kon niet nalaten er grapjes over te maken. Ze paste niet in het keurslijf dat moeder en Agaath haar wilden aantrekken. Dat Agaath niet aanstonds toehapte nu Willem haar opnieuw zocht kon ze zich echter best indenken. Ze vond Willem een stijve hark; daar zat geen muziek in. Zijn steile kuifje, zijn hoge staande boord, zijn bleke gezicht - alles was even houterig aan die jongen en zijn grapjes tegen de meisjes waren ronduit flauw en kinderachtig.
Het duurde weken eer Agaath wat toeschietelijker werd. Op een keer stonden Marjan en Freek buiten te wachten, maar wie er kwam, geen Agaath.
- Zoek je je zuster? vroeg Marie. - Die is al weg, onder goed geleide, zei ze en lachte met kuiltjes in haar wangen. Freek mompelde iets. En Marjan zei: - O, dan weet ik wel met wie.
Marie treuzelde nog wat, nam toen toch maar afscheid omdat Freek aanstalten maakte om door te lopen.
| |
| |
Agaath liep met Willem de hoge Scheveningse weg af. Willem vertelde dat hij, nu hij evenals Freek de hoofdakte had, met frans zou doorgaan. En Agaath vertelde dat ze nog altijd thuis was en haar moeder hielp.
- Het is lang geleden dat we zo liepen, Agaath. Hij schoof dichter naar haar toe doch ze ontweek iedere aanraking.
- En Jo Post? vroeg ze, op de man af.
- Dat was een vergissing, Agaath.
- Wat vergissen jongens zich toch dikwels...
- Dikwels... dikwels... verweerde hij zich. - Nou moet je toch niet overdrijven, Agaath... Toen wij met elkaar gingen was ik eigenlijk nog een snotaap, zou moeder zeggen. De studie zat me dwars. En later met Jo Post... das gauw gezegd. Een fatsoenlijk meisje, maar daar zat niets in, zie je. Altijd dacht ik nog aan die gezellige avonden bij jullie thuis. Ik zou nooit kunnen trouwen met een oppervlakkig meisje, nou weet je 't Agaath.
Agaath zweeg. Ze kon onmogelijk zo maar door de mand vallen en toch wilde ze hem niet afstoten.
- Nee... zei ze. - Dat begrijp ik wel. Je zult de deugdelijke vrouw uit het Spreukenboek zoeken. Je kunt wel 'k weet niet wat meer verlangen van een meisje. Welke vrouw kan er nu altijd over de kerk en de politiek praten?
- O, maar dat verlang ik ook helemaal niet... haastte hij zich. - Moet ik jou nou vertellen wat ik graag zou willen?
Ze stonden stil onder de hoge beuken. Een enkel rijtuig sjokte voorbij. Het was een zachte najaarsavond.
O - weer zo'n lange, lange winter, met alleen maar verlangen, verlangen... dacht Agaath. Terwijl iedereen meent dat je zo hard bent.
Er brak iets van haar trots nu Willem weer naast haar liep en ze voelde dat het hem ernst was.
- Ik kom veel te laat thuis... zei ze.
- Kom, Agaath... dat maakt Freek wel in orde. Zeg es eerlijk... als jij 's morgens wakker wordt als het 's avonds zang is... vind je dat prettig?
- O ja... lachte ze plotseling. - Jij ook?
| |
| |
- En denk je dan nog aan iets anders dan alleen maar aan Die Jahreszeiten?
- Wat een vraag... ontweek ze nog.
Maar Willem Smallegange had tijdens de lange wandeling moed gekregen.
- Je bent nooit uit mijn gedachten geweest, zei hij snel. - Ik mag je toch wel zeggen dat ik van je hou? Zeg... Agaath? Wil je me nog hebben? drong hij aan.
In het zachte schijnsel van een flakkerende lantaarn zag hij op haar gezicht de tweestrijd die zich in haar afspeelde.
- Kennen we elkaar al weer zo goed, Willem? aarzelde ze.
- Ja, zei hij. - Ik geloof dat we elkaar heel goed kennen. Van jongsaf.
Toen ze zijn hand voelde herkende ze het oude geluk van vroeger.
- Kun je niet geloven dat wij voor elkaar bestemd zijn, Agaath?
- Ik had 't altijd wel gedacht, bekende ze.
- Welnou meid, zei hij ontroerd en sloeg zijn arm om haar heen. - Wij samen tot in lengte van dagen... zei hij plechtig.
- Zullen we 't nog even geheim houden? vroeg ze, meisjesachtig.
- Goed dan, maar niet te lang, hoor!
- Ik moet er met moeder over praten, zei ze nog.
Ze stonden nu fluisterend voor de deur van het grote huis op de Duinweg. Een bijna lege tram holde naar de halte.
Niet meer alleen, nooit meer alleen, dacht Agaath. Ze deed de ketting op de deur en sloop naar boven.
Marjan hield zich of ze sliep.
Agaath kleedde zioh haastig uit - lag toen voor haar bed geknield met een woordeloos gebed.
| |
8
Toen de verloving van Agaath en Willem op het Binnenhof gevierd werd, viel het Freek aanstonds op dat Marie Smallegange voor haar doen nogal opgewonden was. Ze
| |
| |
deed uitbundig tegen Marjan en haar ogen glansden Freek tegen als ze hem in haar gebabbel betrok. Als ze zich maar niets in haar hoofd haalde, dacht Marjan direct. Die arme meid. Ze wist veel te goed hoe Freek over haar dacht. Marjan begreep niet hoe Marie zo verblind kon zijn. Wat was dat toch voor een ziekte als je verliefd was? Eigenlijk afschuwelijk.
Marie Smallegange ging zwevend door de kamers, onvermoeid in het bedienen en gezellig praatjes maken. Freek dacht: een gezellige meid is het toch wel. Als hij zijn hart nog niet aan Ada Borst had verloren was hij haar zeker niet ontkomen. Er viel hier een gemakkelijker overwinning te behalen dan in het deftige makelaarshuis op de Laan van Nieuw Oost-Indië, waar de oude heer Borst reeds duidelijk aan zijn dochter te kennen had gegeven dat hij zich een heel andere schoonzoon had voorgesteld dan een kale onderwijzer. Freek wist dat het standsverschil als een hoog opgerichte muur tussen hem en Ada stond. Om van de kerk niet eens te spreken.
Marie liet nauwelijks toe dat een ander hem die avond bediende. Ze wilde eenvoudig niet denken aan de mogelijkheid dat Freek niet voor haar bestemd was. Ziende blind, zo ging dat in de liefde, dacht Marjan. En ze dacht niet zonder bitterheid aan de knappe Mobach die wel graag met haar had willen gekscheren en stoeien, doch zich plotseling met een meisje uit Utrecht had verloofd.
In een helder ogenblik, toen Marie Freek van terzijde gadesloeg terwijl hij geanimeerd met Willem converseerde, dacht Marie: waarom kon je het eigenlijk niet ronduit tegen Freek zeggen dat hij zijn ongeluk tegemoet ging als hij een vrouw buiten zijn eigen kring zocht? Hij zou zich in duizend bochten moeten wringen. Dat trotse nest had hem betoverd, de arme jongen. Freek zou Freek niet meer zijn. Nee, nee, nee. Marie Smallegange had het gevoel dat zij op de hoogste trede van een ladder stond om de mooiste appel uit een hoge boom te plukken. Ze had de tak bijna bereikt om deze naar zich toe te trekken. Bijna. Ze kon er net niet bij. Het ging haar krachten te boven.
Freek begon te vermoeden dat hij de inzet was bij Marie. Nu het met Willem en Agaath er door was verloor ze haar
| |
| |
remmen. Hij kreeg het er benauwd onder. De manier waarop ze hem met een zeker eigendomsrecht aanhaalde kon hem nu niet meer amuseren. Hij had gekozen. Met Marie zou hij blijven die hij was, maar met Ada zou hij vooruitkomen. Er zat pit in Ada, dat had ze van haar vader. En er was meer. Hij wist al te goed dat hij lang niet ongevoelig was voor haar vrouwelijk schoon. Voor anderen kon ze een ongenaakbare schoonheid zijn, maar voor hem niet, voor hem niet. Hij was wel eens geschrokken van haar felheid. Bij Ada vergeleken was Marie een gewoon burgermeisje zoals er zovelen waren. Met haar zou zijn leven in gelijkmatigheid verlopen. Er zouden geen hoogten en diepten zijn.
Ada's manier van lopen, haar stem, haar handdruk, haar oogopslag, met minder kon hij niet toe.
Hij zou hard werken voor zijn akten. Misschien kon hij voor het Staatsexamen gaan werken. Hij zou wel zorgen dat hij niet met lege handen op de stoep van meneer Borst zou staan.
Maar toen ze diezelfde avond weer als vanouds bij het orgel stonden te zingen en Marie met Marjan nog een paar duetten ten beste gaf, was hij al weer heel wat minder zeker van zijn succes bij de familie Borst. Hier, in dit goede huis, bij deze mensen met harten van goud, zou hem niets, maar dan ook niets in de weg worden gelegd. Maar dat was het juist. Hij wilde vechten voor zijn geluk. Of voor zijn succes? Zijn hart ging uit naar Ada en naar Ada Borst alleen. Basta. Dat woord had hij nog van zijn vader.
Zo het Freek die avond Marie Smallegange berooid achter. Uit de manier waarop hij op de aanhaligheden had gereageerd en afscheid van haar had genomen, had zij begrepen dat Willem en niet zij de gelukkige in dit huis was vanavond. Zij was versmaad.
Marie Smallegange kon niet bidden vanavond. Zij lag met open ogen naar het door maanlicht beschenen dak van de Ridderzaal te kijken.
Ze kon niet eens huilen; ze was alleen maar diep, diep ongelukkig.
| |
| |
| |
9
Als er weer wat extra's verdiend was kocht Liesbeth wat tweedehands-meubeltjes en werd er weer een kamer aangekleed om ‘een heer op te zetten’. Nu zij in dat grote huis woonden raakte het woord kostgangers in onere. Ze hielden nu pensiòn.
Meneer Kummer was onderwijzer aan de De Savornin Lohmanschool. Hij kwam van Leiderdorp waar zijn vader een boerderij had. Hij was gierig en liet Hugo een halfje terugbrengen van een boodschap. Ook legde hij eens een briefje bij zijn bord: ‘Deze worst is te vet, veel te vet.’ De worst was helemaal opengesneden als een varken in de slagerij van Van Alfen.
Daar was moeder heel kwaad om geworden en Hugo genóót, toen hij hoorde dat moeder hem ‘zijn vet had teruggegeven’. Met een rood hoofd kwam moeder de kamer weer in. Je uitsloven voor een paar tientjes in de maand, aparte bediening en dan nog praatjes op de koop toe. Ik zeg: Dààr is het gat van de deur als het u niet bevalt. Je zou ze vernielen.
Maar de volgende dag was alles weer goed gelukkig.
Toen het zomer werd verbaasde Hugo zich over de propvolle trams op zondag. ‘Trammen vol zondaren’ dacht hij. Hun vrolijke gezichten deden hem denken aan de plaats van de brede en de smalle weg. Moeder hield het 's zondags aan de voorkant niet uit. Zij verhuisde in het rustigste uurtje van de week met Vader Brakel naar het naaikamertje aan de achterkant. Het was dan heel stil in huis. De ouderen lagen te ‘spekken’ met een stoel onder hun benen en een zakdoek over hun gezicht. Dat waren de vervelendste uren van de week voor Hugo.
Na het zingen en tekenen behield de bijbelse les op school de eerste plaats in Hugo's hart Tot de geschiedenissen van het Oude Testament welke hem het meest aangrepen, behoorde die van Mozes als leidsman van de murmurerende kinderen Israëls door de woestijn.
En dat Mozes tenslotte het beloofde land alleen maar mocht zien en niet binnengaan was voor Hugo teveel. Hij
| |
| |
lag er 's avonds om te snikken. Waarom had Mozes dan ook die zonde begaan? Hugo stond mee op de berg... en zag alles waarnaar Mozes verlangd had. Hij liet zijn tranen de vrije loop.
In deze tijd begonnen hem ook angstdromen te kwellen. Zo gauw hij tussen waken en slapen in was, kwamen er aan het voeteneind twee vurige ogen op die hoe langer hoe groter werden. Later bleven de angstdromen weg en kwam er iets anders voor in de plaats: zodra hij was ingeslapen lag hij op een divan in de kamer en bleef hij, bij alles wat er gebeurde, toekijken. Hij kon nergens aan meedoen en blééf toeschouwer.
Van alle feestdagen was moeders verjaardag op 31 oktober de mooiste. Dan was het al herfst en meestal was dan op school ook de kachel reeds aangemaakt door Aisje, het gekke vrouwtje dat altijd rondscharrelde in het turfhok achter de school. Kwam Hugo dan om twaalf uur thuis, dan dronken ze voor het eten een kopje koffie met speculaas. Eén ding verdroot Hugo, dat hij geen cadeau kon geven. Dus pakte hij van alles in, tot de schilderijtjes aan de muur. Onder het praten met tante Margje genoot hij van moeders vriendelijk lachje als zij het krantenpapier losmaakte en het zoveelste presentje naast zich neerlegde.
Dat er kort na zon feestdag soms iets naars gebeurde zag je vaak. Bijvoorbeeld dat moeder en Freek soms in geen dagen tegen elkaar praatten. Dat heette ‘kopstikken’. Hij zag wel dat moeder verdriet had en Hugo keek kwaad naar zijn oudste broer. Het ging zeker weer over de centen of dat meisje van de grote kerk. Hugo wist dat er bij sommige mensen van de grote kerk veel op door kon; een liberale krant... trammen op zondag... en vaak hadden ze de pik op de griffermeerden. Hij trok het zich aan en wachtte met spanning op de ontknoping. Die kwam, op een avond, toen Hugo, die in de alkoof sliep, wakker werd door stemmengeluid. Onmiddellijk herkende hij Freeks stem, kwaad en opgewonden.
Hij hield de adem in en frommelde het laken in een prop. Hij begreep niet veel van wat ze zeiden, doch toen moeder
| |
| |
snikte: leefde je vader nog maar, moest Hugo zich met geweld inhouden. Hij stond aan moeders kant.
Maar een week later hoorde hij Marjan zeggen dat de kogel door de kerk was. Er kwamen gebakjes en 's avonds zaten ze allemaal gezellig bij elkaar. Het meisje heette Ada. Ze zei tegen Hugo: - Zo, zwager! Daar lachten ze allemaal om. Maar toen Marjan per ongeluk op haar japon morste riep ze: gossiemijne!
Dat was een echte vloek, dacht Hugo. Freek maakte een bezwerend gebaar.
Gelukkig dat moeder het niet gehoord had.
| |
10
De schoonmaaktijd was voor Hugo de akeligste tijd van het jaar. Moeder en Agaath in een prikkelbare stemming, overal lakens en dekkleden overheen en met het eten maar roef-roef. De enige twee lichtpuntjes waren het kloppen van het kleed, 's avonds als het donker was. Dat werd over een droogrek gehangen aan de overkant in het plantsoen en dan maar meppen.
Voor het vaste kleed van juffrouw Romswinckel kwam de machine van Klenes. Het leek wel een lokomotief en het gaf altijd heel wat bekijks als de slang werd uitgelegd en het kleed, met een ontzaglijk stoom- en sisgeluid van de machine die op straat stond, werd leeggezogen.
Moeder had het druk met witten en als de verfpot er aan te pas kwam was iedereen op zijn hoede, want moeder kon het niet nalaten alles wat een beetje kaal was in het voorbijgaan een likje te geven.
Na de schoonmaaktijd kwam het kromgetrokken karton gemeubileerde kamers te huur met of zonder pension weer op de proppen. Dat werd netjes gladgestreken en kreeg een bescheiden, uitnodigend plaatsje in de hoek van het raam. Een lokvogeltje voor de Rotterdammers die al vroeg in het voorjaar kwamen bespreken. Liesbeth stond er op de vreemdelingen zelf te woord te staan. Zij vond Agaath
| |
| |
te afgemeten. Haar bescheiden en vriendelijk discours, haar meegaandheid als er bijzondere wensen waren, werden doorgaans bekroond met handgeld, waarmee zij, als de deur nog maar amper was dichtgevallen, triomfantelijk in de keuken terugkwam. De eerste droppel op een altijd gloeiende plaat.
Het was doodstil in huis toen Freek en Marjan op een avond tegelijk thuiskwamen. Agaath zat met een stuurs gezicht aan haar uitzet te werken. Ze had de gehele dag meubels versjouwd; de wastafels droeg zij op haar hoofd, drie hoog. Ze zag er geen gat in hoe dat moest gaan als zij zou gaan trouwen, hoe moeder het zou moeten redden in dat grote huis. Juffrouw Romswinckel wilde zelfs met geen enkel woord zinspelen op de mogelijkheid dat zij Agaath als haar dagelijkse hulp zou moeten missen.
- Is moeder er niet? vroeg Marjan.
- 'k Weet niet... we hebben de hele dag gesjouwd om 't huis weer op ree te krijgen voor de verhuring.
- Is moeder uit? vroeg Marjan aan Hugo.
- 'k Weet niet, zei Hugo, die ijverig zat te schrijven voor de club die hij wilde oprichten.
Het was al over achten, de schemer viel snel in.
- Waar is moeder, zei Freek. - Is er geen thee?
Er hing een vreemde stilte in huis, nu Liesbeths aanwezigheid werd gemist. Zonder enig overleg trokken ze een voor een naar boven. Freek voorop. Alleen Agaath bleef beneden. Die had vandaag genoeg trappen gelopen.
Het was Freek die op zijn tenen terugliep en met de vinger op de lippen Marjan wenkte. Hugo kwam er achteraan.
Daar lag moeder op de houten vloer van de overloop - zij sliep met de verfpot naast zich.
Freek voelde zich schuldig. Hij wist, dat zijn handen verkeerd stonden. Hij kon nog geen melkkan vasthouden, zei moeder altijd. En Marjan zonk de moed in de schoenen bij de gedachte dat ze toch niet van plan was Agaath in dit grote huis op te volgen.
- Moeder, krijgen we thee? Echt iets voor Freek.
Liesbeth sloeg de open op, verbaasd. Toen lachte ze en
| |
| |
rekte zich, met de bekende grappige geluiden: Roe-toe-toe, Roe-toe-toe... Foei, zei ze. Heb ik geslapen?
Ze hielpen haar overeind. Liesbeth nam het van de vrolijke kant op, maar o, wat was ze moe, wat was ze moe.
De volgende dag was het onverwacht groot feest. Om elf uur kregen ze zo maar vrij, op die dertigste april van het jaar 1909.
Er is een prinsesje weer in het land, prinsesje van Oranje! Al is ons prinsesje nog zo klein, toch zal zij koninginne zijn! Prinsesje van Oranje, prinsesje van o-ràn-gàn-je...!
Met ontzag keek Hugo naar de Herauten te paard die op de hoeken der straten een proclamatie voorlazen. Niemand hoorde wat zij zeiden. Met de ene hand hielden zij de teugel van het paard vast, in de andere hand het papier.
Hugo genoot met volle teugen.
Na het feest ging het weer fijn op de zomer aan!
| |
11
Zodra de onderwijzers met vakantie waren, kwamen de zomergasten. Dan was het akelig druk in huis en schreef moeder een briefje naar Krimpen aan de Lek of tante Nelia kwam helpen.
Tante Nelia had een blozend, glimmend gezicht. Zij was wel hervormd, maar er kon bij haar nog minder op door dan bij moeder.
Ze was erg zuinig en op de centjes maar bij tijden kon ze geweldig lachen ook. Ze had het haar glad naar achteren, het was altijd een vrolijke boel als zij kwam. Maar bij tijden moest Hugo maken dat hij wegkwam want voor het afwassen krabde zij alle pannetjes leeg waar al een een laagje water in had gestaan. Hugo gruwde als hij het schoteltje zag staan en ze aandrong: toe... toe... we kenne geen krumeltje maken keind... eet maar lekker op... vieze varkens worden niet vet...
Hugo leerde tante Nelia van een andere kant kennen toen moeder ziek was en tante Nelia bij haar in de alkoof zat te
| |
| |
fluisteren, terwijl hij in de kamer met zijn treintje speelde. Moeder had weer eens last van haar ‘kwaal’.
Hij luisterde scherp, want het ging over tante Nelia's eerste man, die in de Lek was verdronken. Het gefluisterde gesprek wond Hugo in hevige mate op toen hij begreep dat het ging over de toestand van de ziel ná de dood. Hij maakte er uit op dat tante Nelia ‘bij een slaapster was geweest’.
- Kijk maar eens... zei de vrouw tegen me en ik moest me helegaar bukken...
- En? drong moeder aan.
- Nou... der was een gat in de vloer, hè? Zo groot als een aardappel... daar moest ik doorkijken...
- 't Is toch. En wat zag je, nichtje?
- De Here mag 't me vergeven... snikte tante Nelia. - Zo waar als ik hier zit keind, zag ik m'n man zaliger eiges zitten... hij wonk met zijn hand... maar ik kon niet gewaar worden of hij 't goed had of slecht... het was zo akelig donker... en je hoorde subiet ook práten...
- Alleen maar praten, Nelia? wilde moeder weten. - Was er ook gejàmmer?
- Ik zou 't niet durven zeggen, fluisterde tante Nelia. - Ik kreeg 't zo benauwd... zo benauwd... ze moesten me wegdragen...
Er was in deze dagen ook een jonge hond in huis. Daar werd voor betaald door de mevrouw van Marjan, die met vakantie was. Erg gehoorzaam was Cora niet; niemand had hart voor hem en tante Nelia kreeg het op haar zenuwen als ze hem zag.
Moeder had de bijbel al open, toen hij onder de tafel aan de kousenvoeten van tante Nelia snuffelde. Ze gaf een gil en riep: Pàlestina!!
's Avonds in bed moest Hugo er nog om lachen. Maar voor hij insliep kwam dat andere nog boven en moest hij weer denken aan dat gat in de vloer, waardoor je in de hel kon kijken. Aldaar zal wening zijn en knersing der tanden, stond er in de bijbel. En nooit, nooit kwam daar een eind aan. Als 't ouwe jaar om was kwam er een nieuw jaar. Niet net zo lang tot je doodging, want je ziel kon niet meer doodgaan... Hugo beschreef in gedachten een cirkel zonder begin en
| |
| |
zonder eind. Even raakte hem de ontzetting van het begrip eeuwig. Hij sloeg de handen onder de dekens ineen en begon vurig te bidden of God hem wilde bekeren voor het voor eeuwig te laat zou zijn.
Hugo dacht dat de zonden die hij nu deed bij het ouder worden wel zouden verdwijnen. In elk geval zou er van bekering geen sprake kunnen zijn zolang hij bleef die hij nu was. Dikwijls loog hij de boel voor als hij te laat thuis kwam en vaak vergat hij zogenaamd geld terug te geven. En zijn gedachten waren helemaal niet goed; echt vuil soms. Hij deed overal aan mee met de jongens en àls hij terugdeinsde, lachte hij er toch om.
De hardnekkige gedachte jong te zullen sterven bleef hem net zo lang achtervolgen als de standaarddroom van Hugo-als-toeschouwer.
Toen hij tien jaar was werd hij op Corry Pronk verliefd. Heel uit de verte maar, want hij wist niet, of zij ook van hem hield, al veegde ze vaak een paar kruisjes achter zijn naam weg, wanneer zij het bord moest bijhouden op school. Hugo was sinds kort bij Freek in de klas gekomen, maar dat was lang niet zo leuk als de jongens dachten. Freek was streng en ontzag hem niet. Elk kruisje betekende vijf en twintig regels.
Corry woonde een eind weg, over de brug, dus zag hij haar buiten de schooluren nauwelijks. Hij mijmerde veel over haar op dezelfde manier als hij vroeger uren aaneen versjes kon neuriën op het balkon.
Als hij zijn ogen dicht deed zag hij heel duidelijk haar glanzende bruine ogen en haar vlechten. In gedachten beleefde hij van alles met haar - liefst lange wandelingen en feestavondjes.
Toen hij op een keer meeliep met het troepje dat over het kanaal woonde en zij halverwege de houtzagerij passeerden waar ze altijd over de balken sprongen werd Corry, die het wel begreep, overmoedig. Ze had nu lang genoeg op hem gewacht en zei rondweg: - Kom jô, geef me een arm.
Hij deed het werktuigelijk en voelde zijn arm onder de hare. Het was maar even, want zij sprongen juist over de balken, maar het was overweldigend. Hij was sprakeloos en
| |
| |
nog voor zij bij de brug waren, rende hij naar huis terug. Hij had het gevoel of hij naar het andere eind van de wereld moest hollen, van vreugde en schaamte tegelijk.
Hugo gaf zich er nauwelijks rekenschap van, dat na dit voorval zijn liefde voor Corry aanmerkelijk was bekoeld. Vaag drong het tot hem door, dat hij op een geheel andere manier van haar had gehouden dan zij van hem. Àls ze van hem hield! Want Corry was een allemansvrind.
In naam bleef ze nog wel zijn meisje en als ze soms even samen waren wàs er ook wel iets tussen hen, maar Hugo had zich al weer teruggetrokken in zijn verbeeldingswereld. De realiteit in de liefde schuwde hij vooralsnog.
| |
12
- Mag ik vanavond mee naar het vuurwerk? vroeg Hugo.
- Vooruit dan maar, zei Agaath.
Als het nu maar niet ging regenen!
Hugo holde bij iedere voorbijkomende tram naar het raam om te zien of de cartonnen kaart heden groot vuurwerk nog niet was weggenomen.
Eindelijk, toen het al schemer werd, gingen ze. Langs het kanaal. Niet over het Seinpostduin, maar langs ‘het stille weggetje’, een nauwe sleuf tussen de hotels. Als je daar door was zag je opeens de zee. Wat bleef het nog lang licht boven de zee, het leek wel of het daar in de verte nog een beetje dag was. Agaath en Marjan dachten er niet aan om de boulevard te verlaten en over de planken langs de tentjes op het strand te gaan lopen. Daar krioelde het van opgeschoten jongens en meiden. Meestal zochten ze een plekje vlak tegenover het Kurhaus, daar was het geweldig druk, maar je stond er goed voor de grote stukken.
Het wachten viel lang en zo nu en dan, als je op een vrij plekje stond voelde je plotseling de koele avondwind. Dat gaf een prettige, vreemde huiver. Wanneer dan, plotseling nog, het licht doofde, ging er een lange gemeenschappelijke zucht van verlichting door de menigte en suisde reeds de eerste pijl omhoog. Als je vooraan stond zag je de mannen
| |
| |
met lichtjes over het strand draven. Het daverend geweld van de ontploffingen ging door merg en been.
Het was heerlijk, angstig en opwindend tegelijk. Hugo hield zijn zusters goed vast en gaf zich verloren in overgegeven aandacht voor de kleurenwemeling boven zijn hoofd. Grote ruikers bloemen werden boven hem uitgegoten en verdwenen even gauw weer in het niet. Maar de molentjes en de grote stukken lieten vaak een zware rookwolk na.
In het bengaalse licht zag je eerst goed de mensenzee, dan werd Hugo even opgetild. Even maar, want de jongen werd deksels zwaar. Alle mensen werden weer kind als er uit de aanflitsende stukken een olifant met een bewegende slurf tevoorschijn kwam. Was er iets heerlijkers denkbaar dan groot vuurwerk op het strand?
Tussen twee stukken in zag je soms plotseling weer opeens een paar pinkelende lichtjes van schepen op zee en het zwaaiend schijnsel van de vuurtoren.
Het laatste stuk werd altijd omkranst door opvliegende kleurige ballen. Dan kwam er al beweging in de massa. Het was altijd een heel gedrang om door de nauwe sleuf van de Palacestraat naar het Gevers Deynootplein te komen.
Als je nu nog op een tram moest wachten! Zij liepen, Hugo gearmd tussen hen in, de kortste weg naar huis. Hugo verzadigd van geluk, meer zwevend dan lopend, in het al maar dichterbijkomend ogenblik dat hij diep en heerlijk zou slapen, slapen...
Die nacht werd Hugo wakker door onweer. Zoals altijd was hij reeds bij het eerste verre gerommel ontwaakt. Telkens werd zijn kamertje hel verlicht en heel langzaam kwam de donder nader. Hugo hield goed de deurkieren in de gaten. Op de bovenste verdieping was nog geen electriciteit aangelegd. Daar kierde de deur reeds open en zag hij moeder in haar witte nachtjapon met de blaker in haar hand. Het was het gewone verschijnsel in zomerse onweersnachten. Andries sliep overal doorheen, maar Agaath en Marjan niet. Die waren ook bang, net als moeder en hij. Van Freek wist je niet of hij bang was. Die was, wanneer hij uit zijn slaap werd gehaald, alleen maar humeurig.
| |
| |
Opnieuw lichtte het fel en sloeg de donder vlak boven het huis nu.
- Kinderen... het is noodweer, hoorde Hugo moeder zeggen.
Ze gingen een voor een naar beneden. Alle lichten op. Vreemd, om zo om de tafel te zitten. Het moest nu nog maar wat erger worden, dacht Hugo. Nu ze bij elkaar waren, leek het wel uit te houden. Het was bijna gezellig. Maar moeders gezicht zag wit van ontsteltenis. Geen grapjes, als God spreekt moeten wij zwijgen. Hugo had wel eens gehoord dat de joden bij onweer hun ramen openzetten, dan verwachtten zij de Messias. Hij wist niet of het waar was.
Mobach was nooit te bewegen uit zijn bed te komen. Is de juffrouw weer aan het spoken geweest, zei hij 's morgens. Ja, dat had moeder overgehouden uit haar jeugd. In de stad waren de mensen veel minder bevreesd voor onweer dan buiten.
Heerlijk was het als het onweer tenslotte weer afzakte. Dan begonnen ze allemaal te gapen en de een na dé ander trok weer naar boven.
Ook Hugo vond zijn kotje nog lauw. Moeder dekte hem toe. Het onweerde nu nog zachtjes in de verte. Wel een prettig gehoor om bij in te slapen.
- Wel te rusten, zei moeder. - Je hebt je gebedje toch niet vergeten?
- Nee moe... dag moe...
Hij keerde zich lekker om en sliep.
| |
13
De een en dertigste augustus was een dubbele feestdag. Dan was niet alleen de Koningin jarig, maar het was ook de dag dat de badgasten vertrokken. Het afscheid was altijd heel hartelijk - het ontging Hugo niet, dat er soms van weerszijden vriendelijk geveinsd werd. Maar de tram was het huis nog niet gepasseerd of hij holde naar boven om alle kasten na te snuffelen in de hoop, dat er iets van zijn gading zou zijn achtergelaten. Meer dan een bodempje
| |
| |
limonade en een paar snorderijtjes leverde het doorgaans niet op.
Nu kregen de kostgangers, die zich toen de scholen weer waren begonnen wat hadden beholpen, hun eigen kamers weer terug en ging alles weer bij het oude. Het zat er nu weer even aan met de centen zodat er een orgel gehuurd kon worden. Want sedert meneer Halbertsma was vertrokken was het grote huis voor Hugo een dood huis. Als er geen orgel was werd er ook bijna niet meer gezongen. Nog voor meneer Halbertsma vertrok had Hugo zich in stilte bekwaamd; eerst met één, later met twee en tenslotte met drie, vier vingers speelde hij koralen. Meneer Halbertsma had hem, vuurrood van schaamte, op een keer betrapt in zijn kamer. Maar hij was niet boos geweest.
Het orgel kwam door het raam en het huren kostte vijf gulden per maand, een heel ribbestik voor moeder, maar zij had het er voor over.
Nu zou alles weer goed worden, dacht Hugo.
Het was oom Jozias uit Den Haag die Freek attent maakte op een komende vacature aan een christelijk nationale school in de stad. Een zogenaamde gemengde school met een gemengd bestuur, deels Hervormd, deels Gereformeerd.
- Zou je dat wel doen, Freek? vroeg moeder. Maar hij solliciteerde en niet lang daarna kwamen er plotseling een paar bestuursleden Freeks klas binnenvallen. Tot zijn grote opluchting speelde heel de klas het spelletje sportief mee. Zes weken later kon meneer Duprez, de bovenmeester, Freek toespreken. Maar bij het toezingen van ‘De Heer zal u steeds gadeslaan’ kon Hugo geen geluid voortbrengen. Hij keek maar strak naar het tafeltje waar de cadeautjes van de kinderen lagen opgestapeld. Het was een mirakel hoe geliefd meester Leenhouts bleek. Er waren meisjes die huilden. Hugo verbeet zijn tranen, maar onder het toespreken en het zingen voelde hij, hoe nauw hij aan zijn oudste broer verbonden was, al had deze hem nooit ontzien. De vissersjongens hadden Hugo er vaak om uitgelachen dat hij nooit in verweer was gekomen tegen zijn eigen broer. Maar Hugo wist alles veel te goed van thuis. Hoe hij als kleine jongen
| |
| |
wanneer Freek uit school kwam altijd diens ‘been in de hoek moest zetten’. Dat spelletje hadden ze lang volgehouden. Als hij met alle macht Freeks bottines had uitgetrokken had hij rap zijn pantoffels gehaald.
Tweemaal per week moest hij voor Freek drie appels halen in de Pansierstraat en alleen Freek kreeg een stukje vlees aan tafel. Alles was altijd voor Freek geweest omdat hij niet sterk was. Niemand had er ooit aanstoot aan genomen. Hoe hij ook kon treiteren - en dat kon hij als geen ander - Freek bleef Freek. Zelfs de ruwe Andries had een zeker ontzag voor hem. En nu ging hij weg van school. Nooit zou hij meer de klep van zijn lessenaar optillen om een stuk van een zeekaak, door de vissersjongens meegebracht, af te breken, want Freek kon de hele dag wel eten. Nooit zou hij meer bramen met hem gaan zoeken achter de Watertoren.
‘De Heer 't zij ge in of uit moogt gaan, en waar ge u heen zult spoeden, zal eeuwig u behoeden’ zong de klas. Gelukkig, het vers was uit. Freek bedankte het Hoofd. Toen trok hij met zijn mond.
Bij het heengaan had meneer Duprez hem bekend dat hij een gemengde school eigenlijk de ideale christelijke school vond. Niet voor niets had hij er zelf voor geijverd de naam van De Savornin Lohman aan zijn school te verbinden. Meneer Duprez was niet zo bar op Kuyper gesteld. Die was hem te bazig en teveel partijman. Maar dat blijft onder ons, zei hij tegen Freek. Freek ging er niet op in. Niet voor niets hing op zijn kamertje een groot portret van Dr. Kuyper.
Hij was blij weer naar Den Haag terug te keren, waar hij van dag tot dag met het politieke en kerkelijke leven zou kunnen meeleven, meer dan op Scheveningen, waar het klimaat heel anders lag dan in de stad.
Er ging geen winter voorbij zonder dat Hugo een paar weekjes ziek was. Meestal had hij kou gevat. Daar had moeder een goed middel tegen. Uitbroeien. Het ergste was als moeder bij een hardnekkige kou dat paardemiddel toepaste. Dan kwam moeder met een ijzeren pot vol kokend water. Zij bleef er bij zitten als Hugo met een oude deken over het
| |
| |
hoofd, de hete damp moest opsnuiven. Hij had een gevoel of hij stikte en wriemelde een kiertje open onder de nauw afsluitende deken, die verschrikkelijk prikte in zijn nek. Maar moeder wachtte net zo lang tot het goed los kwam.
Die pot met hete wasem was al even erg als de Haarlemmerolie, die in een kleverig flesje in een beker op de keukenschoorsteen bewaard bleef voor zieke dagen. Het was ‘bocht’, zei Freek, maar niemand twijfelde aan de geneeskracht.
De heerlijkste tijd van het ziek zijn viel in de laatste dagen als je ging opknappen. Dan kon Hugo zo echt keuvelen.
- Moeder...
- Ja, liefie...
- Als u nog es tijd hebt?
- Wat is er dan?
- Mag ik dan de wasplank op bed?
Hugo moest veel geduld oefenen eer hij alles wat hij begeerde bij elkaar had.
Ondertussen zong moeder oude schoolversjes: de morgenstond heeft goud in de mond en leeft nog zonder zorgen... Een en twintig, twee en twintig, drie en vier en vijf en zes en zeven, acht en negentwintig dèhèrtig...
De wasplank had veel groeven. Je kon er fijn klosjes op laten rijden als je je knieën voorzichtig heen en weer bewoog. Moeders knopendoos zat altijd vol verrassingen.
Eindelijk mocht hij dan naar buiten. Moeder stuurde hem om een boodschap naar eigen hulp, de deftige kruidenier van juffrouw Romswinckel. Achter in de grote zaak was een loketje voor zuivelprodukten.
- Een ons beste boter, zei Hugo. Hij keek scherp toe hoe de man met het witte jasje de boterspaan uit een keulse pot met water haalde en uit een nieuw, pas opengemaakt tonnetje op de kop af een ons op de spaan kreeg.
Hugo had met zijn pink wel eens een heel klein pumeltje geproefd.
Rijkeluiskost, maar het smolt weg op je tong.
Vreemd was het, als je ziek geweest was, weer op straat te lopen.
| |
| |
De broer van Ada, Freeks verloofde, kon op het kerkorgel spelen. Toen hij weer eens een beurt moest waarnemen in de oude kerk nodigde hij Hugo uit maar eens mee te komen op het orgel. Ada had hem verteld dat haar jonge zwager muzikaal was.
Hiermee werden twee hartewensen van Hugo vervuld: hij was nog nooit op een kerkorgel geweest en ook nog nooit in een Hervormde kerk. Slechts eenmaal had hij, er langs komend, met zijn oor aan de deur, vreemd ontroerd, geluisterd naar het zingen van een gezangvers met een prachtige wijs. Het was of hij een band voelde trekken met iets wat hem tot nu toe ontgaan was.
Nieuwsgierig volgde hij Jacob Borst toen deze het nauwe trapje naar het orgel opklom. Ze passeerden Manke Mink, die met melk liep, en hier dienst deed als orgeltrapper. Bij het orgel zelf verraste hem de huiselijkheid van het leven achter de groene gordijntjes waar een kistje met oude tijdschriften stond en Jacob een paar gemakkelijke pantoffels aanschoot. De stem van de dominee was ver-af; het was of zij er niet bijhoorden.
Toen Jacob Borst het aandurfde Hugo even te laten naspelen en Hugo's dunne jongensvingers wegzakten in de vergeelde, diep-vallende toetsen, had er door Hugo's lijf een vreugde getinteld die hij nooit meer zou vergeten. Hij kon het zich nauwelijks voorstellen dat hij het was die deze hemelse muziek door het oude kerkgebouw liet ruisen.
Ook de preek was een verrassing geweest, of liever juist geen verrassing. Hugo had gehoopt op ketterijen, doch deze dominee preekte net als ouwe Jaap, de oefenaar. Hij liet tot Hugo's hartgrondige spijt ook geen gezangen zingen. Dat kwam uit, zei Jacob Borst, want het was een griffemeerdebonder.
Op een nieuw geopend speelterrein achter de tennisbanen, dicht bij Hugo's vroegere huis, zag hij Corry nog eenmaal. Niet Corry Pronk, maar de eerste Corry. Verbaasd keek hij hoe vrij zij zich bewoog onder haar kornuiten, meisjes en jongens. Zij hadden elkaar nooit weer gezien. Keek ze naar
| |
| |
hem? Hij wist het niet. Een echt rijkeluiskind, dacht hij. Het stemde hem niet bitter, maar hij had niettemin het gevoel dat er iets verblindend moois aan hem voorbijging. Zij beantwoordde volkomen aan het ideaal-meisje: blozend en met twee vlechten. Zon meisje in verband brengen met slechte gedachten vond hij weerzinwekkend. Hij hield zijn eigen slechtheid streng gescheiden van het ideaal-meisje.
Hugo werd aktief in deze tijd. Hij kreeg nu vaste vrienden en sinds hij de natuur had ontdekt voelde hij zich het gelukkigst als hij, na het messenslijpen en boodschappen doen, de vrije teugel kon vieren en met een diep geluksgevoel de grasmat onder zijn voeten voelde.
Hij richtte een club op met Wout, het zoontje van de bovenmeester en met Gerard, de knapste en sterkste jongen van de klas, door wiens vriendschap hij in huis kwam bij een geboren Scheveningse familie.
Het huis op het Kolenwagenslag met de rommelige erven en sleperswagens, raadselachtige zolders met lage daken en de geur van scheepsvictualiën gaf hem altijd een vreemd opwindend gevoel, vooral in de zachte herfstavonden.
Hoewel hij zich in het schoolmeestershuis liet kennen als een wel-opgevoede burgerjongen, ontging hem niet dat Wouts moeder de kunst verstond, dank zij haar fantasie en wekelijkse tochten naar de Haagse markt, een zekere staat des levens te voeren, waaraan Hugo's eigen moeder niet toe kwam. De tegenstellingen trokken hem aan. En in de club liet hij zioh kennen met bazige overredingskracht. Het was alsof hij voorvoelde dat het spoedig met zijn vrijheid gedaan zou zijn. Spelen... spelen... en op vrije dagen de wereld verkennen door lange wandelingen naar Katwijk en de Hoek van Holland.
Hugo kwam in de opleidingsklas en bleef daar nog een jaar hangen. Hij kreeg franse les en wiskunde en eenmaal per week een uur ‘Uitheemse Woorden’. Hij dacht zelfs niet aan de mogelijkheid van verder leren. Dat was goed voor mensen met geld. De minachting waarop Freek en Willem Smallegange over de onderwijzerssalarissen spraken en hun vaak onverholen jaloezie voor het vrije beroep op kantoor waar je vooruit kon komen, waren de barrières die Hugo de
| |
| |
weg versperden naar het leven van een H.B.S.-jongen, dat hem alleen uit een vervolgverhaal van een reclamekrantje bekend was: een onbereikbare wensdroom waaraan hij nauwelijks voedsel dorst geven.
| |
14
In het laatste schooljaar zat Hugo, onder de franse les - die voor de opleidingsklas nà schooltijd werd gegeven - vlak achter Heleen Morgenstern. Hij keek op haar brede rug en was een heel uur gelukkig. Zonder kibbelen hadden Wout en hij de beide zusjes eerlijk verdeeld. Hugo hoorde bij Heleen en Wout bij Rietje.
Heleen was een lang bleek meisje dat zelden lachte. Zij leed aan chronische hoofdpijnen en soms leek het Hugo dat haar ene oog iets lager stond dan het andere. Hoe hij op haar verliefd was geworden wist hij niet. Zij was heel anders dan het type meisjes dat hem tot nu toe had aangetrokken. Heleen was geen blozend meisje met vlechten. Geen der andere jongens vond iets aantrekkelijks aan haar, maar Hugo had zijn hart aan haar verloren. Er ging een schok door hem heen als hij de beide zusjes uit de Rusthoekstraat zag komen. Slechts een heel enkele keer hadden zij, voor het schoolhek, een gesprek over het oude stadje Hoorn waar zij soms ging logeren bij haar grootouders. Daar praatte zij dan over met haar monotone zachte stem. Natuurlijk wist zij hoe het tussen hen stond. Meer dan eens had Hugo het niet kunnen nalaten, vlak voor de franse les begon, nog even naar haar bruine jas te hollen en met trillende handen een slordig dichtgevouwen briefje in een der zakken te stoppen. Ik heb je lief. Altijd maar weer: ik heb je lief. Hij kende geen andere woorden en zou niet weten wat anders te schrijven vóór zij er op reageerde. Maar het gezicht van Heleen bleef even vriendelijk en koel als altijd. Zij liet niets merken. Nooit gaf zij enig teken van herkenning. Toch was er iets. Ze wisten het beiden en zij liet het toe dat er iets was, want zelfs kwamen zij gevieren overeen dat zij elkaar met Sint-Nicolaas een pakje zouden geven. Dat werd op straat overhandigd en dit- | |
| |
maal schoot er een glimlachje over, waarmee Hugo zich weken troostte.
De meisjes hadden hun kleine snoeperijen keurig in een doosje verpakt. Ook Hugo had zijn best gedaan, maar Wout had niets anders geweten dan Rietjes voornaam in kleine chocoladelettertjes. Het pakje bungelde aan een touwtje. Ik heb je lief. Ik heb je lief. Hugo schreef het opnieuw en kocht een maand later, radeloos door de toenemende hoofdpijnen van Heleen, een flesje hoofdpijn-eau-de-cologne. Het lag, gewikkeld in het briefje, onder zijn hoofdkussen. Daar vond Agaath het, in een slechte bui.
Hugo zonk door de grond nu zijn geheim was ontdekt. Doelloos liep hij door de zonovergoten straten. Opnieuw was zij thuisgebleven. Zij zag wit en onder haar ene oog was een donkere schaduwrand. In zijn avondgebed dwong hij God om beterschap voor haar. En waarom had ze nooit, nooit iets laten merken dat ze ook van hèm hield? Hij had nimmer de briefjes ondertekend. Ze wist het toch? Iedereen wist het toch?
Totdat ze helemaal wegbleef en er verteld werd dat Heleen Morgenstern erg ziek was. Er werd nu ook in de klas voor haar gebeden, want het was hersenvliesontsteking.
Er was zand gestrooid op straat voor hun deur en de bel was omwonden.
Als ik nu niet gewoon meedoe zal iedereen het aan mij zien, dacht hij. Hij kon geen meeleven verdragen, liep maar door de straten en wachtte, de ene dag na de andere, op wat gefluisterd werd: een wisse dood.
Toen zij begraven werd mocht ieder die wilde, er naar toe.
Twee klassen werden bijna ontvolkt. Wat er overbleef werd samengevoegd voor een lees-uurtje. Hugo bleef achter en zat als een lange slungel tussen veel te kleine kinderen. Niemand vroeg hem iets. Ook meester Mobach niet. Alleen Wout nam het Hugo kwalijk, na afloop, toen hij vertelde van de belangstelling en het zingen.
Nee, nee. Hugo had het niet kunnen meemaken. Hij was verscheurd achtergebleven, door zichzelf vernederd, want hij had geweten dat hij zich op het kerkhof zou hebben laten gaan in gierend snikken. Hij had de kist niet kunnen zien.
| |
| |
Ik heb je lief. Ik heb je lief. Heleen, ik heb je lief. Waarom hij haar had liefgehad wist hij niet. Hij wist alleen maar dat hij haar liefhad en dat hij nooit meer haar bruine mantel zou aanraken in het gangetje van de kapstokken. Nooit meer achter haar zou zitten op de franse les en kijken naar haar brede rug met het zachtgele japonnetje en de drukknoopjes. Misschien had hij verraad aan haar gepleegd door niet naar het kerkhof te gaan, maar hij had niet gekund, hij had niet gekund.
| |
15
Aan de winteravonden in het grote huis bewaarde Hugo later de aangenaamste herinneringen. Lag er sneeuw dan waren er de wilde verhalen van het 's avonds sleeën in de gehuurde bakslee. De meisjes beschermd door de oudere jongens. Hugo ijsde ervan dat Andries een boksbeugel bij zicht droeg met punten. Er was gevochten met opgeschoten knapen uit de Kerklaan. Ze zouden terugkomen en Andries had zich gewapend, zich niets aantrekkend van het afkeurend gemompel van Freek en meester Mobach, die de schermutselingen met het mindere volk liever uit de weg gingen.
Liep het tegen de tijd dat Sursum Corda de grote uitvoering zou geven, dan steeg de spanning. Ieder repeteerde, bij stukken en brokken, zijn partij.
Marjan liep, tijdens het uitvoerig toiletmaken, eindeloos heen en weer op haar kamertje en kweelde: Die Tonnen sind gefüllt. Nun lasst uns frölich sein. Und juhe, juhe, juhe! Nun lasst uns frölich sein!
Dan viel Mobach in: Mädchen, Bursche, Weiber, kommt! en eerst als de bende de deur uit was werd het stil in huis.
Ook de Sinterklaasavonden werden uitbundig gevierd al werd alles op het laatste nippertje in elkaar gezet.
Maar de kerstdagen waren voor Hugo saai. Ieder ging zijn eigen weg en hij schoot over. Zijn leeslust ontwaakte laat. Toen het eenmaal zo ver was, had je elke week het gekibbel over een boek ‘dat hij eigenlijk nog niet mocht lezen’.
In deze jaren groeide zijn afkeer van de Engelsen en de
| |
| |
Roomsen. Dat kwam door de boeken over de oorlog in Zuid-Afrika en de tachtigjarige oorlog. Er zwol iets machtigs in Hugo als Mobach op 31 oktober het Lutherlied Het zingen met open ramen. Hugo wenste maar één ding: dat hun gezang mocht doorklinken tot de Roomse muloschool, waarvan de ramen, ver achter de schooltuin, ook nog open stonden. Niet voor niets wilde Hugo zich wreken op de jongens van Alfenaar, de spekslager, die hem voor ‘bijbelhoed’ scholden. Zijn mening over de Roomsen werd voor het eerst aan het wankelen gebracht door de goede gezindheid van juffrouw Rombouts, die tweedehands-meubelen verkocht en, als het moest, jaren kon wachten op haar geld.
Soms mocht Hugo mee, bij voorkeur tussen licht en donker, omdat niet iedereen het behoefde te weten.
Dan kwam, op moeders bescheiden belletje, de oude juffrouw met haar witte muts, zelf opendoen en volgde hij de beide vrouwen door een doolhof van gangen en zolders in het oude pakhuis op de hoek van de Kerklaan, waar alles schots en scheef door elkaar stond, tot de nok vol met huisraad, gordijnen en allerlei snuisterijen.
Het gebeurde wel dat moeder en de juffrouw, wijl zij elkaar reeds jaren kenden, enige voorzichtige woorden ‘over het goede’ wisselden. Sindsdien sprak moeder met overtuiging uit dat God overal zijn volk had, ook onder de Roomsen. Dat juffrouw Rombouts fijn Rooms was, bleek Hugo wel uit het gouden kettinkje dat zo nu en dan tevoorschijn kwam tussen de plooien van haar zijden japon. Daar hing een kruisje aan.
Voor zijn haat tegen de Engelsen werd hem geen tegenwicht geboden.
Christiaan de Wet was zijn man.
Soms keek hij ook andere boeken in. Die van Marie Corelli waren dik. De onderwerpen trokken hem niet aan. Maar hij zag wel dat dit een heel andere stijl was dan ‘Hollands Binnenhuisje’, dat Agaath aan iedere pensiongast aansmeerde. De meisjes uit Enschede, Truus Bossart en Gretha Kooiker waren er weg van. Maar Freek snoof minachtend; hij noemde het ‘tranenbrood-lectuur’.
De Enschedese meisjes, die al tegen de twintig liepen,
| |
| |
mochten Hugo graag. Truus had een wondje aan haar pols. Daar sprak ze soms harde woorden over. Het wilde niet dicht en daarom moest ze elk jaar naar zee voor de dokter. Zij was een grote struise meid, met een hoogrode kleur. Bij haar eten dronk ze stout bier. Allemaal voor haar gezondheid. Haar vader was rijk; ze konden het betalen. Gretha was een poppetje vergeleken bij Truus. Zij kon uren met de poes spelen, de kat op de rug in haar schoot, terwijl zij gedachteloos de voorpoten zo ver mogelijk uit elkaar trok en dan weer samenvoegde. Gretha had gehuild toen zij ‘Hollands Binnenhuisje’ las. Ook al tranenbrood, zei Freek. Toch had ze iets liefs vergeleken bij Truus. Die kon zo hard zijn als een bikkel. Een opstandige meid. Wie had hij deze woorden horen zeggen? Hugo begreep er uit dat zij opstandig was tegen haar lot. Tegen haar ziekte die maar niet wilde overgaan. Het was t.b.c. Truus Bosschart vocht voor haar leven. Haar stem was meestal hees van moeilijk bedwongen emotie.
Aan Gretha had de dokter zeebaden voorgeschreven. Omdat ze er tegenop zag haalde zij Agaath over, haar te vergezellen. Agaath leende van Greeth, die goed in haar geld zat, een gestreept badpak, hoog in de hals en de pijpen onder haar knieën dichtgeknoopt. Ze kreeg nu al kippevel, want ze was kouwelijk van aard. Moeder vond het maar zo zo, al dat wereldse gedoe, maar ze verzette zich niet. Ze had al zo veel door de vingers moeten zien terwille van de badgasten. Willem Smallegange fronste even de wenkbrauwen toen hij een steelse blik wierp op het costuum waarin zijn verloofde zich zou blootstellen aan de onbeschaamde blikken van een soort heren dat op de boulevard moest worden gemaand tot doorlopen.
De badkoetsjes hadden twee deurtjes.
- Ben je al zover? riep Gretha opgewonden.
- O, gunst nee... riep Agaath. Zij had altijd moeite met haar stijve onderjurk.
De voerman had zijn paard al voorgespannen en reeds hobbelde het koetsje door het mulle zand tot over de vloedlijn.
Het duurde nog een poos voor zij uit het benauwde koetsje
| |
| |
tevoorschijn kwamen en elkaar, gillend van de lach, op het trapje aankeken.
Maar toen daalden ze toch voorzichtig omlaag en voelden angstig met hun tenen hoe koud het water wel was. Agaath had nog nooit een zeebad genomen. Hand in hand gingen ze onder het wakend oog van de stoere badman in zijn rood baaien onderbroek, de golven tegemoet.
- Laat me niet los... houd me vast... kreet Agaath die nu al begon te klappertanden. Maar Gretha werd overmoedig en liet zich plotseling zakken in een aanrollende golf. Zij hijgde van opwinding toen het water om haar lichaam stroomde. Het badpak plakte aan haar lijf en gaf onbeschaamd de lijnen van haar lichaam prijs.
Toen er een wolk voor de zon schoof kreeg Agaath het nog kouder.
- Je moet onder water... ga op je hurken... riep Greeth die er pleizier in kreeg zich te laten zakken juist als er weer een roller aankwam.
- In beweging blijven Agaath... riep Gretha weer. Ze beende naar Agaath toe en begon toen plotseling met water te gooien. Agaath hijgde en proestte.
- Schei uit... schei uit... spook dat je bent, riep ze kwaad. Maar toen, uit nood of door opkomende drift, begon ze plotseling terug te gooien.
Gretha lachte en trok Agaath aan een hand mee. - Kom, sta niet zo te kleumen. Ik ben er al helemaal door...
De kou kroop langs Agaaths benen, maar toen ze dieper kwam was het water minder koud en onderging ze met een rilling een vreemd, ongekend genot. Ze voelde zich opeens één met de zee en wipte, evenals Gretha op en neer, op en neer bij elke aanrollende golf. Alles wat verband hield met lichamelijke genoegens had ze tot nu toe als zondig beschouwd. Een kort ogenblik, terwijl ze diep, diep ademde, was er een gevoel van oneindige bevrijding.
Toch was ze blij toen ze het trapje weer opklauterde en ze even later in de besloten ruimte van het koetsje, waar het teiltje voor het voetenspoelen reeds klaar stond, zich kon ontdoen van het narrenpak. Terwijl ze zich droog wreef en ze in het andere hokje Gretha luidkeels hoorde zingen,
| |
| |
begon haar bloed te tintelen. Ik ben in zee geweest, ik ben in zee geweest.
Ze keek in het verweerde spiegeltje en dacht: ja, dat ben ik toch. Zo ver is het al met Agaath gekomen.
| |
16
De hele septembermaand van het jaar 1913 gonsde van geruchten over de op handen zijnde Onafhankelijkheidsfeesten. Zo maar midden in de les werd Hugo op een middag in het spreekkamertje geroepen van meneer Duprez. Hij kreeg twee dubbeltjes voor de tram en moest een pak gaan halen op het Tournooiveld.
Toen Hugo het stenen trapje afdaalde naar de kelder van het Gemeentegebouw werd hem een zwaar pak op de schouders geladen. Een dikke rol gedenkplaten met een kleurige voorstelling van de landing van de Erfprins op het Scheveningse strand in 1813.
Er waren grote feesten op komst in de Koekamp en aan de Haven.
Hugo bewaakte de rol als een hond zijn prooi. Toch luisterde hij nog naar het gesprek van twee heren die voor hem in de tram zaten. Toen zij het onlangs voltooide Vredespaleis passeerden sprak de ene heer op smalende wijze over de oorlog op de Balkan.
- De vuurhaard voor Europa, mijn waarde, let op mijn woorden.
- Wij hebben in geen honderd jaar oorlog gehad, zei de ander. Engeland en Duitsland zouden graag ons Indië inpikken, het is maar gelukkig dat ze elkaar in toom houden.
Hugo vond het Vredespaleis prachtig. Het had een vorstelijke plaats gekregen aan het begin van de Oude Scheveningse Weg.
Maar zijn gedachten gingen niet uit naar de Balkan, die was ver weg.
Hij wilde meedoen aan de opstellenwedstrijd over de bevrijding in 1813. Freek had hem geholpen aan een boekje
| |
| |
waarin bijzonderheden stonden over Jacob Pronk, die Scheveningse Oranjeklant.
Een fijn opstel, daar had hij trek in.
Nu Liesbeth vijftig jaar zou worden staken de kinderen de hoofden bij elkaar voor een passend cadeau. Freek en Agaath gingen naar juffrouw Rombouts en zochten een gemakkelijke stoel uit met een hoge rugleuning. De donkerrode bekleding was afgewerkt door nagels met ronde witte koppen.
Hugo vond vijftig jaar heel oud. Hij kende zijn moeder trouwens niet anders dan in het zwart. Toen Liesbeth de stoel zag staan dacht ze: ja, die past bij mijn leeftijd. Het was al weer 31 oktober. Het samenvallen van haar verjaardag met de hervormingsdag gaf altijd een zekere wijding aan de feestdag.
's Morgens waren er de brieven van de broers en zusters. Een lang epistel van Frederik in Middelburg. Daar zat wel eens een tientje in, maar dat mocht zijn vrouw niet weten.
Liesbeth oefende altijd een zachte dwang uit op haar kinderen de brief uit Middelburg goed te lezen. De geestelijke voorafspraak was soms wel twee bladzijden lang. De brieven uit Berlijn van tante Marianne en van oom Hendrik uit Maubeuge waren niet minder hartelijk, doch korter. Zij hadden de reuk van het buitenland. Soms kwam er iets in voor van ‘de goede God’. Hugo begreep er uit dat zij toch niet ongelovig waren. De band der kinderjaren in Tholen bleef nog trekken en zuster Liesbeth was hun oogappel.
's Middags kwam tante Margje. Als zij wegging moest je haar een zoen geven door haar voile heen. Een vreemd gevoel was dat. Maar 's avonds, als Hugo mocht opblijven, werd het pas goed gezellig. Dan kwamen de onderwijzers naar beneden, de bruine ketel chocolademelk was boordevol Daar werden kaneelbeschuitjes bij gepresenteerd. Er werd gelachen en geschertst en iedereen was in een goede bui. Moeder zat vergenoegd in haar mooie tweedehandsstoel.
Zo moest het altijd zijn, dacht Hugo. Het eindigde met zingen bij het orgel. De mensen bleven er voor stilstaan op straat, maar daar stoorden ze zich niet aan. Het ene lied na
| |
| |
het andere werd aangeheven en tot slot altijd ‘Een Vaste Burcht’, omdat het hervormingsdag was. Bij het ‘delf vrouw en kind'ren 't graf’ zag Hugo altijd een grote kuil in de vervolgingstijd toen Alva rondging als een briesende leeuw. Maar het slot: ‘en erven koninkrijken’ maakte alles weer goed.
In bed lag hij nog na te denken hoe moeder na het eten de honderd derde psalm had gelezen: ‘Zover het oost verwijderd is van het westen, zover doet Hij onze overtredingen van ons.’ Er lag altijd een bijzondere klank in moeders stem als ze de lofpsalm las en God haar weer een jaar gespaard had met allen die haar lief waren. Hugo kon het niet helpen: op gedenkdagen was hij snel ontroerd. Hij wist heel goed dat moeder altijd, voor zij slapen ging, geknield voor haar bed lag en voor ieder kind afzonderlijk bad.
De volgende morgen zou alles weer gewoon zijn en moest je maar afwachten of er weer niet iets zou gebeuren dat moeder helemaal van streek zou maken.
Voor hij insliep wilde hij nog even aan het opstel denken. Hij had de eerste prijs gewonnen en een boek gekregen: ‘Alleen op de wereld’.
Freek had hem een goedkeurend knikje gegeven toen hij de opdracht in het boek las. Het was toch fijn om aan een wedstrijd mee te doen, soesde hij. En nu kwamen straks de feesten nog.
| |
17
Nu het vast stond dat Agaath zou gaan trouwen, zorgde tante Nela uit Krimpen aan de Lek voor een meisje voor dag en nacht.
Zij was niet zo boers als juffrouw Romswinckel gevreesd had. Jaapje was hoogstens een beetje schaapachtig, maar de overgang naar de stad was ook groot. Zij was Nederlands Hervormd, maar daar was Liesbeth gauw overheen gestapt, als haar handen maar niet verkeerd stonden. Beter goed Hervormd dan Gereformeerd op wieletjes, dach Liesbeth.
Er kwamen twee nieuwe gasten, juist in de tijd dat Agaath voor haar uitzet zat te naaien. Jaapje viel met haar neus in
| |
| |
de boter. Mevrouw De Recht was een tachtigjarige oude dame, die kinds begon te worden. Haar dochter Alida van Kempen, bij wie zij tot nu toe in huis was geweest (zij woonde dichtbij, op het Frankenslag), was een zakenvrouw. Het werd haar teveel en dus besteedde zij haar oude moeder, die nog kaarsrecht liep en wegens toenemende kaalheid een kanten mutsje op het hoofd droeg, uit bij de christelijke familie waarover zij uitstekende informaties had ingewonnen. Liesbeth kreeg de goede raad de oude vrouw rustig te laten praten. Zij was niet kwaadaardig en hield er van zo nu en dan een daagje in bed te blijven.
Liesbeth knikte. Zij dacht: dat is gemakkelijk. Tot nu toe was haar huis altijd vol jonge mensen geweest, uitgezonderd dan de badgasten. Met een zekere gelatenheid aanvaardde zij de verzorging der oude dame, intuïtief voelend dat zij dit wel aan kon. Kinderen en oude mensen zijn gevoelig voor een vriendelijk woord en dat had Liesbeth van nature.
De tweede nieuwe gast was een student, Willy Hafkamp, een doodgoeie jongen met zwart haar en een apengezicht, zoals hij zelf zei. Zijn tante, die hem tijdelijk had gehuisvest, woonde op de Kanaalweg.
- Je vloekt toch niet? vroeg Liesbeth, toen ze hem aannam. Ze had dat nog nooit eerder aan een van haar toekomstige gasten durven vragen.
Willy Hafkamp kleurde onder zijn donkere huid. - Ik hoop u geen aanstoot te geven, mevrouw, zei hij.
- Zeg maar juffrouw tegen mij, zei Liesbeth. - Dat is hier de gewoonte.
- Zeg Willy, zei Agaath. Je tante zei dat je er op staat bij ons aan tafel te eten. Dat is natuurlijk best, maar wij zijn gewend te bidden en te danken en uit de Bijbel te lezen.
Opnieuw kleurde de jongen.
- U zult er wel geen bezwaar tegen hebben als ik vóór het lezen van tafel ga? vroeg hij.
- Zoals je verkiest, Willy, zei Liesbeth vriendelijk.
Mevrouw de Recht bracht haar gebeeldhouwde stoel met een hoge rug mee. Zij zat er in als de oude Koningin-Moeder, maar zij had lang niet zon vriendelijk gezicht. Eigenlijk had ze een leeuwinnengezicht, vond Hugo, die een beetje schuw
| |
| |
keek naar de lange haren rond haar lippen en kin. Die moesten zo nu en dan bijgeknipt worden. Dat was bij de prijs inbegrepen en die prijs was meer dan Liesbeth gewend was van de onderwijzers. Alleen als zij lachte verdwenen de ontevreden huidplooien bezijden haar brede mond.
Toch baarde het eten de nodige zorg, want de oude dame was het heel haar leven goed gewend geweest.
Haar doofheid leek een last, doch bleek een uitkomst te zijn. Zij was gewend in zichzelf te praten op een ontevreden, mopperige toon. Al spoedig luisterde niemand meer naar haar en ging de familieconversatie haar gewone gang. Wie plotseling als gast binnenviel geneerde zich. Maar dan lichtte Hugo in: Mevrouw is doof, ze verstaat ons toch niet.
Als de maaltijd eens wat sober uitviel en wanneer er erwten en bonen op tafel kwamen, zat zij minachtend met haar mes en vork over haar bord te schuiven, en somde zij alle heerlijke gerechten op, die haar vroegere keukenmeiden haar bereid hadden. Ja, zij had drie meiden gehad en een groot huis en een vigelante.
Dan nam Willy, goedzak als hij was, het weer eens voor zijn rekening de oude vrouw tot rede te brengen in de overtuiging dat hij dit als gast met meer klem kon doen dan de gastvrouw. Hij wist trouwens nog niet, dat moeder Liesbeth er met het eten wel eens een slag naar sloeg en, als er aanmerkingen gemaakt werden, steevast mompelde: ‘Mmmm, mmm, ik slik mijn tong achteraan.’ Iets wat Freek dol maakte. Die had trouwens altijd wat op het eten aan te merken, vroeger, toen er nog geen gasten aan tafel mee aten.
- Maar mevrouw... toeterde Willy door het hoorntje. - Zulk heerlijk eten... U ziet er al veel beter uit dan toen u hier aankwam. Hebt u niet opgelet dat de voorbijgangers naar u blijven kijken als u voor het raam zit?
- Jij bent een ondeugd, zei zijn tafeldame. Toch vonkten er pretlichtjes in haar ogen. - Kijk jij zelf maar eens in de spiegel, je bent zo mager als een sprinkhaan.
- Kom... noodde Willy. - Eet dat nu eens lekker op...
- Vroeger... mompelde de oude vrouw, - vroeger hadden we fazant en kip... Heb je wel eens ree-rug gegeten?
Willy at demonstratief zijn bruine bonen, terwijl mevrouw
| |
| |
De Recht, nadat ze haar geliefkoosde zoete appeltjes er had uitgepikt, haar bord van zich afschoof en spottend toekeek toen Agaath aanstalten maakte om de Bijbel van de schoorsteen te halen.
Willy Hafkamp had aan zijn voornemen vóór het bijbellezen de tafel te verlaten geen gevolg gegeven. Hij luisterde aandachtig, doch gaf nooit commentaar.
Het seizoen was nog niet afgelopen. Mevrouw van Kempen had Liesbeth toegestaan als haar moeder eens uit wilde, een vigelante te bestellen. De oude vrouw kon nog uitstekend commanderen. Dan dacht Liesbeth: wat ben ik begonnen, doch zoals altijd, schikte zij zich wonderwel in elke nieuwe situatie.
Agaath zag haar moeder en de oude mevrouw wegrijden en schudde haar hoofd.
Bij het Palace-café het zij stoppen en zat dan, kaarsrecht en tevreden, de voorbijgangers op de Boulevard te bekijken. Als de ober wat lang wegbleef tikte ze met haar hoorn heftig op het tafeltje, zodat Liesbeth de kleuren uitsloegen.
In de herfst, bij het vallen van de bladeren raakte ze van streek. Dan spookte ze 's avonds laat over de gang. Haar kamertje grensde aan de grote achterkamer waar Willy Hafkamp voor zijn staatsexamen zat te blokken. - Zie je die aap niet in de gordijnen? vroeg ze, terwijl ze, gehuld in haar lange witte nachtpon, plotseling in de deuropening verscheen.
- Mevrouw... gaat u toch naar bèd. Het is nacht... Heus, er ìs geen aap, zei Willy. Ze keek hem achterdochtig aan en het zich tot drie, vier maal mopperend doch niet onwillig door hem naar bed brengen. De ketting moest al vroeg op de deur, want op een keer liep zij met haar pellerine over haar nachtpon de straat op om een vigelante te bestellen.
Toen de herfst voorbij was bedaarde haar onrust, en zat zij weer goedsmoeds de gaande en de komende man te bekijken. Als er maar veel mensen over de vloer kwamen was ze het best op dreef. Maar het mannelijk bezoek, dat reeds eerder met haar had kennis gemaakt, moest over een zekere
| |
| |
diplomatie beschikken om niet het slachtoffer te worden van haar hartelijke herkenning. Ze ontwikkelde een zekere vaardigheid na haar handdruk de bezoeker tot haar te doen overbuigen voor een omhelzing. Alleen al de aanraking met haar begroeide kin dwong tot een zekere afstand.
Soms probeerde zij onder het bijbellezen mee te luisteren met het bekende zwart gekromde hoorntje.
Toen Agaath aan het Boek Openbaring begon knikte ze goedkeurend: het boek was nu bijna uit.
- Of begin je dan weer opnieuw?
Liesbeth was toegevend hoewel ze moest erkennen dat er een ondeugende karaktertrek in haar school. Maar zij had haar lange leven in een geheel andere wereld geleefd, een wereld van plezier en van weelde. Zij was nu te kinds geworden om zich blijvend te ergeren aan het feit dat zij haar oude dag moest slijten bij de fijnen.
Het was Hugo die tweemaal per week een trommeltje Haagse beschuitjes moest halen. Ze was royaal met haar fooien, maar toen ze het zilvergeld op het toilet liet slingeren moest Liesbeth mevrouw Van Kempen wel inlichten. Voortaan kreeg zij niet meer dan een rijksdaalder tegelijk in haar beursje.
De wandelaars langs de Duinweg begonnen haar te herkennen. Zij knikte met een zekere gratie terug en glunderde als een oude heer voor haar dopte. Ook bleef zij vol bewondering voor de glanzende billen der manégepaarden. Waar Hugo niet aan kon wennen was, dat haar achterkleinkinderen haar ‘oudje’ noemden. Echte verwaande H.B.S.-knaapjes waren het, dat kon je zó zien. Zijn moeder had haar kinderen niet voor niets ingeprent: je blijft kind tegenover je moeder, hoe oud je ook wordt. Moeder had trouwens duizend en een vaststaande uitdrukkingen. Ook Marjan kende ze van buiten: ‘Je zal je trekken nog wel eens thuis krijgen’. ‘Je moet nooit het achterste van je tong laten zien.’ ‘Spaar je traantjes maar voor later.’ ‘Vieze varkens worden niet vet’ en: ‘Als je het niet lust dan leg je je neus er maar bij neer.’
Alleen op Andries had moeder weinig vat. Hugo wist dat hij 's zondagsavonds wel eens op de Boulevard in het Wienercafé zat, maar hij hield er zijn mond over.
| |
| |
Andries' toenemende afkeer voor het kerkgaan was moeders grootste kruis. Het was duidelijk dat hij onder het moederlijk gezag vandaan wilde.
Totdat het op een keer tot een woordenwisseling kwam met Freek.
- Als je soms denkt dat jij hier in dit huis de baas over mij kunt spelen heb je het mis, versta je dat? Spaar je grote woorden voor de snotneuzen in je klas, schreeuwde Andries, wit van woede.
Hugo stond in het naaikamertje sidderend toe te luisteren. Agaath kwam snel toegelopen. - Stil toch... voor de mensen, zei ze gedempt.
- De mènsen... de mènsen... altijd gaat het hier om de mènsen, hoonde Andries. - Ik heb schijt aan de mensen, begrijpen jullie? Ik wil leven zoals ik het verkies.
- Dan zal je daar de konsekwenties uit moeten trekken, zei Freek, die zich met moeite inhield.
- Neen Freek... niet doen... ik sluit voor geen van mijn kinderen de deur, huilde Liesbeth.
Maar Andries liep kwaad weg en kwam eerst drie dagen later boven water. Het bleek dat hij bij oom Willem in Leiden was geweest. Niemand zei er iets van en ogenschijnlijk was de vrede hersteld.
‘Demas heeft mij verlaten, hebbende de tegenwoordige wereld liefgekregen,’ had moeder uit de bijbel gelezen. Hugo kon de klacht van de apostel Paulus niet vergeten.
| |
18
Na dat geval met Andries was het Marjan die aan Liesbeth slapeloze nachten bezorgde. Op recommandatie was er een Hervormde onderwijzer in huis gekomen. Hij was voor tijdelijk benoemd. Deze Leerink was een heel ander type onderwijzer dan zij tot nu toe in huis hadden gehad. Hij sloot zich, tot ieders verwondering, direct aan bij Willy. Ze deden samen aan atletiek en liepen in badcostuum als gekken langs de zee, weer of geen weer, tot laat in het najaar.
| |
| |
Leerink had geen huiselijk verkeer gevraagd, dus werd hij op zijn kamer bediend. Ook Marjan ging 's avonds, als zij soms thuis kwam, wel eens met thee naar boven, geprikkeld door nieuwsgierigheid. Al gauw kreeg ze van Liesbeth een uitbrander dat het niet stond zo lang bij hem te blijven kleppen. Het is weer zover, dacht Marjan.
Leerink studeerde voor middelbaar Nederlands. Hij kende de moderne literatuur op zijn duimpje en had aan Marjan een dankbare toehoorster. Het viel hem op hoeveel schrijvers van deze tijd zij kende. Ze was niet voor niets al zoveel jaren bij de Vreeswijks in huis.
Liesbeth nam in deze dagen de gelegenheid waar Leerink eens aan de praat te krijgen over de kerk. In Scheveningen kerkte hij niet al te druk en dan alleen nog maar als er een ethische dominee in de Badkapel preekte. En dat hij het met de zondagsheiliging ook niet te nauw nam had zij al gauw in de gaten. Hoe was het mogelijk, dacht ze, dat zo iemand zich thuis voelde bij het christelijk onderwijs. Dat kerkte hoogstens één keer, dat tramde op zondag, dat ging naar de bioscoop en dat maakte van zijn lichaam een afgod.
Maar Marjan had zelden in eigen kring een meer rechtschapen jongeman ontmoet dan Johan Leerink. Wel had zijn gaaf gezicht soms iets hautains alsof hij zich verheven voelde boven het milieu waarin hij zich, noodgedwongen, moest bewegen. Dat gold dan nog meer de school dan zijn kosthuis. Toch vond ze hem niet trots. Toen Leerink Marjan een keer in de Badkapel had gezien, waren ze samen naar huis gegaan. Het verwonderde hem dat Marjan zich zo had vrijgevochten.
- Er staat nergens in de bijbel dat je twee keer op zondag moet kerken, oreerde Leerink. - Ik zou er, tegen jou gezegd, ook geen been in zien vanmiddag wat atletiek te gaan doen met Willy.
- Nee, Johan, dat moet je toch niet doen, raadde Marjan af. - Je bent nu eenmaal bij het christelijk onderwijs. Je moet de mensen niet onnodig aanstoot geven.
- Is het zo strikt noodzakelijk dat jij op zondag wat langer uitslaapt om in de Badkapel je eigen kerk voorbij te lopen? plaagde hij.
| |
| |
- Ik vind het een van de moeilijkste zaken, dat aanstoot geven, bekende Marjan, die zich schaakmat gezet wist.
- Zeg maar gerust, zei Johan, - dat de hele orthodoxe christelijkheid zwaar lijdende is aan huichelarij op het gebied van de zogenaamde christelijke zeden. Een of ander drakenstuk wordt op een jaarfeest van de jongelingsvereniging, onder toezicht van de kerkeraad, door de vingers gezien. Maar een goed toneelstuk in de schouwburg is natuurlijk taboe.
- Beroepstoneel is nog wat anders dan een amateursvoordrachtje, Johan.
- ‘Loof Den Heer’ gaat nooit verloren, smaalde hij. - Je moet mij wat vertellen van jaarfeesten en bruiloften van kerkelijke mensen... In de zeventiende eeuw waren de calvinisten heel wat rondborstiger en eerlijker, kijk maar eens naar de oud Hollandse schilderkunst. Het is die benepen negentiende eeuw, met het geheimzinnige gedoe op het gebied van nou ja, je weet wel, die heeft alles scheef getrokken. Is de Bijbel soms preuts? Dat weet je wel beter.
- Maar, aarzelde Marjan. - Ik heb toch ook wel moderne romans gelezen die ik ronduit smerig vond. En dat wordt dan nog ‘literatuur’ genoemd.
- Al te grote opzettelijkheid deugt nooit. Noch in het godsdienstige, noch in het natuurlijke vlak, doceerde hij.
Met opzet vroeg hij geen titels. Marjan was er blij om. Ze vond dat hij goede manieren had. Veel hoffelijkheid was ze in eigen kring niet gewend. De meeste ouwe vrijers die nog wel eens een oogje aan haar waagden, waren maar flauwerikken met dubbelzinnige praatjes.
Op een keer bood Leerink haar spontaan privé-lessen aan. Hij had wel gemerkt dat haar kennis van de Nederlandse taal achterbleef bij haar literatuurkennis. Ze zou volgende week kunnen beginnen.
Marjan vertelde het aan Agaath, zonder argwaan. Maar Agaath zag direct leeuwen en beren op de weg.
Vergeleken bij haar Willem vond ze die Johan Leerink een halve heiden.
- Ik vind dat het geen pas heeft dat jij geregeld op de kamer van meneer Leerink komt, besloot Liesbeth, die ein- | |
| |
delijk de beslissende aanval opende. - Als je je soms iets in je hoofd zou halen wil ik je wel voorspellen dat dit helemaal geen jongen voor jòu is...
- Ik haal me niets in mijn hoofd. Meneer Leerink wil me helpen met lessen in het Nederlands. Het is een keurige jongen, die geen onvertogen woord zal zeggen.
- Lessen in Nederlands... smaalde Liesbeth... Wat haal je in je hoofd. Heb je niet lang genoeg op school gegaan? Ik was op mijn elfde jaar al onder de mensen en ik ben er ook gekomen.
- Dat was vijftig jaar geleden. U zat in Tholen en ik leef in Den Haag. Bespottelijk gewoon... zoek toch niet overal wat achter. Waarom zou een meisje zich niet wat meer mogen ontwikkelen? De jòngens mogen bij u alles, zo is het hier altijd geweest. Je voelt je hier als meisje gewoon een verschoppeling...
- Toe maar, zei Liesbeth. - Een verschoppeling nog wel. Alsof je al niet jaren je eigen gangetje gaat zonder je van iets of iemand wat aan te trekken. Maar ik waarschuw je: hier in mijn huis géén gevrij onder één dak. Die man is geen echte christelijke onderwijzer zoals wij dat gewend zijn. Hij is niet eens goed Hervormd. Ik heb met hem gesproken en met zijn opvattingen zal ik me nooit en nooit kunnen verenigen. Nou weet je 't.
Alles spande tegen Marjan samen. Marjan wist niet, hoe ze zich er uit moest redden, want ze had spontaan het joviale aanbod van de lessen aanvaard. Toen ze hem weer thee ging brengen moest het hoge woord er wel uit.
Leerink keek haar licht verwonderd aan. Zijn lichtblonde haar lag met een ietwat eigenwijze krul achterwaarts. Wat zagen zijn nagels er keurig verzorgd uit. Marjan was weg van hem, doch wachtte zich wel het te laten merken. Was het niet gruwelijk dat, nu ze eindelijk een jongen ontmoette die haar aantrok, iedereen op zijn achterste benen stond?
- Je begrijpt wel, zei ze, - dat ik de sfeer hier wel een beetje ben ontgroeid. Ze vertelde hem over de familie Vreeswijk.
- Ieder mens is nu eenmaal een product van zijn op- | |
| |
voeding. Je moeder heeft de wereldmijding van kind af met de paplepel ingegoten gekregen. Zij is er in grootgebracht. Ze heeft zorg voor haar kinderen en wie zou haar dat kwalijk mogen nemen?
Het was tussen ironie en hoffelijkheid in. Marjan voelde zich de mond gestopt. Hij was kennelijk niet van zins iets in het nadeel van zijn zorgvolle hospita te zeggen. Daar was hij te veel heer voor, dacht Marjan.
- Ik had je graag willen helpen, maar nu de zaken zo staan, gaat dat moeilijk, zei hij.
- Het is belachelijk, zei Marjan nog. Ze kon het niet onder zich houden, ze voelde zich gekwetst door onbegrip en benepen conventie.
- Laten we samen eens naar een concert gaan, stelde hij voor. Er was iets in Marjan wat hem boeide. Misschien waren het voornamelijk haar hardnekkige pogingen om onder de druk van een ouderwetse, conventionele opvoeding uit te komen, terwijl hij drommels goed in de gaten had dat ze niet los was van haar huis. Hoe kon het anders. Ondanks zekere vooroordelen waarmee ieder hier behept scheen en die het gevolg moesten zijn van typische orthodoxe zeden en gewoonten, had hij hier, in de korte tijd van zijn inwoning, toch ook wel bevrijdende humor opgemerkt, waarmee ze elkaar te lijf gingen. Ook Willy, die toch nog heel wat verder dan hij afstond van de orthodoxie, was uiterst tevreden over zijn pension. Misschien was hij in zijn aanbod aan Marjan iets over de schreef gegaan. Voor juffrouw Leenhouts waren al haar kinderen nog welpen op wie zij dag en nacht een wakend oog hield. Of hij nog iets meer voor Marjan voelde dan gewone belangstelling in een pittig meisje, realiseerde hij zich niet. Ze mochten elkaar. Hij was nog behoudend genoeg zich een vrouw te wensen die er, wat je noemde, gezond-ouderwetse opvattingen op nahield, vooral op het terrein van de liefde. Maar een meisje dat bovendien enig gevoel voor kunst had en blijk gaf van een ruim denkende geest - dat stond hem aan. Tot nu toe had hij zich ver gehouden van een vaste verbintenis, bang zich voortijdig te binden aan een wezentje dat hem zou kluisteren aan een saai-formalistisch kerkelijk milieu. Straks, als hij het zover
| |
| |
mocht brengen leraar bij het Middelbaar onderwijs te worden, zou de keuze van een vrouw meer gewicht in de schaal leggen dan bij het baantje van onderwijzer... Hij was zich er goed van bewust dat Onze Lieve Heer hem met grotere gaven had toegerust dan de meeste van zijn collega's op de diverse scholen, waar hij zich bij voorkeur tijdelijk verbond. Bij het kerkelijk gekibbel waarvan hij ongewild de stille getuige was, moest hij vaak denken aan het bijbelwoord: ‘Die in de hemel woont zal lachen.’
Over die tekst had hij nog nooit horen preken, zelfs niet in de badkapel.
Terwille van de vrede gingen ze ieder op eigen gelegenheid naar de tram.
Bij Hotel Promenade, de zônegrens, wachtte hij haar op met een superieur glimlachje, dat Marjan toch even pijn deed. Hij moest nu niet denken dat ze een doetje was, dat maar een beetje met zich liet spelen.
Toen ze terugkwamen van het concert in het gebouw van Kunsten en Wetenschappen stapten ze weer bij Promenade uit. Het was nu eenmaal zonde voor die ene halte nog extra te betalen. Bovendien was het een prettig stukje Scheveningse weg, lekker donker ook.
Hij schoof zijn arm in de hare. Marjan had genoten. Ze was door de muziek van Mozart opgetild. Het was alles zo verrukkelijk en hartveroverend geweest. In de pauze had hij haar meegenomen naar de foyer. In de roezige drukte bij de buffetten, in gezelschap van zon Adonis als Johan Leerink, had Marjan zich best op haar gemak gevoeld. Wat was zij veel tekort gekomen, dacht ze, als je de scharen jonge meisjes zag die hier, alsof het de gewoonste zaak van de wereld was lachend en flirtend met hun cavaliers op en neer drentelden. Het werd zo langzamerhand tijd zich los te maken van de Vreeswijks, wilde ze geen oude juf worden, een soort onmisbaar familiestuk. Nu de kinderen groter werden beleefde ze nog wel het genoegen dat ze haar in vertrouwen namen, maar ook die tijd zou voorbij gaan. En wat dan? Ze verlangde naar een grotere omgeving waar veel mensen werkten, maar zag zich altijd tegenover een muur geplaatst. Haar
| |
| |
algemene ontwikkeling schoot tekort. Keer op keer vond ze een struikelblok voor de voeten.
Ze voelde de arm van Johan Leerink in de hare, losjes en kameraadschappelijk. Hij was gelukkig geen dwaze verliefde jongen die van elk donker laantje gretig gebruik maakte om zoentjes te stelen. Freek mocht hem dan een ongenaakbare windbuil noemen, Marjan wist wel beter. Ze praatten nog wat na over het concert en kwamen toen weer op hun lievelingsonderwerp: de moderne literatuur. ‘Er schuilt een armoede in ieder mensenbestaan’, dat had ze goed onthouden uit Ina Boudiers roman Armoede.
- Ik vind het wel mooi, zei Marjan, - maar er zijn toch ogenblikken als ik in de Badkapel een goeie preek hoor, dat ik er van overtuigd ben dat alleen het geloof een mens kan brengen waar hij wezen moet.
- Dikwijls ontbreekt het die moderne auteurs nog maar aan de laatste beslissende stap, dat geef ik je toe, zei Johan. Maar ze hebben in elk geval dit voor op die christelijke verhalenschrijvers dat ze geheel achter hun geschrift staan en niet pronken met afgesleten fraseologie om in de gunst van een bepaald soort lezers te blijven.
Zoals Johan sprak had ze Freek nooit horen praten; ook Willem niet. Voor hen draaide eigenlijk alles om de onderwijzerssalarissen, de politiek en de kerk. Het napraten van de grote mannen zat hen in het bloed. Te leven zoals Johan Leerink was eigenlijk veel gevaarlijker en moeilijker, dacht ze. Veel minder beschut, al geloofde ze niet dat hij luchthartig was. Integendeel. Hij was anders. Daar was misschien alles mee gezegd. Ze voelde zich in ontwikkeling ver bij hem achterstaan. De oude kwelling! Altijd weer wist ze zich een gekortwiekte vogel die zijn vleugels niet kon uitslaan.
De drie maanden van Johan Leerinks tijdelijke benoeming waren bijna verstreken en nog was het beslissende woord tussen hem en Marjan niet gesproken.
Angstvallig hadden zij intimiteiten vermeden.
Het zal wel niets worden, dacht zij soms, mismoedig. Voor de gereformeerde jongens was zij net iets te werelds en voor de anderen net iets te gereformeerd. Zij kon zich bovendien nu eenmaal niet wegschenken aan de eerste de beste.
| |
| |
Toch kwam het nog tot een kort gesprek voor hij vertrok.
- Bedankt voor je vriendschap, Marjan, zei Johan.
Hij kon haar aanzien zonder schaamte al vermoedde hij sterk dat Marjan hem niet zou hebben afgewezen als hij haar gevraagd had. Hij respecteerde het in haar dat ze zich nooit had opgedrongen. Een respectabel meisje, dat het nog moeilijk kon krijgen, dacht hij. Marjan was ook al niet zo jong meer.
Juist deze Scheveningse periode, ook door zijn omgang enerzijds met de familie Leenhouts en anderzijds de wat duffe uitzichtloze sfeer van de christelijke school, waar hij tijdelijk had gewerkt, had de twijfel bij hem versterkt of hij het christelijk onderwijs niet op een keer zou verlaten. Het was geen vlees en bloed voor hem. Hij zou er op den duin: toch niet in kunnen aarden, vermoedde hij. En wat Marjan betreft voorzag hij een blijvende controverse met haar familie. Hij wist te goed dat je, mèt het meisje, ook haar familie trouwde. Je zat er voor je leven aan vast, dat had zijn vader hem goed ingeprent toen hij het ouderlijk huis verliet.
- Dag Johan, zei Marjan. - Ook bedankt voor alles.
Opeens was er een veel grotere afstand tussen hen. Het was wreed, al bleef hij honderd maal de keurige welgemanierde Johan Leerink. - Ik ben beneden de maat gebleven, wist Marjan. Ze wist nu ook heel zeker dat ze Agaath niet zou kunnen opvolgen bij moeder thuis. Moeder en zij hadden teveel overeenkomst in hun karakter - dat moest misgaan op den duur. Moeder zelf had haar jeugdverlangens tot zwijgen gebracht in een zorgelijk huwelijk. In het geloof had moeder haar krachten kunnen vernieuwen, maar zij kon zich toch niet verplaatsen in de gemoedstoestand van een dochter, die wèl veel van haarzelf had, maar die in een andere tijd leefde, een tijd waarin de vrouw begon te leren zichzelf te willen zijn.
Freek en Agaath zouden spoedig gaan trouwen. Die hadden hun bestemming gevonden. Marjan verzette zich hardnekkig tegen de gedachte dat ze, als ze ongetrouwd bleef, op dood spoor zou moeten komen. Meer dan ooit groeide, na de idylle met Johan Leerink, het verlangen in haar tegen
| |
| |
de stroom op te roeien en haar eigen weg te zoeken. Misschien dacht ze, was dat de winst die ze uiteindelijk uit dit gevoel van verlies zou overhouden.
| |
19
Agaath en Freek trouwden kort na elkaar. Er zaten maar zes weken tussen.
Voor Agaaths bruiloft mocht Hugo met Andries naar de stad. Het was voor het eerst dat Hugo rondkeek in een zaak waar ze van alles verkochten voor bruiloften en partijen. Ze kwamen thuis met een schild hulde aan het bruidspaar een heel pak slingers.
Op de aantekendag werden er, voor Agaath en Willem van het stadhuis terugkeerden, palmen gebracht. Die waren gehuurd voor de bruidsdagen. Ze kwamen achter de canapé te staan en gaven aan de voorkamer een feestelijk aanzien. Het schild kreeg een mooi plaatsje boven hun zitplaatsen, maar de slingers bleven bewaard voor het gezellige avondje. De kamer rook naar bruidsuikers. Met ontzag had Hugo toegezien hoe Andries de liedjes een voor een van het stroperige hectografeervel aftrok. De laatste exemplaren waren niet goed meer leesbaar, die zouden ze zelf maar gebruiken. Het vers heette welkom bruidspaar in ons midden (wijze: Oostenrijks volkslied).
Andries bleek ook nog onzinversjes te hebben gekocht, die je uit een pakje moest halen waar een muts in zat. Dat zelfs meneer Smallegange daar voor te vinden was, viel Hugo hard mee.
Marjan en Marie Smallegange deden samen een voordracht we zijn maar hofjesdames. Ze kwamen op in heel ouderwetse kleren als twee ouwe vrijsters, de een met een vogelkooi en de ander met een klapkorf. Iedereen zong het refrein mee: We zijn niet voor sjiek of voor statie, maar wel voor de emancipatie. Het was echt een avondje voor de jongelui. Er werd nog pandverbeuren gedaan en Mobach speelde allemaal vrolijke liedjes op het orgel.
Moeder keek wel wat zuinig want het leek soms meer op
| |
| |
een draaiorgel. Maar de stroom was niet meer te stuiten: Nooit meer van z'n levensdagen, neem ik oude wijven op mijn wagen! Hop, paardje, hop! Een grote paardevlieg, als ik mij niet bedrieg, zat op de stoep te slapen... en niet te vergeten: Strijd broeders voor het laatste, en dan gaan we naar het kamp van Zeist, faldera!
Liesbeth, die het te druk had om er aanmerkingen op te maken, dacht onderwijl toch nog aan haar jeugd, aan de soiré's in het Hof van Holland van Tholen. ‘Als je danst met een heer, gaan je rokken op en neer’. Ze had die bladzijde uit haar levensboek willen scheuren toen ze aan haar zonde en ellende ontdekt was. Maar wat een mens zaait dat zal hij maaien, dat zag je op een avond als deze. Ook haar verwonderde het dat Smallegange er zo genoeglijk bij zat. Als Jacob dat eens had mogen beleven, hij was zo op Smallegange gesteld.
En nu werden de beide families nauw aan elkaar verwant.
Liesbeth zag wel, dat Ada Borst het maar een beetje ordinair vond. Ze had een beetje dàt, Agaath kon dat niet goed uitstaan.
De bruiloftsdag was heel wat stemmiger. Zo hoorde het ook. Na de kerkdienst, toen ze allemaal aan een lange tafel zaten die op schragen in de suite stond, had Smallegange de leiding. Hij ging voor in gebed en toen hij in zijn toespraak nog zinspeelde op zijn oude vriend Jacob Leenhouts, de vader van de bruid, kreeg Liesbeth het bijna te kwaad.
Het orgel deed nu dienst zoals ze het gewend waren. Het was een echt christelijke bruiloft, vond Marie Smallegange. Met Marjan zong ze het ene duet na het andere en als Freek haar zo naast het orgel zag staan en luisterde naar haar volle sopraan, dacht hij: ik had haar kunnen krijgen, maar hij verdrong die gedachte aanstonds. Fraaie boel, zulke gedachten, terwijl het meisje dat over vier weken je bruid zal zijn, naast je staat. Hij had hoger gemikt. Ada Borst zou een koninklijke vrouw zijn, op wie hij trots kon wezen. Ze was uit heel ander hout gesneden dan Marie Smallegange.
Toen, om tien uur, het coupétje voor stond dat het jong getrouwde paar naar hun benedenhuis in de Perponcherstraat zou brengen en iedereen het afscheidslied in de hand
| |
| |
had, was Hugo nergens te vinden. Hij snikte zijn verdriet uit op de W.C. en kwam met behuilde ogen en beschaamd gezicht steelsgewijs binnen. Hoe vond je zon jongen toch. Maar hij had ook geen vader gekend en Agaath was toch meestal de spil geweest waarom alles in huis draaide. Moeder was haar grote steun kwijt. Hugo kon het zo gauw niet verwerken. Hij probeerde mee te zingen...’ een lied, waarvan de nagalm zij vol lof en dank’. En dan het gevreesde ‘Dat 's Heren zegen op u daal'’. Hij bracht geen geluid voort. Zijn lippen beefden. Nu ging ze weg. Voor goed het huis uit En straks Freek. Ze zouden allemaal van moeder weggaan. Er scheurde iets in hem.
Maar Liesbeth Leenhouts hield zich goed. Agaath was de eerste die het grote huis verliet. Zij had zich verzoend met de gedachte het heft voortaan alleen in handen te hebben.
| |
20
De bruiloft van Freek en Ada was heel anders. Dat ging veel deftiger.
Voor het eerst betrad Hugo het grote herenhuis op de Laan van Nieuw Oost-Indië. Daar lagen dikke lopers en in de kamers gespijkerde kleden.
Liesbeth betrad het huis op de trouwdag met gemengde gevoelens. Zij had meneer Borst duidelijk laten voelen dat zij er helemaal niet op gesteld was dat Freek een meisje boven zijn stand had gezocht Ze had direct de nodige afstand genomen, reeds van de verlovingsdag af. Het was haar heimelijke vrees voor geld en grootsheid des levens. Het: hou je maar laag bij de grond, lag op haar lippen bestorven. Het waren allemaal uiterlijkheden. Ook hinderde het haar dat de oude Borst er op was blijven staan dat ze in de Hervormde kerk zouden trouwen.
Borst was een goede bekende van oom Jozias, met wie hij in het schoolbestuur zat. Vandaar dat ook Oom Jozias op de bruiloft was genodigd. Zijn aanwezigheid als familie van de bruidegom kwam het verstoorde evenwicht ten goede.
| |
| |
Hugo vond het prachtig dat oom Jozias en tante Margje er waren. Oom Jozias was de broer van zijn vader, die hij nauwelijks had gekend. Wel had hij begrepen uit de verhalen van moeder dat de beide broers heel verschillend waren geweest. Oom Jozias was een zakenman die het ver schopte. Hij had nu voor zijn dochter Greet een filiaal geopend in de nieuwe buurt achter de Paul Krugerlaan en David was een zaak in herenmodeartikelen begonnen in de Venestraat. Je hoefde niet te vragen waar de centen zaten.
Toch kroop deze trouwdag voor Hugo maar langzaam om. Er was niemand van zijn leeftijd en toen zij in Boshek kwamen voor het diner mocht hij van meneer Borst niet in de speeltuin. Dat gaf geen pas. Waarom, kon Hugo niet begrijpen.
Aan het diner werden mooie toespraken gehouden. Liesbeth vond het vreemd dat het trouwen van Freek haar meer aanpakte dan dat van Agaath.
Meneer Borst eindigde zijn toespraak met een gezang: Welzalig 't huis, o Heiland onzer zielen, waar Gij de vreugd, waar Gij de vriend van zijt.
Hij aarzelde even, toen hij vroeg of ze het zouden zingen. Dat ging over, want in Liesbeths gezin kenden ze alleen de psalmen van buiten.
Het moest gezegd, dat de vader van de bruid bijzonder vriendelijk en attent was voor de moeder van zijn schoonzoon op deze feestdag. Borst had een onberedeneerde sympathie gekregen voor de eenvoudige dappere vrouw die zich er na de dood van haar man doorheen had geslagen, met God en met ere.
En dat ze hem zo onbevreesd was tegemoet gekomen zonder een zweem van opzien naar zijn geld, vond hij fideel. Freek kwam uit een goed nest, al was er dan ook geen rooie cent te halen.
Het rijtuig waarmee tegen negen uur het bruidspaar werd gehaald, werd spoedig gevolgd door een tweede. Dat was bestemd voor de moeder van de bruidegom. Liesbeth nam Hugo mee. Haar jongste.
Hugo vond dit het fijnste ritje van de dag. - Strakjes blijven we nog maar saampjes over... zei moeder in ge- | |
| |
dachten. Hugo vond het altijd een beetje pijnlijk als moeder er op zinspeelde dat moeder en hij later samen in een klein huisje zouden gaan wonen, net zoals Opoe en oom Willem in Leiden. Hij was nu de periode te boven waarin hij vast had geloofd jong te zullen sterven. Later, veel later, zou hij ook willen trouwen: dan moest moeder maar bij hem komen inwonen, dacht hij.
Maar voor Liesbeth kwam dat grote huis weer op haar aan. Zij zou het nog een poosje volhouden. Ze had nog twee jongens en een ongetrouwde dochter.
- Ik mocht niet eens in de speeltuin van meneer Borst, zei Hugo.
- Waar zijn we hier, leidde Liesbeth hem af.
- Bij de Witte Brug, zei Hugo.
Plotseling voelde hij dat hij slaap kreeg en hij legde zijn hoofd tegen moeders schouder, zich er vaag over verwonderend dat moeder het blijkbaar heel gewoon vond in een rijtuig naar huis gereden te worden.
Dat was niet helemaal zo, maar Liesbeth kon zich blijkbaar toch gemakkelijk schikken in een zekere sfeer van welstand. Twee van haar kinderen kregen het goed. Ze had het gevoel of ze vandaag met goed gevolg een examen had afgelegd.
Toen ze uit het coupétje stapte, keek ze onwillekeurig dat grote huis, waarop ze zo vaak had gefoeterd, nog eens aan. Na een dag als deze had ze toch het bevredigende gevoel dat ze er niet voor niets was ingetrokken.
Toen ze voor haar bed knielde voelde ze eerst hoe moe ze was. Toch lag ze nog lang wakker. Alles wat ze vandaag beleefd had trok nog eens aan haar oog voorbij, terwijl ze luisterde naar de bekende geluiden.
Eerst toen de laatste tram naar de remise holde sliep ze in.
|
|